Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelenToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.71 MB)

Scans (8.05 MB)

XML (1.54 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

(1947)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 888]
[p. 888]

De droom

Ik deed mijne oogen moede open op de grauwe Novemberlucht zonder licht, die vierkant stond in het vensterraam. Ik wist dat ik een vraagstuk opklaren moest: het had mij in den naslaap dringerig beziggehouden; ik wist nog dat de oplossing heel nabij was geweest, dat de sluier der herinnering opgeheven was geweest, heel even, op de beteekenis van het geheim. Thans was het de verneveling: ik had besef, met iets als een verantwoordelijkheidsgevoel, dat het geen totale vergetelheid mocht worden. Daarom had ik, bewust, mijne schroeierige oogen open gedaan.

Bijna te laat: reeds moest ik peilen in mijn geheugen. Tot daar, bij het verleggen van mijn rechterbeen op het koele beddelaken, de formule als het ware tusschen mijne tanden stond, en ineens mijne lippen aan het mompelen bracht:

‘Ik ben Triphon van Compernolle; ik heb mijne vrouw vermoord.’

Driemaal herhaalde ik deze woorden: zij deden mij, goed en afdoend, wakker worden. Zij werden iets meer dan eene melopee, waarvan de zin, als in den slaap, mysterieus en overdrachtelijk bleef. De overtuiging-in-den-droom werd aan de rede onderworpen. Ik ging mij

[pagina 889]
[p. 889]

afvragen wat het in werkelijkheid mocht beteekenen:

‘Ik ben Triphon van Compernolle; ik heb mijne vrouw vermoord.’

Die naam joeg een korten lach in mijn keel: wie in Gods naam heet Triphon van Compernolle? Hoe is het mogelijk, Triphon van Compernolle te heeten? Doch, terwijl ik de woorden halfluid uitsprak, kwam daar plots en zeer duidelijk het droomgezicht vóór mijne oogen staan: in een bruin-gouden halo, die uitwazemde in donker oranje, een gul-rood gezicht met een dun snorretje en een belachelijk-klein stroohoedje op 'n krullebol, die uitdrukkelijk in mijn oor de mededeeling der misdaad articuleerde. Waarbij den indruk, dat die Triphon van Compernolle lang geen onbekende was voor mij. Maar... Maar...

Ik had geen lust meer tot lachen. Ik stond uit bed op met eene bekommernis. Beneden mij hoorde ik mijne vrouw en het rinkelen van keukengerei, als iederen ochtend. Ik ben een moedig man met een opgewekt karakter, hoewel ook slechts een nederig wroeter: die vroege geruchten plegen mij blij te stemmen.

Vandaag echter ging het niet; het is met een soort wrevel dat ik mij aankleedde.

Mijne vrouw ontving mij op een stroef gelaat: de melkboer had zijn rekeningetje afgegeven en aangedrongen op betaling - twee en zeventig frank. Ik merkte tevens hoe zij er onzindelijk uitzag in haar nachtjapon die openhing, met die stukken ijzer in haar opgerolde haren. Ik ontbeet in stilte, eene stilte die mij vol gebaren leek te hangen. Mijne vrouw vroeg mij zonder teederheid:

[pagina 890]
[p. 890]

‘Wat is er dan?’

Zonder het mij zeer bewust te zijn, antwoordde ik:

‘Herinnert gij u soms niet een zekeren van Compernolle, Triphon van Compernolle?’

Zij zag mij met verwondering aan; waarna:

‘Zijt gij dan zot geworden?’

Beteuterd dronk ik mijn koffie leeg en vertrok...

Ik ben de oudste der vier bedienden. Doorgaans kan ik het goed verdragen, dat de anderen wat jokken onder elkaar, al heb ik niet graag dat zij mij ‘Papa’ noemen. Vanochtend kon ik hun scherts moeilijk velen. Het kantoor, waar ik nu al één en twintig jaar zit, was mij voor het eerst buitengewoon onaangenaam. De dag, die niet opklaren wilde, deed mij vijandig aan. Ik probeerde ernstig te werken, maar er hing een loomte in mij. Weldra was ik in een soort onafweerbaar-zware mijmering gedompeld. Ik schreef matelijk, doch zonder aandacht.

Toen was daar iets dat mij verwittigde: ik deed eene domheid. Ik werd wakker en zag op mijn papier, zorgvuldig gecalligrapheerd: Triphon van Compernolle.

Op het middaguur gingen de anderen naar huis; het was mij een opluchting. Ik zelf woon nogal ver; ik gebruik dan ook mijn boterham op mijn hooge kantoorkruk. Doorgaans voel ik mijne eenzaamheid als eene leegte: ditmaal maakte ik er gebruik van om mij te bezinnen. Ik ging ordelijk te werk. Mijn slaap is licht; ik droom dan ook veel; nooit echter heeft een droom zoozeer beslag op mij gelegd. Die van Compernolle moest dan wel iemand zijn die eenige beteekenis had gehad in mijn leven, die ik althans moet hebben gekend, of wiens

[pagina 891]
[p. 891]

naam mij niet vreemd was. Ik monsterde al mijn herinneringen, te beginnen met mijne kinderjaren, dan de jaren op school, dan de twintig maanden in de kazerne, waar ik het tot korporaal had gebracht en schreef bij den adjudant. Het gaf niets. Ik stond op, nam de dikke boeken uit het rek: geen van Compernolle onder de klanten van den patroon, in geen één en twintig jaar. Ik had goed zoeken, ik die zoo goed eigennamen onthou. Niets...

's Namiddags werkte ik, als naar gewoonte, met meneer. Wij zagen de lange lijsten cijfers door. Ik ben dat werk goed gewoon: ditmaal had ik moeite, bij te houden. Meneer merkte mijne verstrooidheid.

‘Scheelt er iets, Jozef?’ vroeg hij met zijne gewone vriendelijkheid.

Ik stond op het punt hem te vragen:

‘Kent meneer soms niet een zekeren Triphon van Compernolle?’

Ik hield mij gelukkig intijds in...

Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik mijne vrouw beter gestemd. Zij had koffiebezoek gehad en babbelde. Het was mij echter onmogelijk te luisteren, hoe goed ik het ook bedoelde. Mijne vrouw vroeg lachend:

‘Wat hadt ge, vanochtend, met die van Compernolle?’

Ik weet niet waarom ik ineens lust had te huilen; mijne vrouw merkte het; zei bezorgd:

‘Voelt gij u onwel, Jozef?’

En waar ik zweeg:

‘Ga een glas bier drinken, jongen. Het zal u wat opwekken. Gij werkt te veel.’

[pagina 892]
[p. 892]

Ik werk niet te veel en wilde het haar toesnauwen. Maar ik ging het glas bier drinken.

Ik probeerde een dagblad te lezen: het kostte inspanning. Mijne gedachten waren als een bootje op een nevelzee. Tot daar opeens de deur der herberg openrinkelde, en een opgewonden heer het tafeltje naderde naast het mijne, waar een dikke man aan zijn glas slurpte.

‘Weet ge het al?’ zei hij luid. ‘Triphon van Compernolle, gij kent hem toch van bij Gerbrandts en Zoon: hij heeft vannacht zijne vrouw vermoord!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken