Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelenToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.71 MB)

Scans (8.05 MB)

XML (1.54 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

(1947)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 928]
[p. 928]

De inbreker

Reeds een rukje aan mijne pyjama-mouw was, in mijne zenuwen, eene verwittiging geweest; thans was het een harde tik op mijn schouder, bij een electrischen straal vlak dóór mijne oogschalen.

Ik schrikte wakker. Het eerste wat mijne slaap-verdoezelde oogen zagen waren twee zeer groote wit-lederen handschoenen, de linkere aan het groen-felle kniplicht, de rechtere die mij had aangetikt op het schouderplekje dat naschroeide als eene wonde. Daarop merkte ik, al heel vlug, minder scherpe witheid: een breed, mat hemdsfront en, weêrskanten, de glanzig-satijnen voering van eene ruime cape. Ongewoon-blank, over mijn aangezicht gebogen, een aangezicht. Al het overige zwart, massief donker. Ik wilde mij rechtzetten: de rechter handschoen duwde mij, zacht maar met beslistheid, op het kussen neêr; terwijl, hoog maar stil, eene lispelende stem me zei in evangelisch Latijn:

- ‘Noli timere; wil niet vreezen.’

De lichtstraal draaide nu rechtsaf: op mijne nachttafel stond een lampje. Aangedraaid door den vreemdeling, stond het weldra, in zijn rood-zijden kapje, zonnig te gloeiën. Nu zag ik de ongewone bezoeker: een rijzige gestalte in avondtoilet, petunia aan het knoopsgat, hooge zij achter op het hoofd, - dat hoofd wit-geschminkt,

[pagina 929]
[p. 929]

met klein, rood-geverfd mondje, en de oogen, de fonkel-lachende oogen achter een zwart-satijnen maskertje.

Ik had mijne handen vrij: ik tastte onder mijn hoofdkussen naar mijn revolver die er altijd ligt, - trouwens ongeladen. Want ik ben voorzichtig, hoewel overigens moedig, hetgeen ik dien inbreker wilde bewijzen.

Doch reeds voelde ik de stalen kilheid van een browning op mijn slaap, terwijl het klonk:

- ‘De mijne is geladen. En de uwe niet: gij hebt het mij zelf gezeid’. De stem lachte even.

Ik moet zeggen dat ik eenigszins onthutst was, en zelfs iets meer. Mijne stem trilde, toen ik vroeg:

- ‘Wie zijt gij, gij die...’

Het schamperde weêr:

- ‘Dat klinkt als in een gedicht van Edgar Allan Poe. Ik geef toe dat het oogenblik niet slecht gekozen is voor griezelige aanhalingen. Nochtans hoeft u niet al te zeer te vreezen, althans niet voor het oogenblik. Ik ben geen boosdoener, althans niet in de handtastelijke practijk. Ik ben, zooals u kunt zien en hooren, een goedonderlegd gentleman. En alleen gekomen om wat te praten. Zie, ik stop mijn speeltuig al in mijn zak: ik zweer u dat ik u niet vermoorden wil. Waar zijn de sigaren?’

Ik toonde hem spraakloos het kistje op mijn schrijfbureau. Heel rustig ging hij eene sigaar nemen, bezag het bandje.

- ‘Altijd nog hetzelfde merk,’ zei hij welgevallig, terwijl hij het ding deed kraken aan zijn oor. Hij stak op, en liet zich neêr, behaaglijk, in den zetel aan mijn bed.

[pagina 930]
[p. 930]

- ‘Ik kwam dus alleen maar wat praten’, zei hij (en nu merkte ik dat zijne stem onnatuurlijk was, en dat hij lispelde met opzet). ‘Wat praten, en u ook een paar liefdadige vermaningen toerichten. Nogmaals: vrees niet; gij merkt al heel dadelijk dat het is voor uw goed’.

Ik was gaan leunen op mijne ellebogen. Hij was opgestaan, en schoof heel gedienstig het kussen onder mijne lendenen.

- ‘Ziezoo’, glimlachte hij, ‘nu kunt u gemakkelijker luisteren... Ik zei dus... U trouwt, nietwaar, over een paar weken?’

- ‘Niet moeilijk om raden’, zei ik kranig, ‘het heeft in de kranten gestaan’.

- ‘o’, antwoordde hij, ‘Ik wist het allang vóór de krant; allang vóór de vrienden u zouden feliciteeren. Want u hebt al heel wat felicitaties moeten hooren, niet? Het bruidje is dan ook allerliefst. En rijk. Nu zult u niet meer hoeven te wroeten. Nog slechts één boekje in het jaar, om de reputatie op te houden. Misschien hoeft u niet eens meer uw ideeën te gaan leenen bij...’

Ik schoot op:

- ‘Wie geeft u het recht?’, zei ik. Hij suste:

- ‘Och kom, wees toch kalm. U weet toch dat het geweten vooral 's nachts aan het spreken gaat. Maar dààrvoor was ik niet gekomen. Ook niet om u te feliciteeren. Neen. mijn felicitaties krijgt u niet. Want - u zult geen maand getrouwd zijn, of uwe vrouw zal u hebben verlaten... met mij.’

Nogal fatterig ging hij achterover liggen. Ik was nogal ontsteld om deze mededeeling. Ik wilde vragen: ‘Hoe weet u dat?’, doch begreep in tijds dat deze vraag on-

[pagina 931]
[p. 931]

noozel zou zijn geweest. Ik zei dan ook heel rustig:

- ‘Daar ben ik niet bang voor; Amalia...’

Hij onderbrak met heel veel pret:

- ‘o Jawel, uwe Amalia is een onnoozel schaap; voorloopig is ze vol betrouwen; en ik kan u zelfs verzekeren dat zij dol is op u. Maar...’

Nu was het mijne beurt:

- ‘Juist, en dààrom, beste heer...’

- ‘Laat mij voortgaan’, sprak hij, en ging rechtop zitten. ‘Ik heb gezeid: Maar... Want Amalia weet niet dat u eene liaison hebt gehad. En dat hebt u toch? o, Een zeer onschuldig liaisonnetje, - naar uw begrip althans. Want voor het meisje, en voor het kind van het meisje; ...voor uw kind, mijn beste vriend...’

Ditmaal schrok ik hevig. Dit dacht ik mijn geheim te zijn: ineens zag ik heel mijne toekomst bedreigd, heel mijn geluk ineenstuiken. Het kwam op mij neêr als een mokerslag; doch hevig was de reactie; ik moest weten wie mij aldus tergen kwam, tergen en tarten. Ik wilde uit bed springen, hem het masker afrukken dat zijn laf gezicht verdook, hem toonen dat ik mij zijne bedreigingen niet zou laten welgevallen. Maar hij was mij voor. Van onder zijne cape kwam, aan zijn linkerpols, een lasso te hangen. Hij duwde mij met een vuistslag neêr, sprak barsch:

- ‘Koest u: gij ziet dat ik het noodige heb om...’

Waarop hij in luid lachen uitbarstte.

Ik lag thans onmachtig neêr; tranen stonden in mijne oogen.

- ‘U moest een glaasje cognac drinken’, meende hij; ‘ik ook trouwens: ik heb het warm.’

[pagina 932]
[p. 932]

En zonder aarzeling ging hij naar den likeurkelder, haalde er de flesch uit en twee glaasjes, schonk in, bood mij een glaasje aan, en ‘Prosit’, dronk hij.

Onwillekeurig deed ik als hij. Ik verzwijg niet dat het mij goed deed. Het liet mij bezinning toe. Ik vermande mij, en vroeg:

- ‘Wat zijn uwe bedoelingen, meneer? Waar wilt gij heen met die chantage? Denkt u dan waarlijk dat iemand geloof zal hechten aan de beweringen van een inbreker, van iemand die...’

Hij onderbrak:

- ‘Heb moed, mijn vriend, dit is nog het laatste niet, de lijdenskelk is nog niet tot op den bodem geledigd. Want dit moest ik u nog zeggen: dat kind, nietwaar, dat kind der ontucht; het kind waar u tot op heden heldhaftig voor gezorgd hebt zelfs ten koste van de auteurs die gij hebt geplagiëerd; dat kind... is niet van u: het is van mij!’

Hij zweeg. - En nu voelde ik ineens als eene verlossing. Ik voelde dat ik het slachtoffer was van de geweldigste grap. Ik wist niet of ik het uitproesten zou, dan wel mij kwaadmaken.

De inbreker was intusschen rechtgestaan. Hij groette mij diep, en ging naar de deur toe. Hij zou de deur openmaken, hij zou verdwijnen, toen ik hem vroeg, niet zonder gemaakte strengheid:

- ‘Zou ik mogen weten, meneer?’

- ‘o’, zei hij leuk, ‘U ziet wel dat u niets te vreezen had. Noli timere. Ik wilde u alleen stof aan de hand doen voor een verhaaltje.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken