Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen (1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelenToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.71 MB)

Scans (8.05 MB)

XML (1.54 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.N. van Eyck

P. Minderaa



Genre

proza

Subgenre

verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 3. Verhalen en parabelen

(1947)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 947]
[p. 947]

Winterschetsjes
(door Erik Monck)

I
Wijveken in de sneeuw

Wijveken op den weg, - en het sneeuwt.

En het sneeuwt met groote vlokken, dwarrelende vlokken, vlokken voortgejaagd door den hoog-fluitenden wind van 't Noorden, die het dikke kleed sneeuw van de aarde wegveegt bij groote veegen, - den wind, die de lange boomen, met hunne kussekens sneeuw aan de oksels der takken, tegen elkander zweept, en ze ijselijk doet huilen, die boomen langs den weg.

Langs den weg die eindeloos voortloopt, met een vergezicht van grijs bij die vroege avondschemering; den verlaten weg, zonder één huisje, zonder één schuilplaatsje, - den weg met enkel lange, huilende boomen bezijden, en grachten die de sneeuw onzichtbaar maakt.

En het wijveken op dien weg, in die sneeuw.

 

En het wijveken gaat, in trage stappen harer breede voeten, het lijf buigend in hare worsteling tegen den wind, die den kapmantel op het rokje, het rokje op de magerheid en de kromheid van de beentjes plakt, van de beentjes die zich spannen tegen de kracht van den wind en de moeilijkheid van 't gaan op dien sneeuwweg.

[pagina 948]
[p. 948]

En steeds gaat het wijveken, al zien hare oogen niet waar ze gaat. Want die wind deed ze in pijnigend water drijven, en die sneeuw heeft eene eeuwigheid van wit; en dat benam haar 't zienvermogen.

En altijd gaat ze, al hooren hare ooren niets - dat eeuwig zingen van den wind, waar zich geen enkel ander geluid aan mengt, heeft haar doof gemaakt; - al zijn de dunne lippen blauw geworden, al stijven door de kou de druppels water aan haren neus en de kleine traantjes in de hoeken harer oogen.

En ze blijft staan: de wind heeft de kap van den mantel afgewaaid, en de witte muts daaronder half los gemaakt. En de korte staartjes geel-grijs, dungevlochten haar hangen langs hare wangen. En door het op zij staan der muts ziet men een stuk van 't arme kletshoofdeken, dat kou heeft door die sneeuwvlokken.

En hoe ze tracht de muts weer vast te krijgen, en hoe ze poogt de afgewaaide kap weer op het hoofd te brengen, - het gaat niet, want hare vingerkens zijn verkleumd, en tintelen; en ze kan ze niet plooien. En zóó, ín die wanorde van kapsel, gaat ze nu weer voort, wat lager gebogen, zich zeer armzalig voelend.

En met hare wateroogjes kijkt ze even op, of ze, bij de vallende zwartheid der avondwolken, in 't verschiet nog geen lichtje ziet dagen, de nadering van het dorp meldend. Maar hare wateroogjes zien geen lichtje.

En méer worstelend, half hinkend, morrend een weinig tusschen de blauwe lipjes, gaat, zeer moedig, dat oude wijveken, langs dien weg die eindeloos ver loopt, in dat sneeuwen met groote vlokken, voort.

[pagina 949]
[p. 949]

II
Van drie arme kinderkens

 
Onder den paraplu,
 
onder den paraplu!

En, in lange minorklanken, snijdt schel-luid het liedje door de vries-lucht, het liedje dat van kou bibbert en weent...

Het zijn drie kleine kinderkens, en ze gaan 's avonds laat op straat, en ze hebben roode neuskens en blauwe lipkens en paarse handjes. En ze hebben kou, en om de kou te vergeten, zingen zij hun liedje in lange minorklanken, hun liedje dat schel-luid door de vrieslucht snijdt, hun liedje dat van kou bibbert en weent:

 
Onder den paraplu,
 
onder den paraplu!

Het zijn drie kleine kinderkens: twee jongens en een meisje. En de jongens hebben te lange overjassen aan, en dunne sjerpen; en het meisje heeft een te kort rokje aan, en een zwaren shawl; en de jongens dragen te kleine mutsekens op het hoofd, en het meisje eene te groote kappeliene. En in eenparigheid van stemmen, het meisje een beetje harder dan de jongens, zingen zij hun liedje, in lange minorklanken, hun liedje dat schel-luid door de vrieslucht snijdt, hun liedje dat van kou bibbert en weent:

[pagina 950]
[p. 950]
 
Onder den paraplu,
 
onder den paraplu!

... En de lange, doode winterstraat is zeer eenzaam: geen mensch in de lange, doode winterstraat. Enkel, hier en daar, staan gaslantaarnen met gele lichten, die vlekken vaal goud op de muren van rechtover plakken. En geen gerucht in de lange, doode winterstraat. Enkel het kloppen der kloefkens op de galmende straatsteenen, der kloefkens van de kinderkens, die zeer dicht bij elkander gaan, het meisken in het midden, hun liedje zingend in de lange minorklanken, hun liedje dat schel-luid door de vrieslucht snijdt, hun liedje dat van kou bibbert en weent:

 
Onder den paraplu,
 
onder den paraplu!

En het gaat rasser en rasser, dat kloppen der kloefkens, nu en dan slechts onderbroken, terwijl het zingen ook onderbroken wordt; - dat is als ze voor een winkel blijven staan, waar, achter de bedompte ruit der tribune, de glansende oogjes van de kinderkens taartjes zien liggen, of gouden oorringen en gouden armbanden. En als ze hun kloppen hernemen, de kloefkens, dan is 't alsof dat trager gaat, en loomer. En als het liedje weer begint, dan is het droever, en dieper in minor slepen de klanken, en min schel-luid snijdt het liedje door de vrieslucht, het liedje dat van kou bibbert en weent:

 
Onder den paraplu,
 
onder den paraplu!
[pagina 951]
[p. 951]

III
In de vrieslucht

Stampend met de voeten, met de klompen die de harde steenen weergalmen doen, stampend op maat staan ze daar, gevieren. Roode neuzen, gescheurde kleêren, doorstopte kousen, smerige baarden. En daarbij oogen, met roode randen, in 't water glimmend, zeer droef, - zóo droef ziende dat men medelijden krijgt.

En ze staan op den hoek der straat die naar het dok leidt.

En ze staan daar werk af te wachten, op den hoek dier straat, waar de rijke menschen voorbijloopen, en ze niet zien; en waar de scheepskapiteins voorbij komen, - scheepskapiteins, die geen antwoord geven, als een der vier, schuchter, naar voren komt, en om werk vraagt, voor 't lossen der schepen. Want de scheepskapiteins zijn zeer hardvochtig, en het gaat hun niet aan of die menschen honger hebben.

En ze staan op den hoek der straat.

En er is veel wind op den hoek der straat, en ze hebben kou, oh, kou.

Want het vriest zeer erg: er is eene laag rijm op de daken der stapelhuizen, waarachter men de masten ziet uitsteken, de masten waarvan het vaantje zeer ras fladdert, door den wind; er is eene tinteling van vriezen in de scherp-blauwe lucht; en dat steekt in de ooren en in de vingers - zeer weinig door het dunne der zakken beschermd, - die scherpe tinteling van vrieslucht.

[pagina 952]
[p. 952]

En ze staan daar, gevieren, op hunne lippen bijtend, of warmen adem, - dien men uit hun mond ziet komen, gelijk uit den neus der paarden, - in hunne handen blazend.

En de eerste zegt:

‘Ik heb honger.’

En de tweede zegt:

‘Ik heb een wijf en twee kinders; en ze hebben honger.’

En de derde zegt een grooten vloek.

En de vierde zegt, traag, zeer zacht:

‘Als dat blijft voortduren zal ik in het dok springen.’

 

Ik ben voorbijgegaan, en ik heb gehoord wat ze zeiden.

En ik heb iets zeer hartroerends gevoeld van medelijden niet te zeggen, bij het zien dier menschen die honger hadden en geen brood, en, die goed van wil zijn, en die zouden willen werken gelijk slaven, - en waarvan de menschen zeggen: ‘Daar is er geen compassie mee te hebben: dat zijn leegloopers, zattelappen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken