Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910 (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
Afbeelding van Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (27.02 MB)

XML (0.98 MB)

tekstbestand






Editeur

Ada Deprez



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910

(1995)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 84]
[p. 84]

Rodolphe Parmentier
Jean Lariguette

Er was een tijd die niet zoo ver in het verleden ligt, dat men in België niet gaarne wilde doorgaan voor een vakliterator. IJdele vrees, daarvoor te worden gehouden, in een land waar het eene wanhopige poging zou zijn, te willen leven van zijne pen, tenzij als journalist! De vooral in Frankrijk telkens terugkeerende vraag, of de letterkundige een bijvak moet beoefenen dan wel zich geheel zal wijden aan zijne kunst, is dan ook alhier sedert altijd opgelost; zij diende eerder omgekeerd en te luiden: mag een ambtenaar, een onderwijzer, een kruidenier, een kapper of een tapper aan het schrijven van verzen of proza doen? Is letterkunde vereenigbaar met eene ernstige, want winsten afwerpende bezigheid?

Dit is geen grapje, of althans maar half. Zoo men er in der tijd beducht om was, in allen ernst voor een beroepsschrijver te worden gehouden, dan was dat uit hoogen eerbied voor wat men woordkunst was gaan noemen. Schrijven om den broode, het bracht van lieverlede en fataal versnippering, en dus ook vermindering, van de natuurlijke gaven meê. Aldus dacht men althans; waar anders gemakkelijk kan worden volgehouden dat aangehouden oefening het talent ontwikkelt en dat al te zuinige omzichtigheid op verdorring uitloopen kan. Waar in Vlaanderen en in Wallonië toch wel voorbeelden genoeg van aan te wijzen zijn. Alles is trouwens een kwestie van persoonlijken inhoud: wie veel bezit mag zich voor mijn part vergooien, al moest hij er een fortuin meê verdienen. Wat echter nooit voor-

[pagina 85]
[p. 85]

valt.

Veel ernstiger is naar mijn inzicht de vraag, of het aan te raden is, naast zijne hoofdbezigheid aan literatuur te liefhebberen. Zeker is zulke liefhebberij in de meeste gevallen onschuldig. Maar ik heb in de laatste maanden zooveel Belgische, Fransche als Vlaamsche, boeken te lezen gekregen die mij hebben geërgerd, dan dat ik tegen die liefhebberij geen verzet zou aanteekenen of althans de uitgevers er tegen zou vrijwaren. Zij, die niet wilden dat literatuur een vak zou worden, louter uit liefde voor de literatuur, hadden alleen in de keus hunner woorden ongelijk: zij hadden moeten zeggen dat literatuur geen liefhebberij mag worden. Hoe men ook anders aan zijn brood komt, literatuur moet het hoofdvak blijven.

Dat in deze alles draait om een kwestie van talent: het spreekt van-zelf. En dat gebrek aan ervarenheid niet altijd moet veroordeeld worden als een gebrek aan talent, is even van-zelf-sprekend. Doch, wie zelf geworsteld heeft met literaire schoonheid en zich door de noodzakelijke nederlaag niet heeft laten ontmoedigen, heeft tot moreelen plicht hem aan te klagen, die in schrijven een aangenaam tijdverdrijf of de voldoening van eene ijdelheid ziet, al was het dan ook in de volle overtuiging dat hij daarmeê de letteren dient, - hetgeen ik dan liefhebberij noem. Het jonge Brusselsche advokaatje dat nu en dan een sonnet maakt omdat hij José Maria de Hérédia zoo mooi vindt, of het oude Vlaamsche ambtenaartje dat mij zegt: ‘over een jaar word ik op pensioen gesteld: ik zal mij dan eindelijk kunnen wijden aan de beoefening der Nederlandsche letteren’, alleen omdat hij blijft dwepen met Justus van Maurik: ik kan voor deze lieden wel mijne schouders opha-

[pagina 86]
[p. 86]

len, maar heb tot plicht ze als literator te verloochenen, ook als ik geen eigenlijke vakliterator ben. Te meer daar zij in dezen tijd uitgevers vinden, die hunne elucubraties op de markt brengen.

Zal ik na deze besliste en beslissende verklaringen beweren, dat ik ‘Jean Lariguette, drille de Wallonie,’ doorRodolphe Parmentier, met verachting en verontwaardiging in een hoek heb geworpen, zoodra ik van bij de eerste bladzijden had gemerkt dat ik hier weêr eens te doen had met dilettantenwerk? Neen, want het zou onwaarheid wezen. Ik ga verder en deel u meê, dat ik heel het boek heb uitgelezen, dat ik daar een zeker genoegen bij gesmaakt heb, en dat ik daarna het bandje rustig ter zijde heb geleid en aan den tijd de zorg der vernietiging heb overgelaten. Alleen dient, eenigszins ter verontschuldiging, aan de bekentenis toegevoegd, dat de schrijverspersonaliteit van den heer Rodolphe Parmentier, wiens naam ik morgen reeds zal vergeten hebben, daar voor niets, of althans maar voor heel weinig, meê gemoeid is.

Guillaume Apollinaire beweerde dat niets hem vermocht te boeien dan de talrijke deelen van den volksroman ‘Fantomas’: het is een feit dat ontspanningslectuur een groote aantrekkingskracht bezit op de auteurs, die plegen voor moeilijk door te gaan; het doet hun de aanhoudendknagende onvoldaanheid om hen-zelf vergeten. Zoo hebben de anecdootjes van den heer Rodolphe Parmentier mij wel eenigszins verkwikt. Hij vertelt trouwens van eene streek waar ik van hou. Die streek suggereert hij mij alles behalve; maar dat doet er niets toe, aangezien ik ze goed ken en dan ook maar liefst van zijne eventueele beschrijvingen verschoond blijf. Ook zijne ‘helden’ zijn mij ver-

[pagina 87]
[p. 87]

trouwd: met een oom van mij, die dokter was in hetzelfde Picardisch Wallonië, heb ik ze bezocht in hunne vriendelijke behuizing en zelfs, God vergeve het mij, in hunne gemoedelijke herbergen. Met ‘Jean Lariguette’ ben ik weêr eens in Henegouw op vacantie geweest; ik heb opnieuw zorgelooze dagen geleefd; het is te zeggen dat ik in het boek een beetje van me-zelf heb terug gevonden, neen: van mezelf aan het boek heb geschonken. En te geven stemt steeds dankbaar.

Er komt bij - en dit is geheel te zijner eere - dat de heer Rodolphe Parmentier blijkbaar geen hoog-literaire pretentie heeft. Wat bij liefhebbers van zijn soort doorgaans in de eerste plaats treft, is hunne mooi-doenerij. Wat zij in de eerste plaats beoogen is, eersterangs-stylisten te blijken. Geen neologisme is hun preciëus genoeg om hunne delicate gevoeligheid uit te beelden; geene zinswending genoeg geraffineerd voor de meanderen van hun psychologisch doorzicht. O Schimmen van Emile Bousin en Francy Lacroix, wier boeken ik hier tot mijn spijt met den roskam moest behandelen, gij hebt mijne nachten behekst. Bij Rodolphe Parmentier niets daarvan; hij weet eenvoudig te blijven. En dat is dan toch ééne deugd.

Maar zij is helaas niet voldoende. Uit welken aandrang, immers, is dit boek geboren? Aan welke behoefte, buiten die van moppen te tappen, heeft de schrijver voldaan? Welke is de hem-eigen geur-en-kleur van zijn humor? Op welke bladzijde heb ik den lust gevoeld, hem de hand te drukken of in de lendenen te knijpen? Waar heb ik eerbied gekregen voor zijn talent, of sympathie voor eene belofte aan talent?

Ik hoop, dat ik mij vergis, maar - voorloopig is Rodolphe Parmentier mij een liefhebber.

 

N.R.C., 31 December 1926.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken