Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

De paarden van Diomedes

[pagina 99]
[p. 99]

I

[pagina 101]
[p. 101]
 
Zij stonden, waar 't geklonken staal ze bond;
 
hun loensche blik, binnen den boog van strak-
 
gespannen nek en 't hangend loomen van
 
hun maan, verzwaard van stoll'ge golpen bloeds;
 
- zij stonden aan de kribben, roereloos
 
van schoft en krommen hals en rugge-diept;
 
de harde kaak gebeten van 't gebit
 
dat korf den mond-hoek; de onder-lippe laag
 
aan hoek'ge tanden en de slijm'ge tong;
 
nauw huid van schouder en van bil ontroerd
 
van rilling; de éen-hoorn van den voet gerecht
 
op teen-hoek, maar die níet te stampen dorst.
 
Want slechts hun oog en loensch-bewogen blik
 
was schichtig-norsch binnen den spann'gen boog
 
van nek en neus; en hij verborg geen drift,
 
verborg geen toren om 't weerbarstig staan
 
dat aedren schoot van woedend bloed aldoor
 
de bleeke bollen, daar het licht in draait
 
der roerige oogen; - waar geen bek, geen borst,
 
geen dij aan rilde pooten, pijnlijk van
 
gebonden beven binnen strak geduld,
 
bewegen dorst, noch zelfs een snuivende aêm
 
bestond te blazen door den rooden neus.
[pagina 102]
[p. 102]
 
Zij stonden, roerloos, 't helder paarden-stel:
 
Philathlos, Sarkobroos, Aimatodes,
 
Threnogenes, Knissodioktes, al
 
die zweeten bloed, en blinkt hun huid van bloed;
 
- zij stonden, en zij wachtten, roereloos
 
van ooren-spitsend wachten. Want de dag
 
ging naar het uur, dat aan den hemel geelt,
 
waarop gemelkt wordt slingervoetig vee,
 
en Hij, die van een stampend ijzer heerscht,
 
ter weiding pleegt te voeren 't paarden-stel:
 
Diomedes, - ter weiding door den buit
 
van Ares en Poseidoon...
[pagina 103]
[p. 103]
 
Stijf-neks pal;
 
geduldig, naar 't beluisterde geduld
 
hun rijker voêr bereidt aan lijken; geen
 
die van een nijd'gen bek de keten roert
 
ter koopren roede: aan holle en leêge krib
 
zoo stonden zij, van kleur en lijn nog fel.
 
En 't oog, 't alleene-roerend oog bezag
 
den rots-wand, waar naar boven duister wast,
 
maar, - daar 't gesmolten lood ter steenen rif
 
het koper klonk van ring en rechte roê, -
 
aan 't schilfrig, glimmer-glad gerijs van muur
 
en zuile, een spel van peerlemoerend goud
 
en zilver 't zoevig-zingend zee-gezuil,
 
het luier lichten van het zee-gelaat,
 
naar hun spelonke heen-voert en weêr-kaatst
 
ter wanden, en de paarden donkrer maakt...
[pagina 104]
[p. 104]
 
- Een milde merrie had hun vracht geduld,
 
maar eene stoere: aan geen der akkers stond
 
een hoef, die keggen in het braak-land stampt
 
zoo diep, als die van haar éenhoorn'gen poot.
 
Maar 't was eene zoete: een lange blik was zoet
 
uit haar diepe oogen onder 't wit geglij
 
van hare wimpers, die ze traag bewoog.
 
Want, had ze krachten als de rijpste ruin,
 
ze kende 't duldig voeden, en haar nek
 
het krommen naar het veulen, als het zuigt...
 
- Een zotte hengst, van oogen rood en haar,
 
kwam elke lent, (wanneer de amandel-bloem
 
geurt 'lijk de amandel-noot,) van over zee,
 
gebukt van nek, en schichtig aan zijn neus,
 
- van over zee, op een breed-dekkig schip.
 
En hij was rood, maar donker aan de lucht,
 
de bloesem- en de zonne-felle lucht.
 
Zij, deze merrie, stond, waar 't weide-gras
 
bijt kenen in de lippen, van het zout
 
dat de ebbe liet der weg-gewoelde zee.
 
Zij stond, en vredig. Maar als 't oude schip
 
weêr toonde een top van masten aan de kim,
 
toen holde een vreugde en een geweldig wee
 
heur flanken. En nog vóor ze 't voor-hoofd neeg,
 
en sloot, verduldig, haren loenschen blik,
 
daar sprong aan wal de rosse, zotte hengst,
 
en brieschte, blijde...
[pagina 105]
[p. 105]
 
- Zij, hare kindren, stonden tháns ten wand,
 
ten rots'gen stalle, dien de zee-lucht vult
 
van zouten dorst en bol-geholden wind;
 
- toen 't stampen van den meesterlijken staf,
 
toen treden van den brons-bebraamden schoen
 
de rotse en hunne flanken dreunen deed.
 
En donker werd de goud-en-zilvren muur,
 
naar een gestalte en breed-gesteld gewaad,
 
naar Diomedes plots het deur-raam dekt.
[pagina 106]
[p. 106]
 
Hij schatert, dat het slaat van wand tot wand.
 
Hij ziet - en blinkt van weelde aan mond en oog -
 
zijn roode rossen staan; en 't bral geweld
 
van zijn regeeren smaakt een helle vreugd
 
aan hunne nek-gekromde onroerbaarheid.
 
Hij schatert, 't hol doorhelmend, en hij roept:
 
‘Philathlos, Sarkobroos, Aimatodes,
 
Threnogenes, Knissodioktes, o!’;
 
en smaakt in zijne hersnen, éen voor éen,
 
't zin-rijk bedied der namen, die hij koor,
 
hij-zélf, 'dat heel zijn willen erin klonk.
 
Hij schatert weêr: weêr heeft zijn lip geproefd
 
aan deze namen zijne heerschappij.
 
En, naar hij weêr ze roept in wonn'gen schal,
 
gaat slijpend krijschen aan de roede ring
 
aan ring; gebogen nekken schuinen; 't oog
 
loenscht pinkend naar de dichtste keg der holt;
 
de wimpers wijlen; aan den mond-hoek vijlt
 
't bekwijlde staal; in stilte lacht de lip;
 
en trage rijdt de rilling door het jucht...
 
Een poot gaat rijzen. - Maar opeens 't bevel
 
dat dondert uit de keldren van zijn borst:
 
‘Stil!’ En daar glijdt de keten weêr
 
die, kort, de nekken naar de kribbe kromt;
 
de blikken sluiten op een wrokk'ge vrees;
 
de huid wordt rimpelloos, en elke hoef
 
gaat neêr-waart... Maar hij lacht: weêr beeft zijn baard
 
van lachen; en hij treedt de holle rots
 
van aan 't gesperde deur-gat binnen; - weêr
 
gaat glimmren aan den wand de zoete dag...
[pagina 107]
[p. 107]
 
- Wie is hij, die de rauwste rossen bindt,
 
binnen een wil die, fel, goedjongstig schijnt;
 
die, na het blinkend gerst en 't haver-goud,
 
ze lengerhand dorst voeden, eerst met vleesch
 
van beesten, om ze aldra een rijke spijs
 
te bieden van 't aan-wal-gespoelde lijf
 
des drenklings, en wie verre schip-breuk leed:
 
de menschen-lijken, die 't gerifte scheurt
 
van klip en zee-bank, tot ze 't korrel-zand
 
van zoeten oever biedt geen aarden graf,
 
maar waar ze paarden-prooi en -voedsel zijn?
 
Wie is, die dezer paarden meester is,
 
en dús gebiedt?
[pagina 108]
[p. 108]
 
Het is Diomedes;
 
het is de koning op zijn hoogen burcht,
 
die van zijn huis, die van zijn blik trotseert
 
de wijde zee; zélf Ares-zoon, en vorst
 
van de Bistonen. Niemand heeft zijn macht.
 
Keert hij zijn blik ter zee: geen eiland is
 
dat hem erinnren kan aan vréemd gezag;
 
keert hij zijn oog de landen toe: geen volk
 
dat door een keiïge aard de voren snijdt,
 
of slacht de zwijnen, of den wijn-rank bindt,
 
of meet van gulle granen zak aan zak:
 
of 't is zijn volk, en 't is zijn keiïge aard;
 
zijn zwijnen die, gekeeld, hem dienstbaar zijn;
 
en geene druiven, dan voor eigen wijn;
 
geen granen, dan voor 't brood dat straks doorgeurt
 
zijn vóorhof; - en geen vrouw die 't voorhoofd beurt
 
en, dankbaar, naar de vreed'ge heemlen staart,
 
daar ze in heur schoot het wichtje, héur-gebaard,
 
en dat ze van een helle liefde omklemt:
 
of zie, ze weet: het is den Heer bestemd...
 
En zelfs wat wonders in de zee gebeurt:
 
het trage bouwen van koralen boom
 
die tak aan tak de waetren star bebloedt;
 
't ontwaken van den perel, als een straal
 
van diepe zon hem zoent: een zware steen,
 
aan sterken streng gebonden, daalt ter diept;
 
en 't is eene eere, aan adem lang genoeg
 
te zijn, om op dien steen ten gronde toe
 
te duiken, en koraal als perel op
 
een hoogen arm in 't hooge licht gevoerd,
 
den Meester en zijn smaad'gen lach te biên,
 
- al stierft ge ervan...
 
Zoo was Diomedes,
 
de vorst op sterke beenen, sterk aan wil;
 
die, sterk aan vreugd, zich in zijn mantel wond
 
als in 't bewust-zijn van zijn macht: en voedt
 
de wildste paarden die ter aarde zijn
 
met ménschen-vleesch...
[pagina 109]
[p. 109]
 
- Toen kwam zijn stap aan 't naedren, en zijn vuist
 
was stampend aan de bekken. Brandend floot
 
een aêm het neus-gat door; maar 't beest bleef mak,
 
scheel-oogend slechts, en slikkend 't zoete bloed
 
dat aan het tand-vleesch zwol. Hij scheen tevreên;
 
door-sneed van harden duim de dunne huid
 
die duikt de rugge-graat; beneep den knie;
 
schopte aan de fijne koot; en scheen voldaan.
 
Zoo deed hij, beest aan beest. Geen enkel, dat
 
te roeren dorst, of toonen ongeduld;
 
want deze paarden hielden van het vleesch
 
des menschen, dat ze kochten bij geduld...
[pagina 110]
[p. 110]
 
Dan, met een ruk, die dieper sneed de spleet
 
des monds naar 't schichtig oor gerekt, ontbond
 
hij 't stel der paarden dat hem lief was om
 
zijn wreedheid en zijn makheid. En allang
 
was iedre keten rammelend gedaald;
 
allang was elke stramme nek gerecht
 
en voelde elk dier een rondre tonge vrij,
 
dat géen nog roeren dierf, of maar bewoog
 
de dubble ronding der gewelfde borst...
 
- Maar hij was jongstig, en hij gaf het woord:
 
‘Vooruit, mijn paarden!’ - En de jacht begon
 
uit veer'ge beenen, àl te lang geboeid
 
in wegend wachten; uit het romp-gezwoeg;
 
uit schoften, overstelpt van breeden lucht;
 
uit harde teenen, krouwend door het zand;
 
maar uit het oog vooral, waar bloed naar bloed,
 
en uit den bek, waar vleesch naar vleesch een drift
 
ontstak, die klaverend ze stelde en rechte, naar
 
den hemel, die een koopren hemel was.
[pagina 111]
[p. 111]
 
Tóen werd het een gejoel en daver-spel
 
van heete flanken onder staart-gezweep;
 
van breede halzen onder 't klotsend slaan
 
van klonterige manen; 't hol-geren
 
van uitgeschoten knie-boog, en 't gestamp
 
van de achter-pooten. Heel de lucht ontstelt
 
van gichlend hinniken en 't galmend slaan
 
der zwepe, die in hooge vuiste klemt
 
Diomedes, en barsch den avond scheurt
 
van striemen klank. Het wordt den jacht op buit,
 
de baren toe der onbeschaamde zee
 
die lijken voert; der schoone en geile zee;
 
der moeder die haar kindren voedt en worgt;
 
die elken ijver hare schatten borgt
 
en elken durf den laatsten slaap inwiegt;
 
die de eeuw'ge waarheid is en eeuwig liegt;
 
der zee, der zee, die onbewogen ligt
 
en grijnst en glim-lacht...

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken