Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 149]
[p. 149]

V

[pagina 151]
[p. 151]
 
- Zij lagen beiden, man en vrouw, en wat
 
is tusschen beiden: 't kind, van hunne min
 
gewonnen, en van hunne zorg gekweekt.
 
Zij lagen, grauw, en van de kleur des zands
 
dat grauw was, aangespoeld op tij der zee,
 
uit verre reis ten strand hier aangezwalpt;
 
waar 't holle schip, vervold van golven, zwolg
 
de kolken ín, die 't zogen, en verliet
 
in rosse' orkaan-nacht man en vrouw en kind,
 
wier schrik zocht redding, eerst, in de eigen kracht
 
die sloeg de waetren van het laatst geweld
 
des levens, en van naderende stuip
 
des doods; en toen ging falen kracht, en schrik
 
werd moedeloosheid, wonden in
 
een strengeling van hopelooze min
 
man, vrouw en kind hun leden in elkaêr...
 
Zoo dreef ze nader, zoo verdreef ze opnieuw
 
het tij op mate en gang van ebbe en vloed;
 
tot de eindlijke avond en het moede zog
 
dat àanvlood, wijlde en weiflend loomde, log
 
van looden avond en van looden wind,
 
ze naliet, vader, moeder en hun kind.
[pagina 152]
[p. 152]
 
Zij lagen, grauw en van de kleur des zands
 
dat grauw was in den avond, leie-glad
 
en glanzend lijk een lei-blad, korrel-fijn
 
van glanzen... Bol-gezwollen lagen zij
 
aan de in elkaêr-geslagen bleeke leên,
 
de vrouw heur armen om den man, het kind
 
zijn teedere armkens hakend om de vrouw,
 
de man ze omarmend in éen vasten greep
 
aan beider lenden. Maar een afschuw wrong
 
zijn mond, en wendde aan andre zij zijn hoofd.
 
Zijn oog was toegenepen, waar het oog
 
der vrouw wijd-open glariede, en het groot-
 
gezwollen kogel-hoofd van 't kindjen hong
 
gespannen tusschen beider borst. Zoo had
 
de dood ze machteloos gelegd, hun kind
 
het eerst getroffen in zijn week bestaan;
 
de vrouwe dán, vergeefs om mannen-hulp
 
geroepen; en de man, wien zelf de kilt
 
steef de aedren in de beenen en ten nek,
 
het laatste, daar hij wendde in afschuw 't hoofd
 
van zijn gestorven lieven...
 
 
 
En aldus
 
lagen zij dáar ten strande, waar het wier
 
was slingrend om hun leden, en ze omwond...
[pagina 153]
[p. 153]
 
- Maar weder riep, in vreugd die woede leek,
 
en buldrend dat het helmde, kort maar woest,
 
vorst Diomedes ‘Ei! mijn paarden!’, en
 
zijn zweep doorzong de zinderende lucht.
 
Toen ging voorzichtig en uit langen poot
 
hun naedren, aarzlend, waar daar lagen, man
 
en vrouw en kind, binnen een water-kring.
 
Vijf paarden, gingen zij, hun schicht'ge blik
 
vol bloed, hun kwijl'ge sidder-bek vol bloed;
 
bij iedren stap een vaste kegge slaand
 
in 't wakke zand; nieuwsgierig maar beducht;
 
vol geerte en vol ontzag den nek gelengd;
 
en 't huivren van den neus vol lust en vrees.
 
Maar toen ze kwamen waar de strengeling
 
der lijken leek te leven in den dood,
 
toen ging 't gehinnik óp van Sarkobroos,
 
toen ging 't gehinnik óp der andre vier.
 
Vijfvoudig viel de snuffelende muil,
 
vijfvoudig 't bleeke puilen van het stel
 
der tanden. En in lange beken liep
 
aldra het lijmig vocht uit reet'ge wond
 
en bleeke scheure, waar de tand sloeg, reepte of beet.
[pagina 154]
[p. 154]
 
En éenmaal in den mond den smaak van vleesch,
 
- van 't lamme, doode vleesch dat, pekel-week,
 
beet hunne lippen en het tand-vleesch van
 
een ál te malsche reeuwschheid, - slokte in hen
 
een holle gulzigheid. Zij slikten wreed
 
aan ál te groote brokken, zóo, dat 't oog
 
naar binnen draaide, en hunne tonge zwol
 
naar buiten, en het nek-jucht vlug bewoog.
 
IJverig aten zij, naijvrig elk
 
op de' andre, met een loenschen blik
 
volgend 't verslindend slingren van den bek
 
der andere aan de maffe, naakte leên
 
die hongen waar de kneep der tanden hief
 
ze, en neder-ploften waar ze, ontvleescht tot op
 
het been, van tusschen 't kinne-bakken vielen...
 
Vorst Diomedes' paarden aten, woest.
 
Zij aten. En zoo sleurden lid aan lid
 
de lijken stuk zij. En waar elk zijn been,
 
zijn arm, of 't los-gewroetë ingewand
 
stap-voetend heen-droeg, achterdochtend, naar
 
de veil'ge spijs-plaats, waar geen gulzigheid
 
jaloersch ze naging, noch een gunst'ge rust
 
gestoord werd voor ná-proevend kauwen, als
 
de spijze was genuttigd: daar stond, pal,
 
hij, Diomedes, rossen avond in,
 
die toezag, wel-gevallig, en in zich
 
een vreugd gevoelde, die geen mensch en kent.
[pagina 155]
[p. 155]
 
Hij stond. En weder was de trots in hem
 
dat hij een vreugde in zich te wekken wist
 
zóo als geen ander mensch ze kende...
 
 
 
-Ver
 
als naar de punten van een ruime ster
 
die ongezien zich hadde al-over 't strand
 
gestrekt, zag hij traag-voetig zijne paarden gaan.
 
Hij zag ze zorgzaam omzien; hoe ze dan,
 
verzadigd de'eersten honger, elk zijn brok
 
gezapig aten, kluivend reep aan reep
 
van knook aan knook, en knauwend elken knook
 
in 't schuine bakkes. En hij zag daarna
 
hoe ploffend elke logge paarde-romp,
 
gestrekt de dunne pooten, zonk ten grond;
 
hoe drie-maal 't hoofd nog hief, en 't wimper-wit
 
bewoog al-over een slaap-gragen blik;
 
hij zag hoe zijne paarden, zat van vleesch,
 
hoe zijne paarden, zat van menschen-vleesch,
 
vielen van slaap. En weder zou zijn lach
 
gaan schallen, en reeds hief zijn donkre vuist
 
de zweep, die ze aan de rust ontrukken moest,
 
en drijven naar den zwarten stal het stel
 
der logge, norsche en huiverende beesten,
 
- toen plots de lucht ontstelde van een kreet
 
die scheurde zee en hemel...

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken