Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 137]
[p. 137]

IV

[pagina 139]
[p. 139]
 
Want weder was, aan 't goed-geregeld uur,
 
was Diomedes zijn kaemren uit.
 
En zie: en was zijn wezen niet een feest,
 
en was het tevens dreigen, donker-toe,
 
eens onheils, waar hij trad: hij, Diomedes?
 
- Want uit zijn kaemren trad hij weêr aan 't licht;
 
van uit zijn broei'ge kaemren, waar de dag
 
zijn warmte dook, moede, onverwaaid, in 't rood
 
en wolle-dicht behangsel, fel en zwaar,
 
- van uit zijn roode kaemren, waar de zon
 
bloedde aan elk raam als aan een open wond
 
gemokerd in de wand, bloedde voor 't laatst
 
een loggre klaarte door het avond-uur.
 
Zoo, Diomedes trad zijn kaemren uit.
 
Fel bloeide zijn ontzaglijke gestalt,
 
fel-baeklend zijn gestalt, maar bleek en mat
 
bij beurte, naar zijn hellemende stap
 
op bronzen zole trad elk venster-raam
 
voorbij, of waar een muur-pand, dicht van wol
 
en donker, scheidde raam van raam: zoo was
 
zijn aangezicht een vier'ge lach, om plots
 
een donkre wrokkigheid te zijn, en weêr
 
bij beurt zijn heele wezen als een feest,
 
en als het dreigement, angst-wekkend, van
 
een onheil...
[pagina 140]
[p. 140]
 
Zwaar galmde dan, de lange gangen door,
 
de lage kluis voorbij, waar vrouw en slaaf
 
woef linnen, kleurde wol of sneed het kleed
 
voor feest-maal, goden-dienst of gullen jacht,
 
- zwaar galmde, rustig-zeker, stap aan stap
 
over 't gewelf der holle keldren, waar
 
de kilte heerscht, welke ernstig maakt en bleek.
 
Hij trad, en hief zijn voeten stap aan stap;
 
zij vielen met bewustheid. IJzig schreef
 
zijn ijzren staf in 't marmer kras aan kras,
 
aldaar hij, aan 't plaveisel olie-klaar,
 
schreed, en bij 't schrijden meldde aan elken tred
 
zijn naedren bij de schampen vuurs, gestampt
 
uit de ijzren staf, of bij zijn ijzens-wreed gekras.
 
Zoo trad hij, zijne roode zalen uit,
 
de lange en koele gangen door, aldaar
 
geen licht is.
[pagina 141]
[p. 141]
 
En duister wies daar aan zijn aangezicht:
 
een vaalheid, veeg en lichtloos, waar alleen
 
leefde de klaarte in van het oogen-paar;
 
van het voorzichtig oog dat tuurde, en blonk
 
uit donkre blikken en hun wak beweeg
 
naar links en rechts, dat wijlde soms, om plots
 
te draaien en een dubbel lichtje in 't eng
 
kanaal der gangen aan te steken. En alleen
 
dit dubbel lichtje waakte aan leven hier,
 
tenzij de genster, die het donker brak
 
om ijlings weêr te zwichten, van 't gebit
 
dat glinsterde als hij dacht een blij gedacht,
 
of van een ring, of van 't bewegen, plots,
 
der goudene juweelen, boven 't kleed
 
dat donker was, en zwaar in langen plooi
 
hing, moede en van geen schitteringen. Want
 
hij ging het duister door, Diomedes,
 
zijn schreên verhaastend, en zijn adem vlug,
 
want heel zijn wezen smachtte naar het licht.
 
- Zóó trad hij zijne kaemren uit, naar 't licht.
[pagina 142]
[p. 142]
 
En daar verscheen hij, plots, in 't straffer licht,
 
zuigend de deur aan van de gangen, breed
 
opgolvend uit de deur der gangen. Stil
 
was 't licht, en vreemd van onbewogenheid.
 
Want beet het in zijn oog een priem'ge klaart;
 
beet aan zijn lip een felle schroeiïng van
 
het pas-bestaande, het nauw-geäêmde licht:
 
de hemel was een muur, een rotsen-muur,
 
roerloos een rotsen-muur, waar schichtig soms
 
een flits van koper rossen gloed aan leî,
 
of eene groenige aaiïng, sluier-licht
 
gleed, weêrglans van een ongekende klaart,
 
boven de loome en lamme zee, die lui
 
geluidde, en zwart was, en ineens heel bleek.
 
- Hij, Diomedes, stond nu in dat licht,
 
gedoofd in-eens èn blikken èn gebit,
 
dood der juweelen glinster aan het kleed
 
dat rijk als wijn werd; - Diomedes stond,
 
ter zwarte poort een rustige gestalt,
 
waar 't roest van 't aangezicht op-helderde, en
 
het roest des baards ging tanen...
[pagina 143]
[p. 143]
 
Stilte was zoo stil,
 
dat hij het dubble welven van zijn borst
 
hoorde adem-halen, adem-halen zág,
 
en angstig voelde hoe het adem-haalde...
 
En aan dien adem was het, of de zee
 
bewoog, welfde aan gezwollen baar op baar,
 
zonk weêr tot kruipende effenheid, en bol
 
weêr zwol. Dolfijnen-rond, glooide de rug
 
van 't water menig-voud; slonk moe dan, 'lijk
 
een wind-leêg zeil; rees als een weduw-zucht;
 
ging weêr zich diepen 'lijk het hollen is
 
van eene vrouwe-kele, waar de hals
 
lijnt uít in 't schoudren-paar: zóo lag de zee
 
en aêmde, lastig... En waar lucht wies als
 
een doove muur van harden steen die stond
 
onroerend: Diomedes was 't, alsof
 
elk nieuwe teug, gezogen aan het licht,
 
traag overhellen deed den loomen muur,
 
en elk uit-aedmen weêr hem deinzen deed.
 
Hij ademde. En de lucht was aedmend, en
 
de zee was aedmend van zijn zwaren adem.
[pagina 144]
[p. 144]
 
Maar niet en duurde een al te vreemde rust.
 
Kon duren dit? Was hij een lévend man,
 
een levend vórst, en zou van geen bevel,
 
of 't wel-gevallen van zijn lach, de lucht
 
geen teeken kennen? Kon een stilte zijn
 
die niet van zijn gebaar doorwenteld wierd,
 
noch van zijn stemme trilde?...
 
 
 
- En slaakte toen
 
een lach zijn onverwachte en zotte keel,
 
zijn roode en open keel, zijn reeuwsche keel
 
die barstte door de lucht. En deze zong
 
lang huivrend na, gelijk een plotse barst
 
blijft zinder-zingen in een dun kristal.
 
 
 
En trap aan trap dan, den granieten trap
 
áf van zijn burcht, die leidde naar het strand,
 
tot waar het zand is krissend aan den voet,
 
trad hij de treên beneden van zijn burcht;
 
schrijvend zijn staf van ijzer elke treê,
 
tot waar hij plots diep in den kiezel schoot...
 
 
 
- Zoo trad Diomedes, aan zware zool,
 
met loomre beenen door de zavel-diept,
 
naar zijne stallen, en het paarden-stel.
[pagina 145]
[p. 145]
 
- Nu was het 't uur, dat weêr de zee vervloot.
 
Want dubbel is de zee: zij schilfer-glijdt
 
aan dunne lagen water naar het strand,
 
die leggen over-éen, en rijzend, laag
 
aan laag van vlakke, fijn-beschuimde, rag-
 
gerafelde ebbe-rijen aan het zand
 
dat week wordt. Tot het tij aan 't zwellen gaat;
 
gaat gulzig zwelgen; haastig groeit en stuwt;
 
van golven zwaar staat; en geen breidel kent
 
in 't stijgend steigren.
 
 
 
Maar er is het uur,
 
dat zakt in-éen het steigren van de zee.
 
Een moeheid komt de waetren over, en,
 
de kopp'ge loomt van naedre nacht. De zwaart
 
der waetren wijkt. De onstuim'ge drift verglijdt.
 
Er is een wachten, stom en luistrend. En
 
dan gaan de baren weêr aan 't wijken, éen
 
voor éen de schilfer-dunne waetren weêr
 
weg van elkander, weg-geschoven, weg
 
in 't maffe, vlak-gestreken zeeën-vlak.
 
Het zand ligt naakt, al draagt het, vroom en schoon,
 
de teekening van elke water-scheut.
 
Het zand is naakt en wepel. 't Is het uur
 
dat weêr de zee vervloot...
[pagina 146]
[p. 146]
 
- Och neen: niet naakt en bleef het zand...
 
De zee,
 
geniepig in haar breedste jongstigheid,
 
blij-dreunend in heur joel, is slecht en valsch.
 
Zij rijst, zij voert heur menigvoud'gen lach
 
de landen tegen; van heur sterken pols
 
die meet aan slag en weêr-slag 't gaan en staan
 
en het weêr-staan van aarde en lucht, van boom
 
en rots, en van de werken die der menschen zijn,
 
huivert in blijdschap en in vrees 't heelal,
 
huivert 't bewust-zijn van het juist getal
 
en van de mate. Ze is de mate zelf;
 
ze regelt heel het leven... Maar de dood
 
rolt in heur flanken, en zij baart den dood.
 
Zij baart den dood. En waar ze, zijig, wijkt,
 
- en 't avond-uur moog' schoon en maagdlijk zijn, -
 
laat ze de vreesdij ke erinnring na
 
van lijken, die ze rollend wentlen liet
 
naar 't strand, en 't weeke bedde van het zand.
[pagina 147]
[p. 147]
 
Niet naakt en bleef het zand...
 
En 't paarden-stel,
 
ontbonden van zijn keetnen en zijn krocht
 
bij Diomedes en zijn luiden lach,
 
had, aan een langen nek, met loenschen blik
 
en krullen van een huivren neus, geraên
 
dat het niet naakt bleef... En, aan schrappe hoef
 
teenlings genaderd, snoof 't den reuk der lijken op.
 
Het aarzelde. En de nek boog bak-waarts. Traag
 
roerden de knieën der voor-pooten. Traag
 
de kop, die schudde... Maar begeerte zwol
 
hun tonge weêr die kende, dik en vol,
 
de smaak van 't bloed. - Hun oog rolt binnenwaarts.
 
Een schudden priemt den buik door, en 't geril
 
is pijnlijk-wreed dat schiet door hunne scheen...
 
Zij naedren, stap voor stap... Hoe rustig is
 
de lucht... Zij naedren, nek vooruit. Zij staan.
 
Walg en begeerte slaat hun neus-gat aan.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken