Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 123]
[p. 123]

III

[pagina 125]
[p. 125]
 
En zie: aan zee, van uit dees zee, van uit
 
de diepten die bij nieuwen morgen steeds
 
een nieuwen einder toont aan kleur der zee,
 
aan 't wisslen, dreigen en verdwijnen van
 
zwart klippen-rif en keer'gen zonne-brand
 
om 't blokkig beeld waarin elk eiland bonkt;
 
- van uit de zee, die rees, steeds nieuwe hoogt,
 
die rees, steeds nieuwe laagte toe, daar rees
 
de azuren boot van Heraklès...
 
 
 
- Hij stond,
 
de Held, hij stond sinds dagen, (en de nacht
 
alleen ontbond herdenken en den straal
 
van drift die priemde uit iedren schouder naar
 
zijn plots-verhitte leên, aldaar hij dacht
 
't herdenken, daad aan daad); hij stond ten boeg
 
als iedren morgen, dézen morgen. En hij zag,
 
onziende, deze zee.
[pagina 126]
[p. 126]
 
En deze zee,
 
verloren nog in smooren, waar de gloor
 
der geel'ge zon in draalde, lijk een kraal
 
van bleeker peerlemoer onroerend ligt
 
in dieper-toon'ge schaal van peerlemoer:
 
zoo was dees zee, van geene scheidens-lijn
 
ontwazemd aan den schemer-hemel, naakt
 
en kuisch in 't sluier-deinen van den smoor.
 
- En, waar geen einder hem met wrange hoop
 
op nieuwen durf en, wéêr, noodwendigheid
 
van laag gezwoeg, ellendig-maklijk, dat
 
móest einden op een zéekren zegepraal,
 
bedreigde, (ach, éens verwonnen zijn!) - zoo stond
 
de Held, en dacht 't herdenken, en de straal
 
van drift ging priemend weêr van uit zijn nek
 
naar zijne plots-verhitte leden, klam
 
van morgen-dauw, en blauw aan bronzen huid.
[pagina 127]
[p. 127]
 
Hij stond. Daar was gedreig van stilte in hem...
 
 
 
Hij stond, de ruige, roode hand geklemd
 
aan vingren 'lijk de wortels van den pijn
 
die, in het korrlig-mulle duin-zand bloot,
 
vatten een diepere aarde in hunnen greep,
 
- geklemd, strak, om den klauw-poot van den leeuw,
 
der leeuwen-huid die langs de lenden hing
 
en schravend eene wreede omarming lei
 
vier-hakig aan zijn schouderen. Hij stond,
 
alover 't hoofd de harde gaping van
 
den leeuwen-muil, gesperd van oogen, spits
 
aan beide zij van ooren, en de neus
 
zwart op het voorhoofd van den held, dat wit
 
toonde de leeuwen-tanden. En 't gelaat,
 
onder de kille glinstring van 't gebit,
 
in 't rosse duistren van den pels, was breed
 
en rood, en toe gelijk een dooden-huis.
 
 
 
Hij stond, onroerend. Blauwend was het hemd
 
dat daalde hem ten knie, over de borst
 
die deinde, rustig, en den hollen buik
 
die slonk onder het hooge ribben-stel
 
en 't snoer dat hem de heup bond. En dit hemd
 
woef hem Athena, de getrouwe; want
 
hoe vaak had zij geholpen toen de moed
 
hem faalde, of wrang vertwijflen hem beving,
 
of - wreeder - opstand in zijn binnenst woei
 
tegen Eurustheus; maar zíj was hem na,
 
goot hem én kracht én zekerheid, als wijn
 
met sterke kruiden; suste hem, gelijk
 
een moeder sust haar man-geworden zoon;
 
en toen waren haar woorden niet als wijn,
 
maar als de bronnen die ze, zeekren dag
 
van hope- en nuttelooze moeheid, sloeg
 
uit de aarde, 'dat hij bade in 't warme bad
[pagina 128]
[p. 128]
 
van deze waetren: zíj was 't, die dit hemd
 
hem woef, gespannen aan zijn breede borst
 
en strekkend aan de knieën, die een schelp
 
waren aan beide beenen, boven 't staan
 
en 't rillen van de kuiten, naakt en hard;
 
- zooals hij stond, recht, aan den platten plecht
 
van zijn azuren schip, het donkre hoofd
 
op 't strekken van den nek; zijne éene hand
 
om 't haken van den leeuwen-klauw; de vuist
 
der andere om den schrikkelijken knots
 
die rustte in zijn gerustheid, maar gedwee
 
kon kloppen, rustelóos...
[pagina 129]
[p. 129]
 
Hij dacht. En zijn gedachten waren als
 
een boom. Ze waren als een perelaar
 
die, - in 't seizoen dat wervelt warrel-wind
 
door zotte zon die koel nog is, maar scherp, -
 
effen geleid staat aan een witten muur,
 
de taaie takken evenwijdig, kort
 
de stam, en veilig zijne stevigheid.
 
En hij draagt knoppen, die ge merkt te zijn
 
van onderscheiden aard; want waar deze éen
 
scherp is, en vast ineen-gerold, en dun:
 
zijn andre bol, die staêg-aan zwellen, zwaar
 
van sappen, en gebult van een geweld
 
dat werkt langs binnen, en ze onrustig toont,
 
en recht ze, en keert ze naar het licht, en doet
 
dat zij naar voren dringen, boven-uit
 
die dunne scherpe. En de eene zijn 't geblaêrt;
 
zij zijn het loover dat geen werk en heeft
 
dan lucht te drinken en een open vlak
 
aan 't licht te biên; maar de andre zijn de vrucht
 
die 't eêlst is van den boom, en voedt, en laaft:
 
- zóo waren, onderscheiden in hun aard,
 
en vele, de gedachten in het brein
 
van Heraklès...
[pagina 130]
[p. 130]
 
- En daar hij stond, daar stond de dag om hem.
 
Hij rees om hem uit dampen, die de zon
 
zoog uit de zee en dook de horizon
 
met smooren, die den ochtend kleeden; maar
 
het middag-uur priemt elke smoor-wolk door;
 
de zee wordt donker en de hemel licht;
 
er wast gestreef van strooming en van wind;
 
voor goed breekt teêre omarming, die de nacht
 
bond aan den ochtend, door den slaap heen, naar
 
het uur van scheiden, wrangheid-vol en zoet
 
van weemoed, waarop scheiden lucht en zee...
 
Zoo rees de dag. En deze dag en was
 
niet onder dezen die 'lijk bloemen zijn:
 
zij vouwen hunnen blaadjes open aan
 
den eersten zoen der zon, toonen een hart
 
van goud aan 't effen-gouden zon-gelaat
 
op 't rust-uur van den middag; en op 't uur
 
dat kallem purpert aan de Wester-kim,
 
ontblaêrd reeds, worden vrucht zij; - deze dag
 
en was geen dag die 'lijk een bloem zou zijn...
[pagina 131]
[p. 131]
 
Een witte blokking werd de doove dag.
 
Gescheiden nauw van reten heller licht,
 
hieven als blanke rotsen, tot een muur
 
geheschen aan een effner vlak dat glad
 
en glansloos stond, de wolken, die men nauw
 
kon noemen wolken, want zij waren één
 
zooals een muur één is in 't ramen-stel
 
der steenen. Heimlijk opgebouwd, verscheen
 
hun blanke rijzing aan den blik. En angst
 
was plots wien 't zag, want een geniepigheid
 
was in de stomme bleekheid van die lucht
 
die niet verroerde, en als de kalken wand
 
was van een eindeloos gevang. - Zoo klom
 
de dag om Heraklès, die 't niet en zag,
 
die stond, en dacht, en roerloos was... En uur
 
aan uur bleef onverroerd de wolken-muur,
 
tot op de stonde dat verkeerde 't licht
 
in diepre verwe. Toen werd reet aan reet,
 
in 't barsten van de blokking, feller; ros
 
schoot als een pijl een dunne straal, die brak
 
op 't schervlend vlak der lustelooze zee,
 
tusschen twee pakken grauwend wit; een scheur
 
scheidde de massa, die plots blakend stond
 
van rood en paars en 't vreemde glijden van
 
een groenige aaiïng. En 't was avond, plots.
[pagina 132]
[p. 132]
 
Daar stond nu de avond aan de rosse zee,
 
de vale zee, de logge looden zee
 
die 't zwalpend-zware water klotsen liet
 
naar 't grauwe strand, en 't weêre haalde, en 't weêr
 
liet naedren, loom en lam, met lui geluid,
 
egaal in mate, en moede, en onverpoosd
 
aldoor maar voort heur onverschillig gaan
 
en keeren, gladde baar op baar
 
in 't rijzen, vlak verglijden in 't vervloên...
 
En de avond-lucht, alover deze zee
 
gelijk een muur, uit rotsen opgebouwd,
 
doorblikkerd en doorvlamd van ertsen, zaalw
 
en rood van bonken opgeblokt bazalt,
 
doorribd van flitsend koper, blinkend-zwart
 
van schilfer-kolen, effen-bleek van tin:
 
zóó dreigde, alover deze zoele zee,
 
thans 't over-hellen van de onweêr'ge lucht,
 
waar, pal als blokken onbehouwen steen,
 
de wolken, roetig grauw, ineens belicht
 
van scheuren roode zon, geniepig blank
 
van stillen weêrschijn uit de lage zee,
 
- alwaar der wolken stond de rotsen-muur...
 
Zóo lag de zee, dien avond, en de lucht
 
waar 't zware broeden van den heeten dag
 
binnen een burcht van wolken, koppig-loom
 
de zwellende geboorte en brallen groei
 
en 't barstend razen van een onweêr kweekt...
[pagina 133]
[p. 133]
 
- In dezen avond stond Heraklès. Maar
 
gelijk een schutter stond Heraklès plots;
 
een schutter die, het smalle hoofd gerecht
 
op 't spannen van de pezen aan den hals
 
die pijn haast doet van 't spannen en wordt hard
 
en droog; de buik gehold om 't dieper hol
 
des navels als een welv'ge drink-nap, waar
 
de borst naar voren dringt en rib aan rib
 
toont, strak als snoeren, tot bij 't dubble vlak,
 
- dat onbeweeg'lijk blijft wijl ademloos
 
een wijle, - waar de borst is dubbel vlekkend;
 
en strak de beenen en hun rijzig stel
 
van spoel'ge spieren op den smallen knie;
 
en tweelings-wijs, de harde kuiten; en
 
de wreef die welft, recht aan een harden grond,
 
want op de teene' alléen rust heel het lijf;
 
- gelijk een schutter die den boge spant,
 
een arm strak uít, waarvan de knoest'ge vuist
 
het hout omvat; en de andere arrem hoeks
 
die trekt de peze: 'lijk een schutter die
 
de punt recht van zijn pijl op 't verre doel:
 
zoo stond plots Heraklès, het oog gerecht,
 
gelijk het zwarte punt eens scherpen pijls,
 
op 't doel, aan hem gerezen.
 
-Want hij zág.
[pagina 134]
[p. 134]
 
Loomer dan lood, lood-kleurig, en als lood
 
door-solferd van weêrglanzen, geel en rood;
 
door-schilferd van gestarde schichten staal
 
en zilver, en bekroond van koopren nok
 
die zweette in geulen zuur-groen gif, stond pal
 
en hoog in zijn vier torens, de oude burcht,
 
dees harde burcht van log bazalt en van
 
't gestold metaal dat blok aan rots-blok bond
 
bij geuten ziedend mengsel, - deze burcht,
 
deze oogenlooze Diomedes-burcht.
 
Want zijne logheid heerschte als oogenloos;
 
raam-gaten zag de buiten-muur, noch spleet
 
dan die venijnig loerde en loenschte, schaarsch
 
en onbemerkt, waar muur aan muur zich haakt,
 
hoeks, in den winkel van een zwarten hoek.
 
De lucht was als een klaardere ijlte alom
 
zijn bonkig en zijn blind-geruste staan.
 
Geen wind dorst botsen aan zijn muur, maar zoog
 
om zijn gevaart, dat bleef onaangeroerd.
 
En raasde een ontij en 't vervaarlijk slaan
 
der bralle orkanen: op zijn stapeling
 
van rotsen, waar vergeefs de branding beet,
 
rees doof de burcht, de Diomedes-burcht,
 
rees doof en blind in looden roerloosheid,
 
trots dood en leven, voor alle eeuwigheid.
 
- En zóo zag Heraklès dees burcht, en plots
 
stond hij gelijk een schutter...
[pagina 135]
[p. 135]
 
En aan het strand dat grijsde zag hij ook
 
de paarden thans...
 
 
 
- Uit zweep-gestriem gekletst
 
dat schreef een cirkel klank aan de einders, stoof
 
hun draf aan uitgeschoten hoeven straals-
 
gewijs de ronde lijne toe der zee.
 
Een vreugde die gelijk een woede was
 
brandde het wit van hunne blikken rood;
 
schoot door het rugge-jucht; ging trillen aan
 
de koten; droogde plots hun tong, die hing
 
scheef uit een muil welke, als gescheurd, niet sloot
 
en toonde groote tanden. Hijgend snoof,
 
gesperd, hun neus een ademlooze lucht
 
bij 't draven...
 
Tot ze opeens, als op bevel,
 
samen en zonder éen gebaar hun jacht
 
staken, en blijven staan op stijven poot.
 
De bek sluit, en zij zwelgen. 't Oog gaat toe,
 
gaat weder open op een loenschen blik,
 
gaat weder onder bleeke wimpers toe.
 
De neus durft niet te roeren. Een geril
 
doorsiddert heel het lichaam, dat van zweet
 
in beken vocht staat. - Weder striemt de zweep;
 
de lach van Diomedes schatert. Maar
 
ze en roeren, zijne paarden, want ineens
 
en zijn ze langer zíjne paarden weer.
 
Want weder roken zoete lijken zij;
 
en weten dat zij schriklijk eten gaan...
 
 
 
- En dit had Heraklès gezien...

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken