Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 339]
[p. 339]

II Het kind Helena

[pagina 341]
[p. 341]

1

 
Klare Helena en manhaftige Agenoor,
 
beiden gerezen in huns vaders tuin
 
die, naauw gescheiden door een hulsten haag,
 
ze rijzen zag tot zelfder hoogte, en zag
 
hun kruine reikend neigen naar elkaêr...
 
Zij hebben naauw 't veertiende jaar gehaald
 
en, waakt gelijk een licht hun lijf bij nacht:
 
bij dage staan ze als zuilen, hard en kuisch,
 
staan ze 'lijk koele loten van den esch,
 
en mengelen hun haar bij 't worstlen, naakt.
 
- Want beiden worstlen. De olie brandt hun huid
 
als een te dichte hand erover schraaft.
 
Soms trilt een flank van vlak-gekletste hand.
 
Het meisje voelt - en kroppen vult haar keel -
 
dat in haar borst een krielend leven roert
 
wanneer 't gebaar des makkers haar bedreigt;
 
maar telkens lacht zij, als zijn hand-palm draalt
 
aan hare gladde dij, en plots ze wijkt...
 
 
 
- Zij worstlen, in den ochtend, en de daauw
 
koelt hunne kuiten. Hakend hangt hun kin
 
en speels, op 't been dat aan den schouder hoekt
 
van wederzijdschen schouder. Agenoor
 
gaat teeknen aan Helena's rug den druk,
 
wit, van zijn vingren alle tien. Zij bijt
 
heur lip tot bloed. Zij duwt een elleboog
 
tusschen de ribben, die gevoelig zijn,
 
van Agenoor. Maar deze holt de borst;
 
grijpt bitser toe; zijn knie ontmoet haar knie;
 
en - zie: hij heeft onder de harde schijf
 
gevoeld het schuiven van een schelp'ge schijf,
 
zacht, en... hij aarzelt, en wordt bleek...
[pagina 342]
[p. 342]

2

 
Van af dien dag was in Agenoor's borst
 
een zwoelte, en zijne moeder zag hem aan
 
met zorge en lange blikken in haar oog...
 
 
 
- Zooals een boom werd hij, een appelaar:
 
hij staat in praal'gen boom-gaard, over-zwaar
 
van vruchten. Maar hoe sterke staak of schraag
 
hem schore en dús weêrhoude een loenschen groei;
 
hoe vlijtig hem een rechter groeien word'
 
verzekerd, daar zijn zwaarste en rijkste tak
 
gestut is van een gaffel, dubbel-hoofdsch,
 
waarin hij ruste: onder steeds zwaardren drang,
 
onder een wet, die reeds de wortlen wringt
 
als slangen over de aarde en uit den grond,
 
verwringt den stam, verwringt de heele kruin,
 
en hare macht toont in den rijksten tak
 
vooral, vergroeit de welige appelaar.
 
En waar, ten boom-gaard, de andre boomen staan,
 
en aan hun eigen voet een eigen schaauw
 
verplaatsen naar de reize van den dag;
 
hoe bij de lente een eigen bloemen-tooi
 
ze omvlindert en een schoone krone maakt
 
van teêren bloesem om den eigen stam;
 
hoe te elken koopren herfst de vruchten-vracht
 
hun weegt, te zwaar dat zij niet vallen zou
 
in 't neigend-glanzig gras, aldaar zij staan:
 
hij, déze boom en welige appelaar,
 
noest buigt zijn kruin en zwaarste en rijkste tak
 
en al zijn bloemen-vlindring in de lent'
 
en heel zijn vracht, de heele reize van het jaar
 
door, buigt de heele reize van zijn schaauw
 
den buur-man toe, die mest noch zorge draagt
 
om groei of bloesem, - buigt den buur-man toe
 
over zijn hage, en zijne blikken toe;
 
en die geniet, van oog en mond, geheel
 
zijn weelde aan bloem en vrucht, bij lente en herfst,
 
en heel zijn schaduw, die verkwiklijk is...
[pagina 343]
[p. 343]
 
- Zoo wies Agenoor over buur-man's haag
 
Helena toe en tegen...
[pagina 344]
[p. 344]

3

 
En hij, Agenoor, zong daar niet een lied,
 
een needrig lied, dat zwolg gelijk een traan
 
en nóg een traan in zijne kele, en miek
 
hem vreezig? Zong hij niet een lied, een lied,
 
Agenoor:
 
 
 
‘Gij staat, uw kone in rooz'ge vreeze;
 
gij staat, beschaamd zóo schoon te wezen;
 
en ik, wiens aêm van de' uwen aêmt,
 
ik stare en sta, en ben beschaamd.
 
 
 
‘Zal ik nu gaan? Ach, eeuw'ge vreeze:
 
gij zult toch immer bij me wezen...
 
Is 't leed, is 't vreugd die ons verzaêmt?
 
Gij zijt beschaamd. Ik ben beschaamd.’...
 
 
 
Zóo zon en zong deze Agenoor. Maar in
 
zijn hart zong dieper nog de vreemde wijs,
 
en geen der woorden kwam ter lippe hem
 
die zeiden:
 
 
 
‘Ik ben beschaamd, ik ben beschaamd:
 
ik heb genomen wat gij naamt.’...
[pagina 345]
[p. 345]

4

 
En zij, Helena, werd ze niet gelijk
 
een huis dat, open van het West naar 't Oost,
 
gonst van het leven dat een heele zon
 
verwekt en heel een dag doordavert?
 
 
 
-Want
 
haar hoofd was als een huis dat open staat
 
van West naar Oost, van 't Zuiden naar het Noord,
 
naar alle winden, vóor het dagen al,
 
vóor 't kriepen van het eerste vogelken,
 
en láter dan de laatste ster verschiet
 
en lang al zweeg de laatste nachtegaal.
 
- En luister hoe het leeft! Een eerste straal
 
leert zindren elke lijne, broeit, doorgloeit,
 
doorblakert elke kleur; ketst te elken hoek;
 
doorgenstert en doorschettert en doorpriemt
 
de blijde-ontwaakte ruimte. En, naauw gevuld
 
het vierkant van een venster met dit licht:
 
daar gaat de dwaze en dommelende drom
 
van bromm'ge hommels aan het ochtend-werk.
 
Ook zij gaan vollen 't huis van leven; slaan
 
hun harden kop aan wand en meubel-rib;
 
staken opeens voor een bedwelmde rust
 
hun zomm'gen vlucht, maar langer niet
 
dan hun de zindring aanroert, en 't gebrom
 
van andren hommel, en gaan ijvrig weêr
 
hun dwaze' en drukken gang...
 
 
 
- En waar, ten tuin,
 
de daauw verdoomt, daar komt een nieuwe vreugd
 
door de open deur de kamer binnen: 't zijn
 
de geuren die, bij zonne-zoen ontwaakt,
 
frisch gaan aan 't beven, in reeds zoelre lucht,
 
rijzen als ijlt door reeds verdichte lucht,
 
ontwekkend in het hoofd der menschen 't eêlst
 
genot: geraden bloesem van gegeerde vrucht...
[pagina 346]
[p. 346]
 
En zóo, van 's ochtends naar den middag toe
 
die rijp en rustig is van peren-geur;
 
den sober-vollen avond te gemoet
 
aldaar het heer van 't keerend vee de wegen
 
bestuift van walmend goud, den nachte tegen,
 
den kuischen nacht die, vol van vreemden vreê,
 
nóg is doorkriept van heimlijk leve', en schrijft
 
de schoone lijnen van 't vertrouwd geheim
 
der sterren over 't rustig-open huis:
 
aldus Helena's hoofd en gonzend brein
 
vol blijde en schroom'ge wondren...
[pagina 347]
[p. 347]

5
Lied van Helena

 
‘o Wondre bloesming, plots gerezen;
 
dag die van weelden spant en berst;
 
gij, als een sappen-zware bezie
 
te pletter aan mijn mond geperst;
 
 
 
o duizend duizelheên, o wonne
 
die 'k, haast in pijne, leven mag;
 
- en zeven-kleurig beven zonnen
 
in 't weemlen van mijn tranen-rag.’
[pagina 348]
[p. 348]

6

 
Van eindelooze diepte en sterrenloos
 
welfde over aard de hemel van een nacht
 
doorschijnend zóo, dat 't lang-aanstarend oog
 
aldoor maar dieper zijn krystallen boog
 
zag zinken in de hoogten, grondeloos;
 
tot waar hij zonk, de hoogten uit, ter lijn
 
des ronden einders, die geteekend stond
 
op 't brooze blaauw der lucht vol tinteling,
 
gekarteld van de heuvlen en den burcht
 
die nachtlijk-dood stond. En op aarde was
 
onder dees hemel, een gedoken vreê.
 
Wel zag men huizen, schrompel neêrgeblokt;
 
maar stille waren ze, en in ruste, waar
 
geen licht meer was dat leven meldde, en zelfs
 
de teedere adem van wie slapend zijn
 
niet te vernemen was ten ijlen nacht.
 
En ook de boomen waren rustig, en
 
geen glans begleed ze en miek ze levend, want
 
het was geen tijd van klare maan; 't en was
 
den tijd niet dat de boomen staan, zóo hel
 
van blanken bloesem, dat de zwartste nacht
 
nóg praalt van hunne glanzen...
[pagina 349]
[p. 349]

7

 
Maar welke bloem is pralend van zóo'n glans
 
dat zij dien nacht maakt licht en roerend haast?
 
Zij rijst in 't midden van den duistren tuin:
 
een lange en rilde stengel, rank en schuin
 
en bleek de hooge bloeme...
 
't Is Helena.
 
- Waar sliep haar moeder, en haar zuster sliep,
 
de donkere, en het tweeling-paar der broêrs
 
dat over dag steeds om elkander wendt,
 
is zij, Helena, aan het gladde bed
 
ontrezen, eene koelte in hare borst
 
vol warme bonzen. En ze en weet, ze en weet
 
wat zij zou willen, maar er is een angst
 
dat zij iets weten wou, en 't níet en weet
 
en die haar praamt ter kele, en haar beklemt,
 
en, waar ze tracht van adem stil te zijn,
 
stuwt door den slag van haren pols, die stoot
 
heet bloed naar hare slaap, om weêre dan
 
kil als den dood te laten hare slaap.
 
Ze is hopeloos bij beurt van ijle diept
 
en luchtelooze broeiing... En ze rees;
 
ze ontrees het bed; ze ontgrendelde de deur;
 
ze kwam ten tuine, barrevoets, en staat
 
ten tuine...
 
En thans en weet ze langer niet,
 
zij voelt niet langer wat hierheen haar dreef.
 
Zij wiegt 'lijk aan haar stengel eene bloem.
 
Zij huivert. Zij en ziet de grootheid niet
 
die tintelt in den nacht. Maar als een vloed
 
rijst rijp en zwellend in haar bloô gemoed
 
een meer van tranen, banglijk. Traan aan traan
 
gloeit in haar oog.
 
Zij durft niet binnen-gaan.
[pagina 350]
[p. 350]

8

 
Maar toen rees in haar mond een vreemde troost;
 
een onverwachte troost rees in haar mond,
 
een warrem lied en dat zij niet verstaat,
 
een zeer oud lied dat hare voedster zong
 
en die in haar zingt als een trouwe droom:
 
 
 
‘Hoe kreunt uw schoone kele
 
van alzoo droeve wijs?
 
- De koele peterselie
 
smaakt zwoelend als anijs.
 
 
 
Hoe staat uw koon te blozen
 
gelijk de rijkste wijn?
 
- De felste en roodste rozen
 
ter lippe 't bitterst zijn.
 
 
 
Ach, schitterendste weelde
 
is die het diepste loog...
 
Hij die me 't eerste streelde
 
is die me 't eerst bedroog...’
[pagina 351]
[p. 351]

9

 
En om den mis-troost van dit eenzaam lied
 
dat zong in haar te midden van den nacht,
 
was plots ze stille en in verzoende rust.
 
Ze wachtte, en luisterd' hoe haar binnenst zong.
 
- En zie, toen ging allengerhand heur voet
 
teeknen gebaren, en haar heupe ging
 
staan schuin, en 't rilde lijfje schuinen ging
 
en wiegen. Zie, zij danste. Aan 't armken zonk
 
de wijde mouwe, waar de smalle pols
 
rees rankend, en een spoele-dunne hand
 
hing in de hoogte 'lijk een lange tros
 
van witte druiven. Maetlijk neeg het hoofd
 
gelijk een blonde pruim ten hoogen hals
 
die schaadwend was van donker-wegend haar.
 
Zij danste, trage. Om haar ging schroeven 't kleed.
 
Smal stond ze, en danste. En zij wist schoon te zijn
 
recht op haar rooz'ge teenen...
 
 
 
En wanneer
 
zij lichtlijk hijgde, en staakte haren dans
 
en wijlde, en luisterd' hoe haar herte ging,
 
toen hoorde ze in haar herte ineens een naam:
 
Agenoor.
[pagina 352]
[p. 352]

10

 
- ‘Nu ga ik heen. 'k Ben blijde. Maar 'k ben droef.’
 
Zoo sprak ze, en zag, in 't zilver, spiegel-klaar
 
gewreven, hoe ze alleen wat bleeker was,
 
en rooder hare lippen...
 
 
 
- 't Morgen-uur
 
had nog geen daauw gezogen. In den tuin
 
lag 't gras bepereld van de zeven-kleur
 
die toont, gebroken door een scherpen braam
 
van broos metaal of door een hoekig glas,
 
een zonne-straal. Zoo zag ze, oneindelijk
 
bekorreld als de korrlen van het zand
 
aan zee, het zeven-kleurig tuin-gras glinstren...
 
- Zij zuchtte... Deze reize... En zij was blij;
 
maar zij was droevig. Want, waar ze aan heur haar
 
de zalve goot die de effen vlecht beglanst;
 
waar hare borst befrisschte 't linnen van
 
het hemd dat haar ten knie reikte (en hoe ziet
 
ze, half-beschaamd, en nooit voorheen gezien,
 
de fijne schale van den knie gelijk
 
een schelpe, 'lijk een melkig-matte agaat
 
tusschen het harde en dubble rijzen van
 
haar kuite en 't week ontluiken, rond en blank
 
van hare dij;) - waar ze aan haar kleeden waagt
 
uit ranke vingren de eerste hoovaardij:
 
dan is ze blijde dat ze reizen gaat
 
naar verre en schoone streek, en op een boot.
 
Maar zij durft denken naauw, dat Agenoor,
 
die hare reize weet, en op dit uur
 
de koetse niet ontrijzen durft misschien,
 
niet meê-gaat.
[pagina 353]
[p. 353]

11

 
De lucht was als amandelen zoo zoet,
 
was als amandelen zoo bitter; want
 
waar geur-gezwollen zij van de aarde zwenkt,
 
beladen van den zoele' amandel-geur,
 
zwaar van de wakke bloesem-zwoelte, in 't uur
 
dat nat nog zijn de kruinen, nat van daauw,
 
maar reeds een hoogre zon ze laauw bevleit
 
en dampen zuigt van zoele' amandel-geur:
 
daar is de lucht zoet van amandel-geur.
 
- Maar zij is bitter van amandel-smaak,
 
daar zij, van de aarde zwenkend over zee,
 
gedrenkt wordt van het sterkend-blijde zout
 
gerezen diaphaan, op luwen wind
 
uit blaauw het water (en de zonne breekt
 
in pijltjes zout, in duizend naalden zout
 
die de ijlt doorschieten als een ijzig licht
 
van zout): zoo bijt de lucht een blijde keen
 
ter lippe, en smaakt ten donker-hollen mond
 
gelijk de amandel, die wel bitter is,
 
maar zoet...
[pagina 354]
[p. 354]

12

 
En waar zij zat van voren in den boot,
 
spelend haar handjes aan het straf geklots
 
der golfjes, slaand haar handjes golfjes-waart
 
met kletsjes, of ze hooge drijven liet
 
als bleeke, holle bloemen op 't gedein
 
der waetren; - waar ze aldus ter diepte zat
 
des boots: een wit en needrig beeldeken,
 
het hoofd gebogen en bewogen van
 
den adem die, nu traag, dan rasser, ging
 
naar 't varen der gedachte; - waar ze aldus
 
gezeten was, was blijde klein' Helena...
 
- Zij zag de zwarte spanen angstig-hoog
 
en weder plots en ploffend neêre-gaan;
 
zij zag de vuist der roeiërs fel gestrekt
 
in dreigement te haar-waart; en ze zag
 
hoe zij dan weêr, de vuist ter borst gehaald,
 
snokte als ter zelf-kastijding; en ze zag
 
de roode hoofden met den starren blik
 
opeens, als fel verwoed, haar tegen-slaan;
 
en zag dan weêr ze, en met een witten blik,
 
afkeerig draaiënd, wijken. Maar ze was,
 
tóch was ze blij, Helena...
[pagina 355]
[p. 355]

13

 
En toen zag óp ze, en keek de bergen staan,
 
den Taügetos en zijne kroll'ge vacht
 
van zoete loovren als een wollen huid.
 
Hij stond, voorover-buigend naar de zee,
 
van uit den boôm der zee zwaar boomen-kruin
 
aan kruine hij schend, en van diepe kleur
 
de golving hunner kruinen. Maar de kleur
 
werd lichter, waar de boomen-kudde rees,
 
al dichter en van effener gedein
 
en van egaler verwe: heller groen,
 
en fijner geel dat van de bloesmen was,
 
of schelpig-blank als schelpig-blanke rozen.
 
En waar hij rees, thans schilferig van steen,
 
daar stond aldra zijn top in 't aangezicht
 
der zon, en hij werd rozig als de zon.
 
- Zóo stond de Taügetos aan haar oog;
 
en zij en wist of nevelen haar oog
 
in ijle sluiërs wonden, ongezien.
 
Maar als door neevlen van blaauwe ijlte zag
 
zij 't donkere gevaart, dat feller werd
 
alboven; en alleen de zonn'ge spil
 
des tops zag vrij ze in neevlenlooze lucht.
[pagina 356]
[p. 356]

14

 
Zij voer. En waar ze al verder varend was,
 
werd dichter 't neevlen-kleed der einders. En
 
naauw zag ze nog de hooge bergen staan;
 
naauw zag ze een lijne land, en zag ze alleen
 
die lijne land aan eene zilvren lijn
 
van zee.
 
 
 
En toen ze lengerhande alleene zat,
 
alleen met deze donkre roeiërs en
 
die fel bewogen; en alleen met, vér
 
van haar, aan de achter-bank, gescheiden van
 
heur klein, klein wezentje door 't zwarte lijf,
 
dat hijgde en joeg, der roeiërs, - vér van haar,
 
haar moeder in den duistren omslag-doek;
 
en dat zij haar geen ‘Moeder’ zeggen zou,
 
want het zou klinken al te luid, en zij,
 
kleine Helena, slechts zoet knikken mocht
 
haar moeder toe;
 
- en toen ze lengerhand,
 
alleen zich, gansch alleene voelen ging:
 
toen was opeens de blijheid uit haar weg;
 
haar handjes, zilver-druipend, haalde ze uit
 
het water, en ze borg ze in haren schoot;
 
zij drukte warm haar armkens aan haar borst;
 
zij zuchtte. En toen, toen dacht ze aan Agenoor.
[pagina 357]
[p. 357]

15

 
En Leda zag haar dochter aan, en wist.
 
Wat dan wist Leda van haar dochter? Niets;
 
dan zij de dochter van een god te zijn...
 
En Leda kreeg een lied in haren mond:
 
 
 
‘Ik heb het peil-lood traag gelaten
 
ter diepe ruste van den poel;
 
daar rijst de drasse in mijn gelaat, en
 
ik zie te beter wat ik voel.
 
 
 
‘Het woelig rijzen van de drabben
 
Komt mij het innigst leven biên.
 
Zoo heb 'k, ter peerlemoer'ge schabben,
 
geheel een moer'ge ziel gezien...’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken