Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie (2007)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
Afbeelding van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.77 MB)

Scans (11.48 MB)

ebook (3.25 MB)

XML (0.73 MB)

tekstbestand






Editeur

Anne Marie Musschoot



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie

(2007)–Karel van de Woestijne–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 359]
[p. 359]

III De vrouw Helena

[pagina 361]
[p. 361]

1

 
... Want op den eersten nacht, dat ze, in haar bed
 
van allen slaap verlaten, 't hoofd te klaar
 
en vol gewisheid haar gesloten mond,
 
te vol gewisheid, 'dat ze slapen zou;
 
- den eersten nacht al, dat ze, in heldre waak,
 
lag naast den man die haar bij worstlen won:
 
naast Menelaos die, van eten moe
 
en al te rijk-geslorpte wijnen zat,
 
aan hare zijde blonk van zweet en van
 
het blazen der gezwollen snorkens-wang;
 
- van bij den eersten nacht had zij verstaan
 
dat zij van hare schoonheid bateloos
 
gebloeid had als een volle en vaste roos...
 
o Deze dijen die, van 't nachten klam,
 
geen manne-dij binnen zijn nepe nam;
 
geen warreme arm eens mans, die klemmend bond
 
een gordel drift haar veer'ge lenden rond;
 
geen bete aan hare borst, van 't nachten koud;
 
en haar gelaat dat strak zij voelde, en oud...
 
 
 
- En waar zij huiverde, en niet denken dorst;
 
waar zij besluiten weerde, en weerde vrees;
 
maar telkens alle hope blind wist, die
 
hare ooge ontsluiten woude op liefde of vreugd;
 
waar zij niet langer mocht gelooven dan
 
in 't ongeloof, dat nijver in haar brein
 
keerde het liefste wat zij had verwacht,
 
veegde de kaemren ledig van haar brein
 
en liet haar brein van blijde beelden leêg,
 
goed-veilig thans gesloten voor wat mocht,
 
aan onrust of verwachting, kloppen aan
 
de deure; - maar ook ijdel thans aan lucht,
 
aan licht, aan lente-luwte en laauwe loomt:
 
zacht-schoon verlangen en bevrediging
 
van hen, die zijn gelukkig; o, zij wist,
 
van bij deze' eersten nacht, dien liefdeloos
 
zij sleet aan deze logge manne-zij,
 
dat hare jeugd, gespannen naar zijn drift,
[pagina 362]
[p. 362]
 
en reeds ontspannen, en van minne leêg,
 
vergeefs gebloeid had in de duisternis;
 
vergeefs, in den doorflitsten donker, van
 
den klaren brand harer begeerte...
[pagina 363]
[p. 363]

2

 
Zóo was de nacht haar: als een ijle ruimt
 
waar ze in verloren was, - een klein, zwak dier
 
dat koû heeft en niet roeren durft, en 't zit
 
zoo heel alleen in de onverschilligheid
 
der wijdte. Kilt-bekropen lag zij daar,
 
en roerde niet, van leden hard en strak,
 
haar schoudren pijnlijk en haar knieën...
 
 
 
- Maar
 
toen de eerste, graauwe klaarte rees ter kim;
 
toen bleek werd aan den wand 't geteekend raam
 
van 't venster, en, van glanzen gluipend-glad
 
begleden, in hare oogen gingen staan
 
banken en taeflen en het ledikant,
 
ontwaakt aan 't duister maar van 't nachten nog
 
onroerend en van licht onaangedaan;
 
- toen ze aan haar voorhoofd zilvren voelde een schijn,
 
haar blikken wisser werden van een doel,
 
en in haar mond den dorst kwam, dien den dag
 
wekt in den mond van wie den ganschen nacht
 
hebben doorwaakt: toen kwam een loomte in haar.
 
Moeheid ging zoelen aan de dubble plaat
 
ten rugge; warmte voer de weekre leên
 
en 't spannen van den hals door; diep uit haar
 
rees t'haren mond, en miek hare' adem zoel,
 
een zucht die draalde aan hare ontspannen lip.
 
Zij sloot de harde schalen van haar oog.
 
Traag ging bezwijmen haar bewustheid; traag
 
ging zij verwijlen in een ijler spel
 
van haar gedachten.
 
- Tot zij naauwlijks nog
 
zag keeren beelden in haar warrem brein.
 
Tot zij niet eens nog beelden keeren zag.
 
Tot zij lag ingeslapen, daar zij lag...
[pagina 364]
[p. 364]

3

 
En zie, toen zag ze, (en onbevreemde vreugd
 
werd haar een vroom-gekoesterd eigendom,)
 
toen zag ze 't gulden licht dat de ure dekt,
 
ten zomer, van de rust na dage-taak:
 
de lange en gulden ure dat de zon
 
verwijlt en draalt alvoor ze zinken zal;
 
- toen zag ze, bleek aan 't gulden uur, een man
 
teeder naast haar staan en met zoeten schroom,
 
geneigd van hoofd en aarzlend van gebaar,
 
staren haar áan. Zij zag haar-zelve niet;
 
haar-zelve was zij duister; maar zij zag
 
hoe híj stond, wit geheel van blaauwend wit,
 
en rozig wit aan naakte leden en
 
't gelaat dat zacht begleên van klaarte was;
 
en zwart alleen van warm en bronzend zwart
 
de macht der lokken. - Hij was jong en schoon.
 
Hoe schóon hij was! De chiton die zijn leên
 
en de eêlen hals liet naakt en vrij, spande aan
 
de borst, en toonde in 't linnen bréed de borst
 
gelijk twee schilden en hun navel-knoop.
 
Bond van zijn spijkers een goed-leêren riem
 
in duizend schaduw-schuil'ge plooiën 't rank
 
draaiën der lenden: als een buigend riet
 
en dat zich recht en buigt verscheen de leest.
 
En de armen: glanzend van doorglooiden glans,
 
maar glad als spoelen 'lijk de spoelen zijn
 
van de oudste weefsters en die 't ijvrigst zijn,
 
eindden ze in polsen, vlak en groen-dooraêrd,
 
waaraan de handen smal maar veel bepeesd.
 
En zijne beenen: waar ten schelp'gen knie
 
uitliep de dubble spiere, die de kuit
 
in eene dubble welving scheidt tot waar
 
ze éen klaart vergaêrt, ten voete toe, en waar
 
ze alboven bergt in weeke kuil de wâ;
 
- zijn beenen, daar, den schelp'gen knie ontgroeid,
 
breed rezen aan haar pezen elke dij
 
die sombrend groeide binnen 't blanke hemd,
 
den diepen buik en 't warme leven van
[pagina 365]
[p. 365]
 
zijn manne-schoonheid tegen; - zie, hij stond
 
op zijne beenen met een rust'ge macht,
 
gebogen slechts, in teedere aarzeling,
 
zijn rechter-knie, alsof hij naedren wou...
 
Maar hij en zou niet naderen; alleen
 
zag hij haar aan, met zijn beglansd gelaat,
 
- zag hij haar aan, en miek heur wezen warm,
 
aldaar z' haar-zelve niet en zag en was
 
haar-zelve duister, bloode en vroom...
[pagina 366]
[p. 366]

4

 
En zijn beglansd gelaat: 't bezag haar, en
 
het werd zóo schoon, dat zij verging bijna
 
en haast bezwijmde in haar vergulden droom.
 
Zij moest hare oogen sluiten; maar ze ontsloot
 
hare oogen onder eene vreeze, maar
 
onder een vrome vreugde en 't dreigend heil
 
van een begeerte. Want dit schoon gelaat:
 
gelijk een vrucht, een donzig-blonde vrucht,
 
een bleeke en wonn'ge klaarte, en warrem in
 
het koel en zwart gebladert, hong het daar
 
boven 't beschaduwd, boven 't ongezien
 
eígen gelaat; hong lokkend het, en stil:
 
onroerend, maar zóo vrucht-zwaar, 'of het wou
 
vallen ter diepste diepten van haar zijn...
 
En zij, ze zag het, in haar donkren zin
 
die klaar werd van die vrucht; o zie, zij zag
 
dit aangezicht dat scheen onaangedaan
 
en dat niet roerde; maar zij voelde hoe
 
het was zoo schoon alleen om háar, en hoe
 
dees vreemdling roerloos bleef in zijn gelaat
 
omdat hij wachtte dat zij hem verlange...
[pagina 367]
[p. 367]

5

 
Zij moest hare oogen sluiten, maar ze ontsloot
 
wimprend hare oogen, en een tranen-kroon
 
bond wimp'r aan wimper, glinstrend; maar zij zag
 
als in een kroon van kleine zonnen: hém.
 
Hij had een nek als van een kalf, wanneer
 
dit niet meer springt ter weide maar zijn nek
 
houdt strak ter aard gericht, zwellend ten schoft
 
en niet meer lenig; want het heeft bereikt
 
den tijd der onrust in zijn ingewand.
 
- En op een nek die, hard en breed, stond pal,
 
rees dan de smalte van zijn wangen aan
 
't drie-hoekig kinne-bak, als muren van
 
een rechten toren, naar zijn voorhoofd toe
 
dat was een zonne-plate voor de zon.
 
- Maar zie, zijne oogen waren zonnen-zelf:
 
zonnen als Hades kennen moet, die zwart
 
en fel zijn, zonnen der verborgenheên,
 
klaarder dan elke gulle hemel-zon,
 
maar zwárt. En met die zonnen zag hij haar,
 
en met zijn donkren mond, die, lam gelijk
 
een perzik, aangebeten langs den kant
 
dien paars haar heeft gebrand de zomer, hong,
 
maar scheen te zuigen, droef, een bloesem-zwoelt,
 
en zoog haar aan...
[pagina 368]
[p. 368]

6

 
Zoo stond hij. En zijn gladde rechter-knie
 
stond doorgebogen, 'of hij naedren wou.
 
Er was een schoon gebaar in zijne hand,
 
de rechtre, die hij hield 'of hij een bloem
 
zou houden; maar hij hield geen bloem. Zijn borst
 
neeg taeflend over. En zijn aangezicht
 
woog duister-blond over haar schamelheid
 
gelijk een peer... - Toen werd ze kil, en beet
 
haar lippe, en vréesde dat hij naedren zou.
 
Maar toen, in traag gestuw, hij naedren ging
 
van knie en hand en pere-blond gelaat:
 
toen wies, toen rankte aan hare vreeze een plant,
 
een slinger-roze, en die haar wondde, en die
 
haar miek gelukkig zoo de wonden doen
 
der doornen die u kronen met een daauw
 
van peerlen bloeds, wanneer gij schoon wilt zijn
 
en drukt aan uwe slaap een rozen-kroon
 
vol roode doornen...
[pagina 369]
[p. 369]

7

 
En toen hij nader was geheel, (een zwoelte neeg
 
haar wit-geworden aanzicht tegen, en
 
de schemer-trage en fulpen-roode zon
 
ging duistren om haar heen,) toen zag ze wak
 
en malsch zijn lippen, en zijn tanden scherp.
 
Hij opende zijn mond, en toonde hol,
 
duister en warrem-geurend, diep en rijk,
 
begeerens-schoon en -bevend, de' open mond...
 
 
 
- Maar hij zou spreken, en toen bromde een stem
 
diep in hare ooren, zwaar gelijk gezom
 
van horzlen, maar in 't harte haar gelijk
 
een aangestreken snaar die zindrend maakt.
 
Hij sprak; en daar wies een verwondering
 
in haar. Begrijpen kon zij niet, aldaar hij sprak;
 
maar zij dorst kijken in zijne oogen, daar
 
deze in haar staarden, en zij zag er traag
 
en maetlijk keeren, en vol vreemd bedrijf,
 
de beelden, schalm aan schallem, zijns verhaals.
[pagina 370]
[p. 370]

8

 
Zij zag de keer'ge beelden zijns verhaals.
 
 
 
- Zij zag een vrouw, een schoone en zware vrouw
 
en die was zwanger; maar haar aangezicht
 
was wit van schrik, en schriklijk. En een man
 
stond aan haar, kommer-vol, die sprak haar toe
 
met woorden-troost en sussend hand-gebaar.
 
Maar zij, de vrouw, zij schudde 't zwarte haar,
 
nijdig en weiger, en van snik-gehuil
 
bewoog haar borst en boezem, en zij riep:
 
‘Ik heb te goed gezien: heel Troja brandt!
 
Heel onze stad, Priamos, staat in brand!
 
o, Waarom zou uw liefde wekken in
 
mijn liefde een telg, die ons vernieling brengt?
 
Hij woelt hier in mijn buik; zijn schouder beukt
 
de pijnelijke wanden van mijn buik,
 
en schrikkelijker wordt bij zijn geweld
 
mijn zicht: eens voert hij brand heel Troja door!...
 
Hij, jongst-ontvangne van de schoone rei
 
der kindren die 'k u baarde, Priamos,
 
- o, ze zijn schoon, ons kinderen, niet-waar? -
 
hij wordt verdelging van ons heelen stam;
 
hij voert bij eene vrouwe ramp aan ramp
 
over ons grijzend hoofd, o Priamos;
 
over het hoofd van broêr en zuster, 'lijk
 
hij ramp op rampe voert over uw burcht,
 
den sterk-gebouwde, over muur en tin,
 
over de torens die ter deuren staan,
 
over de huizen die beneên den burcht
 
schuilen waar zijn de menschen van uw stad,
 
mijn Priamos; over den gordel van
 
uw sterke stad, uw schoone stad, mijn vriend!...
 
Hij brengt vernieling over heel de stad;
 
de torens: zie, ze staan als toortsen daar;
 
de poorten zijn als vuur'ge muilen; zie:
 
de vlammen loopen als een nijd'ge dans
 
om onze stad, o Priamos!... Zie, zie:
 
heel de Skamander klotst van golvend vuur;
[pagina 371]
[p. 371]
 
zie de oever-boomen laaiën; zie de zee,
 
Priamos, zie de zee: zij slaat de vlam
 
ons tegen als, verwoed, een storrem-ram
 
van vuur, vuur, vuur, van aldoor-harder vuur,
 
o Priamos; - mijn kind, mijn schriklijk kind,
 
mijn arrem-schriklijk kind!’...
[pagina 372]
[p. 372]

9

 
Toen, waar ze blafte als een verwoede hond,
 
(zóo zag Helena 't kwadelijk verhaal,)
 
toen baarde ze in geweld, gewrongen aan
 
geheel haar lijf.
 
 
 
En toen haar kindje lag
 
naast haar, en ze in bezwijming huilde nóg,
 
maar kreunend thans, en trage stuwde een vloed
 
uit haar gesloten oog, aan 't veeg gelaat
 
dat beefde aan beiden neus-hoek, - toen heeft hij,
 
dien zij Priamos noemde, teêr het kind
 
genomen, en een zuivren doek wond hij
 
om 't weeke lijfje van het slapend kind.
 
En eene dienst-maagd liet hij komen toen
 
die oud was; en van stille en zoete stem
 
heeft hij bevolen dat zij 't voeren zou,
 
het wicht, binnen een woud, aan het gebergt
 
waar huizen herders. En zoo deed dees vrouw:
 
een heelen dag voerde zij 't kindje door
 
de witte vlakte, en toen ze in 't woud kwam, en
 
een rustige avond hing al in het woud,
 
toen heeft ze 't wichtje, witter dan een lam,
 
geleid ten drempel van een herders-hut.
[pagina 373]
[p. 373]

10

 
Nu zag zij, dat het kindje wies. Zij zag,
 
Helena, in haar droom dit wassend kind.
 
En 't wies gelijk de vrucht eens booms, gelijk
 
het nootje van den beuk: drie-hoekig staat
 
het bruin en glimmend op het mos-tapijt;
 
men wil, van hankren lust de tanden kil,
 
het blijde rapen, maar vergeefs alreê:
 
alreede staat het in den bodem vast
 
als eene kleine spille, diep gepriemd
 
in de aarde; en, waar uw vingren grijpen, zult
 
ge alleen ter hand de leêge schale, broos
 
en ijl, zien van 't drie-hoekig hoedje dat
 
de vrucht bedekte. En deze thans: ze staat,
 
een neersch-geel kegeltje op het fulpen mos,
 
en zwellend zienlings. Dra ontplooit ze, teêr,
 
gelijk twee schelpjes een tweevoudig blad,
 
hart-vormig: en daar rijst een steeltjen uit.
 
Het groeit; geen dag en gaat voorbij, of zie:
 
gij ziet het groeiën, bruin als wijn is, en
 
bekroond van vlinder-witte blaadjes. Zóo
 
wast het den zomer door, ten bosch-kante; en
 
wanneer de winter naakt, daar staat het forsch
 
en het trotseert den winter; en wanneer
 
het voor-jaar wordt, dan wordt het, aan het dor-
 
en zwart-groen van de dennen, als een rag
 
van bleeke gulden stippels, blaadje aan blad,
 
het eerste bloeiënd van het nieuw seizoen...
[pagina 374]
[p. 374]

11

 
Zoo wies dit knaapje, en wies naast geitje en lam,
 
stoeiënd ter delling, klautrend aan den barm,
 
ruig als een beestje en teeder als 't gebloemt
 
dat, hyakint, viooltje of orchis, bloeit
 
aan barm en delling. 't Groeide; en zij, die lag,
 
die sliep, en droomde, zag zijn groei; zij zag
 
bewondrend hoe het schoon werd als een riet,
 
schoon als een berkje, schoon als boompjes zijn:
 
de eik en zijn rood geblaêrt; de ahorn die fel-
 
groen is aan groote blaêren, daar zij staan
 
in 't schaar-hout; maar zij schieten boven uit
 
al 't dicht struweel; schieten omhoog, gerecht
 
den hemel in; en bliklings kleiner wordt
 
hun blad, omdat het hooger staan gaat, naar
 
een vrijë baan, ter lucht, waar rijst hun kruin.
 
 
 
- Het wies, blank in het woud, en 't werd aldra
 
de jaren naedrend dat een angst bejaagt
 
de borst der knapen, 'wijl een pijne priemt
 
door hunne kuiten. 't Werd een jongeling:
 
zijn nek verbreedde, en zijne polsen. Hard
 
werd hem de blik, waar hij een meisken zag
 
dat hem bezag. Zijn vuisten werden heet
 
als hij ten avond door de heesters liep
 
en dacht dat hij niet was als vroeger, en
 
een wee holde zijn buik. Zijn hoofd werd schoon;
 
zijn hoofd werd ernstig en zijn mond werd strak,
 
en 't blozen zijner wangen werd een gloed
 
alleen op 't juk-been nog der hooge wang,
 
vlak onder 't blaauwen om zijne oogen van
 
een kring die zwart ze miek en vragend van
 
een vrees en een verlangen... En zie, hij
 
die eindloos spelen kon met geitje of lam,
 
stoeiënd ter delling, klautrend aan den barm:
 
thans volgde hij de herders, en hij zweeg
 
en werd gelijk een mane bleek, wanneer
 
zij spraken woorden, die hij niet verstond,
 
met geile lippe en speeksel aan hun mond;
[pagina 375]
[p. 375]
 
doch, waar de kudden keerden naar den nacht,
 
volgd' hij geniepig 't jonge stieren-stel
 
en joeg ze naar de veerzen, met een por
 
van zijn strakke vuist in 't verig schoft,
 
of 't kittlen van een braam aan neus of buik.
[pagina 376]
[p. 376]

12

 
En daar ze lag, Helena, en zij sliep,
 
daar zag zij thans ten droome (en pijnlijk werd
 
en bitter dat zij droomde), een schoon visioen
 
van eene bosch-nimph, en die lokkend was
 
om hem, den schoonen jongling. Wáar hij ging,
 
wáar hij verwijlde in 't woud of warend was
 
door dal of keete, of daar het dichtste staan
 
de boomen, wies ineens aan zijn gestalt,
 
ging wenden óm hem als de vitse doet,
 
wijn-kleurig, om het neigend koren-aar,
 
ging wenden haar wijn-kleurig kleed om hem
 
en sprak zij zoete, deze nymph, een naam
 
die ‘Paris’ klonk... En hij, die aarzelde eerst,
 
dorst haar niet weren, en hij wachtte dat
 
zij naedre. Maar, wanneer zij nader was,
 
toen schoot ineens zijn knie uit, en 't gerén
 
van zijne beenen ritselde door 't woud.
 
- Kwam echter hij te ruste, en zijn gejaag
 
klopte als een moker in zijn holle borst,
 
klopte in zijne oore, 'dat hij langer niet
 
vernemen mocht wat suizelde in 't gewas:
 
dan zag hij óm, of niemand hem en zag,
 
en onder beide vuisten praamde hij
 
zijn harte dat het zwijge en hij vermoog'
 
te hooren of ze hem gevolgd was. - En
 
bleef zij dan ver en níet-verneembaar, dan
 
ontrees een zucht zijn mond...
[pagina 377]
[p. 377]

13

 
En zie, (zij zag in haren wondren droom),
 
zie: daar hij op een avond vliedend was
 
aldús, en wachtend, en zijn lip ontrees
 
‘Oinone’, als waar’ 't het zoetste woord geweest,
 
staan plots aan hem, óm hem, en schittrend-naakt,
 
gestalten drie van vrouwen breed en grootsch.
 
Schamel zoo schijnt hij, en van verwe graauw,
 
waar háre blankheid aan zijn leden rijst
 
op hooge leden, vol en vast van vleesch.
 
En hij zal schrikken, en hij vreest dat dit
 
zal zijn een straffe om zijn geliefd geheim;
 
als zij, de slankste van de drie, en die
 
blond is als stuif-meel in de zonne, spreekt
 
met zoeten monkel, en haar mond beweegt:
 
‘Zij vredig, Paris, waar we u brengen heil.
 
Begrijpt gij niet, en is uw zin verward,
 
dat geen godesse u zou bezoeken, dan
 
om milde gave? Want godesse ben 'k,
 
bij name Athena, en mijn dier geschenk
 
zal wezen krijgs-roem en der wijsheid roem,
 
zoo 'k van uw lip verneme wat gelieft
 
mijn hart: de heele wijding van uw hart.’
 
- Maar hij en heeft bezinnens-tijd, of reeds
 
gaat helmen door de hallen van het woud
 
het woord van deze die de zwaarste stond
 
op hare heupen, en van tusschen 't haar
 
dat purpren woog om 't bloeden van haar mond,
 
die zei: ‘Gij zult een koning wezen, waar
 
ik, Hera, wil dat gij zult heerschen. Maar
 
geef dan gehoor, o knaap, aan dees mijn eisch:
 
geene andere ooit te dienen in uw hart
 
of uit uw offerende handen, dan
 
zij die u schenken wil én weelde én eer
 
eens konings.' - Maar hij heeft bezinnens-tijd
 
noch tijd éen woord te spreken van zijn mond,
 
of daar is aangetreên de zoetste, die
 
de schoonste is van een gulden aangezicht
 
in 't cierlijk buigen van haar vlechten; en
[pagina 378]
[p. 378]
 
een borst heeft ze, en die glanzend is gelijk
 
blanke applen in een donkren boom-gaard, en
 
die lokken: zóo, en veel meer lokkend was
 
haar borst. En deze spreekt niet gaauw, maar staat
 
aan hem, en glimlacht, en is rillend in haar heup,
 
en hij ziet glooiën als een beukelaar
 
haar buik; en vóor zij heeft gesproken, zijn
 
de andere twee geweken, en hij staat,
 
hij Paris, bevend voor haar kalm gelaat,
 
en geen van beî zal spreken...
[pagina 379]
[p. 379]

14

 
Maar wélke schreeuw gaat daevren door haar droom,
 
gaat dreunend daevren door Helena's droom?...
 
Zwart is haar droom plots, en hij geurt nog slechts
 
van nachtlijk-natten woud-geur. Maar zij hoort
 
door 't ongeziene nacht-woud als de vlucht
 
van een zwart hert, door jagers opgejaagd;
 
het breed gewei is haperend aan tak
 
en tak; van braam en bremst omstrikt,
 
hapert de hoef die 't kreupel-hout door-kraakt:
 
zoo vlucht een hert, door jagers opgejaagd,
 
en gaat het woud ontstellen door zijn vlucht;
 
- en aldus hoort zij hoe het woud ontstelt,
 
Helena, in haar wonderlijken droom,
 
en hoe daarop een lichaam ploft, ineens,
 
in 't dorre kreunen van het heester-kruid;
 
en dan: die kreet, die daverende kreet,
 
en... drenzen: ‘Paris, o mijn Paris, o!’.
 
En dan: de huivring van een langen zoen,
 
en smeeken dan: ‘Oinone.’...
[pagina 380]
[p. 380]

15

 
Doch zie: daar kruipt weêr klaarte door haar droom,
 
maar 't is geen blijde klaarte haar...
 
 
 
- Want weêr
 
staat in een neersche lucht de nieuwe zon.
 
Heel 't woud is blaauw van ochtend-dampen; daauw
 
pletst uit de kruinen en door-fonkelt 't rag
 
der vochte smooren met het wisslend spel,
 
in wemelende tintling, van 't gewieg
 
der lage grassen. En van uit de diept,
 
van uit het diepe bed des ochtend-wouds:
 
bezie, bedaauwd, het nieuwe huwlijks-paar;
 
zie, in de strengling van de jonge leên,
 
het rijzen van den schoonen Paris en
 
van haar die heet Oinone... Beiden zijn
 
elkander steun waar naakt ze beiden staan;
 
een zoen bloeit aan hun lippen; beiden gaan
 
den bosch-zoom toe, de versche zonne tegen;
 
en waar ze, eén-parig, gaan de gulden wegen
 
die toe haar treden, haar, Helena, zie:
 
ze heeft herkend, ze weet dat deze, die,
 
- zij wéet dat déze...
[pagina 381]
[p. 381]

16

 
... Zij wil hare oogen sluiten in haar droom,
 
maar zij en kan niet. In een tranen-kroon
 
die glinstert wimp'r aan wimper, ziet ze hem
 
die, naedrend, onafwijkbaar-naedrend is:
 
Paris, dees Paris, naedrend, en - die is
 
hij die hier hangt over haar aangezicht...
 
Hij heeft een nek als van een kalf, wanneer
 
dit niet meer springt ter weide, maar zijn nek
 
houdt strak ter aard gericht, zwellend ten schoft
 
en niet meer lenig; want het heeft bereikt
 
den tijd der onrust in zijn ingewand.
 
- En op een nek die, hard en breed, staat pal,
 
rijst daar de smalte van zijn wangen aan
 
't drie-hoekig kinne-bak, als muren van
 
een rechten toren, naar zijn voorhoofd toe
 
dat is een zonne-plate voor de zon.
 
- Zijn oogen echter: zijn ze niet gelijk
 
zonnen als Hades kennen moet, die zwart
 
en gruwlijk zijn, de zonnen der verborgenheên,
 
feller dan elken brand der hemel-zon,
 
en zwart? - En met die zonnen ziet hij haar,
 
hier óver haar, doorpeilend haren droom,
 
en met zijn donkren mond, die, lam gelijk
 
een aangebeten vrucht, hangt wak en heet,
 
en schijnt te zuigen, norsch, een vlammen-lucht,
 
en zuigt haar leven, héel háar leven aan...
[pagina 382]
[p. 382]

17

 
En... waar ze ontwaakt, Helena, en haar oog
 
baadt in geween, en in haar binnenst woelt,
 
onzeglijk, mis-troost, en een diepe klacht
 
om 't onbekende dat daar dreigend wacht
 
kriept als een zieke vogel door haar hoofd,
 
- daar ziet ze, wakker aan haar huivre zij
 
vorst Menelaos die haar teêr belonkt,
 
neigt over haar zijn kronkelenden kin,
 
en monkelt, en: ‘Wat zijn uw oogen schoon,
 
mijn lieve, en schittrend! o, Hoe mint ge mij,
 
dat bij het eerste ontwaken reeds, en vóor
 
gij nog uw bed-genoot hebt aangestaard,
 
uw oog is liefde-schittrend, zijnent-waart!’...

Brussel, 1909-1911


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken