Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dichtwerken (1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dichtwerken
Afbeelding van De dichtwerkenToon afbeelding van titelpagina van De dichtwerken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.28 MB)

Scans (5.36 MB)

XML (1.35 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dichtwerken

(1886)–W.J. van Zeggelen–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

[Deel 2]

Cantaten.

De haringvisschers.

 
Opgehaald zijn want en net,
 
Pink en plunje zijn gewasschen,
 
Leeftocht in de bak gezet,
 
Meel en knaster in de tasschen;
 
Vrouw en kind,
 
Buur en vrind,
 
Nog een luid goênacht gegeven,
 
't Anker binnenboord geheven,
 
En dan voort, de hand aan 't roer,
 
Sterk en stoer
 
Zullen wij de spil gaan draaien;
 
Laat dan 't Oosterzuchtje waaien,
 
Een, twee, drie, het zeil in top!
 
Straks zijn wij de banken over
 
en we zijn in 't ruime sop!
 
Hoezee, hoezee, hoezee!
 
Die thuis blijft deelt niet meê,
 
Hoezee!
 
 
 
Om den Noord:
 
Winterharing, puik van soort,
 
Daar den steven heen gewend,
 
Mannen wie het meeste spoed maakt,
 
is er 't eerste van de bent!
 
Opgepast!
 
Houd de hand aan roer en mast,
 
Ieder zeeman kent zijn post,
 
Om de beurten afgelost,
 
't Avond als de pan gaat sissen,
 
't Kan niet missen,
 
Staan de rappe maats gereed
 
Om te toonen, dat wie arbeidt
 
op zijn beurt ook stevig eet.
[pagina 2]
[p. 2]
 
't Duister komt den dag vervangen,
 
't Licht wordt aan de spriet gehangen,
 
Heldre lucht en kalme zee
 
Stemmen aller hart te vreê;
 
Maar komt straks een tochtje zweven,
 
't Zal de schuit een stootje geven;
 
Als we zijn aan de overzij
 
Werpen we uit aan loef en lij
 
Om de vangst van onze netten
 
Aan den jager af te zetten,
 
Komt, bij beurten nu op wacht,
 
Stuurman, geef de maats een liedje,
 
Geef een liedje vóór den nacht.
Een liedje van mooi Aafje.
 
Mooi Aafje zat te breien
 
Aan vaders haringnet;
 
Ze rustte tusschenbeien,
 
Maar mocht van 't werk niet scheien:
 
Ze was op taak gezet,
 
Ze zag wel eens naar d'overkant
 
Waar Bocheljoen de reeder,
 
Die aanzoek deed om Aafje's hand,
 
Daar zeilde heen en weder.
 
Hij sloeg haar vol vertrouwen ga,
 
Zoo rijk als hij - niet één,
 
Maar kreeg hij al van vader ja,
 
Mooi Aafje schudde neen.
 
 
 
Jan Japik - meer voorspoedig,
 
Maar stuurman zonder geld,
 
Had haar eens gul en goedig,
 
Al was 't wat overmoedig,
 
Zijn hartewensch gemeld.
 
Sinds klopte haar het hartje snel
 
Als hij vaarwel kwam groeten,
 
En was het haar zoo wonderwel
 
Mocht hij haar weer ontmoeten.
 
Dus stapte hij naar d' ouden heen
 
En vroeg haar tot zijn ga,
 
Maar vader schudde barsch van neen,
 
Mooi Aafje knikte ja.
 
 
 
Zie de onderdeur ging open.
 
Maar Aafje breide voort,
[pagina 3]
[p. 3]
 
Hij zou geen blauwtje loopen,
 
Maar moest zijn rust toch koopen
 
Eer hij weer trok naar boord.
 
Daar stond Jan Japik, en hij vroeg:
 
Dat zij hem trouw zou zweren,
 
Dat deed zij en 't was hem genoeg,
 
Hoe spa hij eens zou keeren.
 
Nu voer hij naar Batavia,
 
En de oude was tevreên,
 
Hij schonk aan Bocheljoen zijn ja,
 
Maar Aafje gaf heur neen.
 
 
 
En jaar en dag verliepen,
 
Hoe 't hart verlangend zwol,
 
Hoe liefde en trouw hem riepen,
 
Hoe de angst zich mocht verdiepen,
 
Eerst moest zijn buidel vol.
 
Maar eindlijk kwam Jan Japik weer,
 
En zij had woord gehouen
 
Hij vond Mooi Aafje van weleer,
 
En drong nu aan tot trouwen;
 
En vader had geen hart van steen,
 
Dat zag Jan Japik dra,
 
En nu - de reeder wrijft zijn scheen,
 
De stuurman kust zijn gâ.
 
 
 
Handen uit de mouwen!
 
Viert en trekt de touwen;
 
Haal op, werp uit:
 
Daar is de plaats in de schuit,
 
Geen haring ontsnapt onze mazen,
 
We willen den jager verbazen.
 
Halen mannen! haalt en vangt,
 
Vangt den schat, die er schuilt in de plassen,
 
Eer de bui ons komt verrassen
 
Die in 't westen hangt.
 
Bravo mannen - 't koord gespannen,
 
Bravo, bravo, houdt u goed,
 
Haalt ze binnen met spoed;
 
Ieder man op zijn post;
 
We moeten den tijd wel besteden,
 
We houden den reeder tevreden,
 
En winnen voor vrouw en voor kindren den kost.
[pagina 4]
[p. 4]
 
Ziet de wolk in het west zich vergrooten:
 
De hemel wordt donker en grauw,
 
De pink begint koppig te stooten,
 
Bergt netten en zeilen en touw!
 
Het blauwe licht,
 
Van een eerste bliksemschicht,
 
De donder die bij wijlen bromt,
 
Spellen 't noodweer dat er komt.
 
 
 
De baren heffen 't vaartuig op,
 
De windvlaag werpt het overzij;
 
Helaas, een wankle notendop
 
In 't barnend getij,
 
O goede God, sta d' armen visscher bij.
 
 
 
Vreeslijk buldren vloed en vlagen,
 
De afgrond grijnst de manschap aan.
 
Een lek is in de kiel geslagen;
 
Pompen, pompen of vergaan.
 
Hagelslag en regenvlagen
 
Beuken het verharde lijf,
 
Geen tijd tot een teug bij 't afmattend bedrijf,
 
Geen hoek tot veraadming in 't krakend verblijf,
 
Maar werken zonder vertragen.
 
 
 
De nood is hoog, de dood nabij,
 
De kiel werpt zich op de andere zij,
 
Daar breekt de lucht, de wind schiet om
 
En de opgezweepte baren,
 
Ze komen tot bedaren,
 
En de elementen worden stom.
 
 
 
Goddank, we zijn behouen,
 
Een enkle teug, de stop in 't lek,
 
Nu de orde hersteld op het dek.
 
En voor den God van ons vertrouwen,
 
Straks de handen saâmgevouwen.
 
De steven wordt gewend,
 
De ster aan 't firmament
 
Roept noodend: keert naar huis
 
Tot pink en haringbuis.
 
De kiel eischt herstel,
 
Keert terug en keert snel
 
Voor er weer een onweer woedt,
 
Op den onvertrouwbren vloed.
[pagina 5]
[p. 5]
 
God zal onze ramp herstellen,
 
Bidden wij
 
Dat Hij ons naar de overzij,
 
Naar de ons dierbren wil verzellen.
Dank en bede.
 
Gij, die ons het leven liet,
 
Neem den dank dien 't hart u biedt,
 
Voer ons tot hen die ons minnen,
 
Sterk de moeders der gezinnen,
 
Die gij ons hebt toevertrouwd;
 
Spaar hen allen jong en oud.
 
Laat U, goede God, belezen;
 
Steun haar, die door hart en eed
 
Deelen in ons lief en leed;
 
Maak de kindren niet tot weezen,
 
Hoed de vrouw voor 't weduwkleed.
 
 
 
Heil, mannen, heil, daar is ons strand,
 
Ze wuiven ons reeds toe van land,
 
Daar staan ze, de ons getrouwen,
 
Ze brengen ons weer leeftocht aan,
 
Daar kan een welkomstteug op staan,
 
Hoezee, we zijn behouen!
 
Is onze kiel weer dicht en ree,
 
Dan steken wij op nieuw in zee,
 
Om immer zee te bouwen,
 
Tot wij van onzen post
 
Eens worden afgelost.
 
Maar nu, daar zijn de kindren en de vrouwen,
 
Luid klapt de kus op wang en mond,
 
We zijn wel stram, maar toch gezond,
 
Hoezee, we zijn behouen!
 
 
 
1877.

De mijnwerkers.

Boven den grond.
 
Nog dekt de morgennevel
 
Het grijs bedauwde veld,
 
Schoon 't purper in het Oosten
[pagina 6]
[p. 6]
 
Een held'ren dag voorspelt.
 
Daar glanst de toorts des hemels,
 
De zwaluw klieft de lucht,
 
En menig deur en venster
 
Gaat open in 't gehucht.
 
Daar komt allengs meer leven:
 
De mannen treden uit
 
Met spâ, houweel en hamer;
 
De mijnklok wordt geluid.
 
Daar gaan zij, kloek en moedig,
 
Maar ernstig, stil en stroef,
 
En vrouwen, meisjes, knapen,
 
Gaan meê naar gindsche groef.
 
Voor hen ook toeft de dagtaak
 
Op 't bovenvlak der mijn,
 
Als duizend voeten lager
 
De vaders werkzaam zijn.
 
't Flanel wordt aangeschoten,
 
Men wisselt kus en groet;
 
De werkers dalen neder,
 
Den afgrond te gemoet.
In de mijn.
 
Daar onder de schacht op het donkere vlak,
 
Daar voegen de dalende mannen zich saam,
 
Daar roept hen de meester bij nommer en naam
 
En wijst hij den werker zijn vak;
 
Ze ontsteken de lampen en scherpen 't houweel,
 
Ze vormen de ploegen en kennen hun deel;
 
Ze zwijgen en luistren naar 't woord van 't gezag;
 
Want, ondergeschikt aan de wet,
 
Weet ieder wat orde en wat leiding vermag;
 
Daar gaan ze de mijn in na 't korte gebed.
 
 
 
Hoor den toon der hamerslagen,
 
Voortgedragen,
 
Langs de wanden der spelonk;
 
Zie het lamplicht hier en verre,
 
Baak of sterre,
 
Dat den nijvren werker 't uitzicht
 
op zijn glibbrig voetpad schonk.
 
Onverpoosd en onverdroten,
 
Wordt de steenkool afgestooten,
 
Wagenvrachten snellen aan
[pagina 7]
[p. 7]
 
Op de gladde ijzerbaan.
 
Wijd en zijd,
 
Overal de noeste vlijt,
 
Tot de rustpoos allen saamroept
 
voor het onderaardsch ontbijt.
De ontploffing.
 
Wee, een doffe donderknal,
 
Doet zich in de ruimte hooren
 
Stikstof wordt geperst naar voren,
 
Jammerkreten overal.
 
't Is de ontploffing, 't licht dooft uit;
 
Naar het mijnvlak! klinkt het luid;
 
Wat kan vluchten ijlt daar henen,
 
Rouwe kreten, zuchten, stenen!
 
Schrik heeft menig voet verlamd,
 
Schoon de werker, tastend, struiklend
 
om 't behoud van 't leven kampt.
 
 
 
't Noodsein wordt gegeven:
 
Kloeke mannen dalen neêr,
 
Oud en jonk en knecht en heer,
 
Wagen lijf en leven.
 
 
 
Daar klinkt met kracht en klem,
 
Des meesters forsche stem:
 
Komt, redders, tast in 't rond,
 
Brengt allen herwaarts die ge vondt
 
Naar hier op vasten grond.
 
Ontsteekt weer licht,
 
Helpt, wakkre redders, doet uw plicht:
 
Trotseert gevaar en dood
 
En steunt uw makkers in den nood.
 
 
 
De windas ratelt lang en luid,
 
En trekt den bak naar boven,
 
Om slag op slag een nieuwen buit
 
Aan 't gapend graf te ontrooven.
 
 
 
O God lof, 't gezag houdt stand,
 
Hoor, de meester geeft bevelen;
 
Hij bestuurt met vaste hand
 
't Reddingswerk in al zijn deelen.
 
En hij zal de laatste zijn,
 
Zelfs bij eigen wee en pijn,
[pagina 8]
[p. 8]
 
Om te ontsnappen aan 't gevaar.
 
Als een rotsman staat hij daar,
 
Zonder morren, zonder schromen,
 
Tot geen stem meer wordt vernomen,
 
Tot geen zucht meer hoorbaar is
 
In de diepe duisternis.
Op het grasveld.
 
Frissche lucht stroomt in de longen,
 
Van de werkers dof en moe;
 
Met een traan het oog ontsprongen
 
Reikt de liefde laafnis toe.
 
Vrouwen, moeders, dochters, zonen
 
Knielen bij hun dierbren neer,
 
En ze zien hun zorgen loonen.
 
Kracht en kennis keeren weer,
 
't Grasveld houdt hen al te zamen,
 
Weelde en armoê snelt er heen.
 
Opgeroepen bij de namen,
 
Mist men er God lof niet een.
Dankbede.
 
Dank zij U, God, voor uw redding en zegen,
 
Die ook uw trouw toont in diepten en nacht;
 
't Zonlicht lacht al de geredden weer tegen,
 
U zij erkentnis en hulde gebracht.
 
Sta hen ook bij als hun wonden genezen,
 
Schenk hun weer kracht voor de taak die hen wacht,
 
Wil hun een licht in de duisternis wezen,
 
U zij het loflied der liefde gebracht.
 
1877.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

lied

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank

  • Naar de Nederlandse Liederenbank