De das.
Het is geene gemakkelijke taak de levenswijze van den das te beschrijven, dewijl hij buitengewoon voorzichtig is. De hoofdzaak daarbij is zijn nest, dat de das zelf bouwt of van zijne voorouders overneemt. In een bergachtig land kiest hij daarvoor de houtrijke helling. Hij graaft een pijp van 6 tot 8 voet lang in den grond, welke hij aan het uiteinde verwijdt, en van daar uit nog verschillende andere pijpen, die allen aan den beganen grond eene opening hebben.
De eerste pijp, welke men kan kennen aan het hoopje opgeworpen aarde, gelijk aan dat van den mol, is de hoofdpijp, welke het dier tot uit- en ingang dient; de andere zoogenaamde vluchtpijpen worden alleen bij een dreigend gevaar gebruikt en dienen het nest tevens tot luchtgaten. In den regel wordt zulk een nest slechts door een enkelen das bewoont, doch is de plaats gunstig gelegen dan gebeurt het wel, dat twee of drie dassen hetzelfde hol bewonen; in dat geval echter gebruiken zij alleen de pijpen gemeenschappelijk, terwijl elk dier een afzonderlijk nest of verwijde ruimte heeft.
In zulk een nest heerscht eene in het oogvallende zindelijkheid, daar de das zijne behoeften buiten het nest doet, en insgelijks zijne jongen, hoe klein zij ook zijn, daartoe verplicht.
Overdag ligt het dier bijna altijd in zijn nest. Alleen in geheel eenzame streken waagt hij het, zich in de hoofdpijp van zijn nest in de zonnestralen te komen koesteren. Des nachts gaat hij echter zijn voedsel zoeken, want de das is, zooals men aan zijne kleine oogen zien kan, een nachtdier.
De jager, die hem wil schieten, gaat dan ook eerst tegen tien uur van den avond op de loer liggen, en meestal laat het dier hem wachten tot het middernachtsuur geslagen is. Wanneer de das zijn nest verlaten wil, steekt hij eerst voorzichtig zijn kop uit de pijp, om zich te verzekeren dat er geen onraad is, schudt zich in de pijp de aarde van het lijf en komt dan te voorschijn om het steken of wortelen te beginnen.
Even als de varkens leeft hij namelijk meestal van planten en onderaardsche dieren, welke hij zoekt door den grond op te graven. Boomwortels, op den grond liggend fruit, boonen, erwten en aardappelen, alsmede bijna alle wormsoorten en vogels die hun nest op den grond bouwen, worden zijne prooi en in tijd van nood versmaadt hij zelfs het aangeschoten wild niet dat hij vindt.
Door de veelzijdigheid van zijnen smaak ontbreekt het hem in het goede jaargetijde zelden aan aas, en alleen in het voorjaar maakt de winter hem het leven bitter, dewijl hij in den bevrozen bodem niet kan boren. Hij maakt echter van het goede jaargetijde zulk een gepast gebruik, dat hij in het midden van november een kapitaal van vijf tot zeven pond vet heeft, wat voldoende is voor een winterslaap van drie maanden.
Van het midden van november tot de helft van februari gaat de das in den regel niet uit, doch ligt in zijn nest op stroo, met den kop tusschen de voorpooten in een vasten slaap, zonder iets te eten. Hij teert dan op het in den zomer verkregen vet van zijn lichaam, om tegen het einde van februari opnieuw te beginnen met het zorgen voor zijn slaapvoedsel.
Door het toenemende jachtmaken zijn de dassen in Europa zeldzaam geworden, en alleen in Duitschland en Rusland worden zij in eene belangrijke hoeveelheid gevonden. In Rusland vinden zij in de wolven echter onverzoenlijke vijanden, zoodat ook daar hun getal in de zoogenaamde wolvendistricten niet groot is.