Twee engelen,
door
Mathilde.
Twee Engelen verlieten tegelijk het verblijf der eeuwige glorie. Zij waren beiden even schoon, hunne witte kleederen golfden in majestueuze plooien om hunne doorzichtige gestalten. In gouden tressen vielen hunne lokken neder; hun hand droeg een sneeuwwit blad en een stift. Zij zweefden door de onmetelijke ruimte naar omlaag, zacht als de zefier, die in zoele nachten om de kruinen der eiken suist, snel als de geur, die de roos of lelie volgt. De sterren zagen hen voorbij glijden en duizenden gezellen kwamen hen blijde juichend te gemoet:
‘Daar beneden op die wereld, de verhevenste onder allen, zijn twee zielen door den adem des Allerhoogsten geschapen.’
Zoo daalden zij neêr in de dikke atmosfeer, die onze aarde omgeeft, en dadelijk omhulde hen de onzichtbaarheid.
Nog bleef hun vlucht gelijk, zij zweefden boven een klein dorp; aan het eene uiteinde daarvan stond een trotsch kasteel, aan het andere een schamele hut; hier scheidden zij.
De ééne engel nam zijn plaats in bij een rijke wieg, die in een nog rijker vertrek stond, de andere boog zich over een schamele sponde, waarin een arme moeder lag te zieltogen.
‘Gelukkig ben ik!’ juichte deze ‘de arme is mij toegewezen, u behoort het lang verwachte gravenkind, mij de door tranen begroete, dagloonerszoon. Lichter is mijn taak, sneller breng ik mijn beschermeling naar zijn vaderland, al is zijn pad dan ook doornig, al drukt hem de levenslast veel zwaarder.’
En de andere Engel zuchtte:
‘Ja, broeder, benijdenswaardig zijt gij, want dat kind behoort tot hen, wier gestalte onze Meester heeft aangenomen.’
In de hut klonk een droef en smartvol gesnik; de moeder sloot haar oogen voor altoos, nadat het jongske het levenslicht had aanschouwd. Door smart verpletterd lag de vader voor haar doodsbed; luid jammerend mengden zijne tien nog jeugdige kinderen hun klagende stemmen bij die van den jonggeborene.
In het kasteel was het feest; vreugdevuren brandden in de tuinen; bloemenkransen hingen langs de poort, waaruit straks de stoet zal trekken, die den kleinen stamhouder ten doop moet voeren.
De graaf treedt behoedzaam in de kamer, waar zijn gade zachtjes rust; jaren lang heeft hij de kinderlooze vrouw niets dan onverschilligheid betoond, maar nu is 't anders, nu is zij de moeder van hem, die aan zijn aloud geslacht den glans en luister van voorheen moet geven.
Ze komen beiden in de eenvoudige dorpskerk, de arme, snikkende daglooner, met zijn elfden telg, de trotsche graaf met zijn eenigen stamhouder. Een baron en een hertogin zijn peter en meter van 't rijke kind. De arme weet zelfs niet, welken naam hij aan het zijne geven moet; niemand kan hij vinden, die getuige wil zijn van het verbond, dat zijn kleine met God zal aangaan.
Daar wordt het blijde hart van den grooten heer door die zware smart getroffen.
‘De gravin en ik zullen zijn doopborgen wezen,’ roept hij uit, ‘maar dan zal hij ook den naam dragen van ons kind.’
En zoo gebeurde het.
Een oogenblik later viel het levendmakende water op beider voorhoofden; de Engelen schreven met gouden letteren op hun witte bladen de geloften neder, die peter en meter aflegden in de plaats der schreiende wichtjes; beiden zouden zij voortaan den naam voeren van August.
En de graaf vergenoegde zich niet alleen met deze uiterlijke bescherming; in overeenstemming met zijn edele gemalin, nam hij den knaap tot zich. Hij zou met hun August samen opgroeien, ofschoon hij in zijn stand blijven moest.
De schoonste tijd van hun leven kwam, de tijd, waarin hun schuldelooze oogen nog zoo duidelijk een weerglans gaven van het paradijs; vroolijk speelden zij op 't grasperk, tusschen de bloemen en struiken, en de Engelen deelden hunne kinderlijke spelen en verheugden zich over hun onschuld.
Maar ach! de adders schuilen tusschen de schoonste bloemen, de heerlijkste natuur is ook het rijkste voor den mensch aan gevaarlijke dieren. 't Scheen of beide Engelen voor hun kinderen denzelfden schat van geestes- en lichaamsgaven hadden ontvangen, zij groeiden op, schoon als de jonge eiken, die de oude tuinman op den dag hunner geboorte had geplant, maar in beider hart ontkiemde het onkruid en de beschermengel van den arme moest zijn stem 't luidst verheffen, want in hem sprak de vijand des menschen een taal, die te spoedig gehoor vond.
‘Zie,’ fluisterde hij hem toe, ‘hoe arm uw vader is, hoe hard uwe zusters en broeders arbeiden. Gij leeft in overvloed, 't is waar, doch bedenk hoe gij afhangt van een gril uwer beschermers. Een woord van hen en gij stort in uw armoede terug. Hij baadt zich in rijkdom; zijn August zal eens dit alles bezitten, en wat is uw lot? Terwijl hij alles gereed vindt, terwijl hij slechts behoeft aan te zitten aan de tafel des levens, zult gij in zweet en tranen uw brood moeten verdienen, tenzij gij verkiest door de kruimels zijner genade te worden gevoed.’
Dan betrok zijn jeugdig voorhoofd en hij antwoordde norsch op de belangstellende vragen van zijn jongen vriend. Hoe zoet liet zijn Engel dan de hemelsche stem klinken, hoe lispelde hij van den zegen der armoede, van de verantwoordelijkheid des rijkdoms; maar een oogenblik slechts neigde August zijn oor naar die strenge en toch zoete stem, om dadelijk weder zich te wenden naar den verleidelijken raad.
Eens werd de strijd te hevig; de goede Engel weende en bad, de booze grijnsde en juichte: hij had overwonnen.
August verliet het huis des graven, 't vaderlijke dorpje en trok de wereld in, om daar te verkrijgen, waar zijn hart naar smachtte, aanzien, rijkdom, eer en macht.
De andere August genoot alle geluk; glad was zijn weg, reeds vooraf door teedere ouders gebaand, liefde, zorgen en alle gemakken der weelde omgaven hem van 't eerste oogenblik zijns levens. Zijn geest werd door de wetenschap beschaafd en veredeld, zijn ouders willigden zijn geringste wenschen in; zij maakten de schoonste droomen voor zijn toekomst; schitterende paleizen werden voor hem in de lucht gebouwd; hij was hun levenszon, 't middelpunt van al hun denken en zorgen. Wat leed het kostbaarste kleinood, dat hij in zich droeg, zijn onsterfelijke ziel gevaren, door die algemeene vergoding! Hoe beefde zijn Engel vaak, als hij toegaf aan den raad des vijands, maar luider en luider klonk dan zijn stem, die waarschuwde of bestrafte; gelukkiger dan zijn metgezel wist hij die stemmen te onderscheiden en legde hij de hand gerust in die van zijn bewaarder.
Zoo werd hij jongeling, een schoone, fiere zoon van zijn oud geslacht, en als de lelie onder de doornen was hij ongerept gebleven te midden der verleiding.
Toen echter werd zijn helder oog dikwijls nadenkend en peinzend; hij zocht de eenzaamheid; terwijl te zijner eere in 't slot feesten werden gevierd, dwaalde hij in de tuinen rond.
Hij zag de bladeren door den herfstwind voortgestuwd een oogenblik om hem heen dwarrelen en dan ter aarde vallen; hij zag de beek zich kronkelen in bebloemde weiden en dan zich heenspoeden naar de rivier, die zelve weldra verdwijnen zou in den Oceaan; de bloemen, hoe schoon en frisch, hoe geurig ook en rein, verwelkten aan zijn voeten en alles riep hem toe: ‘IJdelheid, ijdelheid! Alles gaat voorbij; zie naar ons hoe wij komen en vergaan,’ en 't was de stem van den Engel, die sprak in 't dwarrelen der bladeren, in 't murmelen der beek, in de geuren der stervende bloemen.
En hij stond stil, luisterend naar die stem; weemoedig en twijfelend vroeg hij toen: ‘Maar wanneer alles vergaat, wat blijft mij dan over? Ik voel toch iets in mij, dat oneindig is.’
De Engel fluisterde hem eerbiedig een woord toe, en alle machten der hemelen wierpen zich jubelend neder, en grijnzend van woede moest ook Satan buigen.
August stond verrast, en van dit oogenblik veranderde voor hem 't aanschijn der natuur. De bladeren, de beek, de bloemen, de vogels, de bergen en dalen, zij herhaalden hem hetzelfde woord; hij zag 't geschreven op de vleugelen van het insect, in de stralen der zon, in de beelden der sterren, maar het duidelijkst las hij die schitterende trekken gegrift in den bodem van zijn hart.
Eens zonk hij voor de voeten zijner ouders en beleed hun zijn strijd en overwinning, hij, de gravenzoon, de laatste van zijn geslacht, verachtte alle voorrechten zijner geboorte, hij stiet alle rijkdommen van zich af en verlangde niets meer te bezitten dan het Kruis.
De vader wendde zich vol toorn van hem af, zijn moeder sloot hem weenend in de armen; nu herinnerde zij zich de gelofte, vóór zijn geboorte afgelegd:
‘Mijn God, schenk mij een kind, en het zal U toebehooren!’
Zij huiverde later vaak voor het gebrachte offer en sprak nooit met haar zoon over dit geheim, maar nu eischte God zelf hem uit haar handen en zij had de kracht haar vergramden echtgenoot toe te roepen:
‘Wij moeten hem geven; God heeft rechten op ons kind.’
‘En de luister van ons geslacht?’
‘Het zal waardig eindigen in een heilige.’
Eindelijk zwichtte de graaf; August verliet zijn kasteel, zijn rijkdom, zijn hoop voor de toekomst en trad in die Orde, de meest gehate van allen, het mikpunt van den scherpsten laster, het schild waarop alle pijlen, tegen de Kerk afgeschoten, 't eerst komen vallen; hij werd een arm dienaar, een nederige novice, hij die bevelen gaf aan verscheidenen, en weldra zou hij een heilige priester, een ijverige missionaris worden.
Zijn makker ging een anderen weg; hij won wat de jonge graaf verliet; het gelukte hem snel te klimmen op den weg der fortuin; hij werd rijk en verkreeg het aanzien en de macht, waartoe een adellijke titel slechts het recht geeft; door welke middelen?
Vaak omsluierde zijn Engel zich het gelaat, klagend verhief hij zijne stem, dreigend wees hij hem op den God zijner jeugd, wiens beeld langzamerhand uit zijn geest verdween. Doch spoedig zweeg de goede leidsman, hij werd niet meer gehoord; nog steeds bleef hij zijn beschermeling omzweven, maar zwijgend en biddend.
Na hun dood was hij eigenaar geworden van het kasteel zijner beschermers, en heerschte