‘Welnu! ik zal mij door vasten en gebed met God verzoenen! Blootsvoets zal ik op de trappen van het altaar de mis dienen; ik zal een pelgrimstocht ondernemen naar Rome en het Heilige Land, maar verleen mij eerst de absolutie!’
‘De beloften zijn ijdel in uw mond; boete alleen kan uw ziel niet redden: een oprecht berouw en eene rouwmoedige belijdenis uwer zonden moeten haar vergezellen. Overigens hebt gij bij de smet der erfzonde die eener misdaad gevoegd, zoo afschuwelijk, dat zelfs het graf er wraak over roept in den hoogen hemel.’
‘Het doopsel heeft mij van de erfsmet schoon gewasschen, een woord uit uw mond zal mij van mijne overige schulden vrijspreken en mij zuiver maken in de oogen van God.’
‘Neen, neen! Beschouw uw zwaard, nog rood van bloed; herinner u den rampzaligen grijsaard, die in het hart gewond, in de abdij van Fongombault rust, en denk er aan dat de rechtvaardige God niet zóó den vadermoord vergeeft.’
Dat woord maakte op den ridder den indruk van een elektrischen schok; zijne deemoedige houding verlatende, stond hij recht overeind; het oog, dat straks nog smeekend stond, schoot thans vuurstralen van woede en vertwijfeling. De boeteling was ondergegaan, om plaats te maken voor den vreeselijken roofridder en oppermachtigen gebieder van vroeger dagen. Het lam was een leeuw geworden, maar een leeuw, wien eene diepe hartewonde is toegebracht.
‘Monnik,’ sprak hij hooghartig, ‘gij hebt daar een woord gesproken, dat u onheil zal aanbrengen! - Luister wel,’ vervolgde hij, 's monniks vermagerde hand in de zijne grijpend, ‘wilt gij de absolutie uitspreken over al mijne zonden?’
‘Neen!’
Uldarics gelaat werd bleek als dat van een lijk, en de hand van den priester krampachtig in de zijne drukkend, vervolgde hij:
‘Man Gods, verleen mij 'tgeen ik u vraag, want weet het, arm en broos schepsel, gij stoot u op sterkeren dan gij zijt; zoo gij aan dien schok tracht te wederstaan, zult gij verbrijzeld worden.’
‘Messire, laat mijne hand los, gij doet mij pijn,’ sprak de priester, vruchtelooze pogingen doende zijne hand vrij te krijgen, welke in die des ridders als tusschen eene schroef bekneld zat.
‘Geef mij de absolutie, monnik,’ hervatte Uldaric, ‘want zoo gij mij in mijne doodzonden laat, zal ik u dwingen op uwe beurt den rol op te nemen, waartoe ik mij verlaagde door voor u neêr te knielen. Onze krachten zijn niet gelijk; zoo gij wilt kunt gij van mij een lam maken, terwijl ik in het tegenovergestelde geval Satan in persoon zal zijn en gewis de sterkste van ons beiden: uwe macht toch is niet van deze wereld. Geef mij dus de absolutie voor de andere wereld, ik spreek u vrij voor deze.’
‘Neen! neen, messire, vloek over u zoo gij in uwe boosheid volhardt!’
‘Het zij zoo, maar dan ook vloek over u!’
De ridder had aan een gouden keten om den hals een zilveren jachthoren hangen; als had hij plotseling een onwankelbaar besluit genomen, bracht hij den horen aan den mond en ontlokte er een scherpen, doordringenden toon aan, die door de echo's van den stillen nacht honderdvoudig weêrkaatst werd.
‘En thans ben ik de duivel in persoon,’ grijnsde de booze ridder; ‘bereid er u op voor even moedig te zijn als uw neef Sint-Antonius. Nog eenmaal zal ik u mijne vraag herhalen, maar dan, in den naam van Beëlzebub, mijn patroon, willen wij zien of gij er weêrstand aan zult bieden.’
Uldaric zweeg en ook de monnik achtte het beneden zich zijne godslasterende woorden te beantwoorden, maar spoedig hoorde men een geluid van voetstappen in het struikgewas en verschenen eenige gewapende manschappen, met terugstootend, afzichtelijk uiterlijk, waardige dienaars van Uldaric de la Charnaie.
De wapenknechten bleven voor hun heer staan, zijne bevelen afwachtend, doch om hun mond speelde een duivelachtige glimlach, als begrepen zij een welkom slachtoffer te zullen gevonden hebben. Zoo ongeveer moet ook de blik van den tieger der aziatische bosschen zijn, die, uitgehongerd, eene begeerlijke prooi ruikt.
‘Mijne vrienden,’ riep Uldaric hun toe, ‘geleidt dezen heiligen man met al den verschuldigden eerbied naar het slot, en zorgt dat er een warm bad wordt gereed gemaakt. Ik wil aan zijn lichaam den dienst bewijzen, welken hij aan mijne ziel weigert.’
Met één sprong waren Uldarics waardige metgezellen den grijzen monnik genaderd, die met hemelsche kalmte het teeken des heiligen kruizes maakte en zich, zonder weêrstand te bieden, als een lam, dat ter slachtbank geleid wordt, liet medevoeren. De weg was lang en eerst in het holle van den nacht bereikte men het kasteel van Charnaie. Het signaal werd gegeven, dat onmiddellijk door den wachter op den slottoren beantwoord werd, en een oogenblik later knarste de zware met ijzer beslagen poort op hare hengsels en werd de lange valbrug over de slotgracht neêrgelaten.
De vreeselijke ridder was den armen gevangene steeds ter zijde gebleven; toen de stoet door de donkere overwelfde poort trad, hield Uldaric den vromen priester staande.
‘Het is nog tijd, monnik,’ sprak hij; ‘de poort is nog achter ons geopend en de ophaalbrug neêrgelaten. Gij hebt de keuze vrij naar de abdij terug te keeren. Het eenige wat ik u in ruil voor uwe vrijheid vraag is, mij de absolutie te verleenen.’
‘Neen, verworpeling!’ antwoordde de monnik met vaste stem.
‘Neem u in acht, want de palm der martelaren is voor u weggelegd! Voor het laatst dus, mijn vader, scheld mij mijne zonden kwijt en gij wordt prior van Fongombault en ik verdubbel de inkomsten der abdij.’
‘Neen, neen, verworpeling!’ riep de monnik door een heiligen toorn bezield.
‘Ha!’ klonk het sissend van Uldarics lippen, en zich tot zijne wapenknechten wendend, huilde hij:
‘Naar de badzaal, gezellen!’
(Slot volgt.)