Julius Cesar.
IV.
(Vervolg.)
Voor dat Cesar naar Gallië trok, moesten zijne krijgslauweren nog bloesem schieten; niemand had het minste vermoeden, dat in hem de grootste veldheer stak, dien Rome zou voortbrengen, in de oude geschiedenis slechts in een naam te noemen met dien van Alexander den Groote. Hij had zich tot nu toe slechts als een weekeling doen kennen, en zijne zeden onderscheidden zich in niets van die van zijn tijd. Eens dat men hem openlijk zijne verwijfdheid verweet, waarom men hem voor een onschadelijk persoon meende te mogen houden, gaf hij ten antwoord, dat Semiramis eens als koningin in Assyrië geheerscht had, en dat de Amazonen eens het grootste gedeelte van Azië overheerscht hadden. Zijne gezondheid was volstrekt niet romeinsch, hij leed zelfs aan vallende ziekte; zijn gezicht was schraal en bleek, zijn lichaamsvorm eer tenger dan krachtig. Alleen was hij bekend als een goed ruiter; hij had zich gewend met de handen op den rug in vliegende vaart voort te rennen, zoodat zijn zadelvastheid in Rome bekend was. Maar al die zwakheden zijns lichaams kwam hij door verharding en inspanning te boven; de held van Gallië die onder den blooten hemel sliep, in alle ontberingen en gevaren zjjner soldaten deelde, was een geheel ander man dan de Cesar der romeinsche badstoven en der lucullische slemppartijen.
Met het optreden van Julius Cesar neemt de mythen-geschiedenis van het noordwesten van Europa een einde en staan wij op historischen bodem. Zijne gedenkschriften deden den Romeinen het eerste licht opgaan over de volkerenfamilie, die ten noorden der Alpen en ten westen der Rhône het onbewuste leven der natuurkrachten leidde en bestemd was over eenige eeuwen het romeinsche rijk onder hare bergstorting te begraven.
Het kan ons doel niet zijn den romeinschen veldheer op al zijne tochten te volgen, 'tgeen de kleine ruimte, waarover wij beschikken, ook al te ver zou overschrijden. Hij zelf heeft voor zijne daden een onvergankelijk monument gebouwd in zijne gedenkschriften, die ook voor ons nog altijd een der beste bronnen zijn om het leven der germaansche volken te leeren kennen. Zijne eerste lauweren als veldheer bezorgden hem de Helvetiërs, die Zwitserland, hun geboorteland, verlaten hebbende om andere woonsteden op te zoeken, in een bloedigen veldslag door zijne legioenen verslagen werden. Reeds in zijn tweelen veldtocht had hij met Germanen te doen, die onder Ariovistus den Rijn waren overgetrokken en in Gallië als in een veroverd land huis hielden. Vreeselijk waren de verhalen, welke in het Romeinsche leger over de Germanen liepen, die werden afgeschilderd als reuzen, ontzagwekkend, onoverwinnelijk, en Cesar moest al zijne welsprekendheid en een op het doel berekend tooneel aanwenden, om zijne onderbevelhebbers te bewegen met hem tegen de Barbaren op te trekken. Ariovistus en zijne Germanen werden verslagen, en wat het zwaard ontsnapte, kwam voor het grootste gedeelte in de golven van den Rijn om. Zijn bloedigste veldtocht echter was tegen de Nerviërs of liever tegen de gallische stammen, die dat gedeelte des lands, wat men tegenwoordig het noorden van Frankrijk en België heet, bewoonden. Alleen zijne persoonlijke dapperheid redde hier het leger van den ondergang. Reeds begonnen de zijnen te wijken, reeds waren zijne ruiters overhoop geworpen, toen hij, een adelaar uit de handen van een der standaarddragers rukkend, zich midden tusschen de vijanden stortte en zijne soldaten door zijn heldhaltig voorbeeld medesleepte.
Maar in het onherbergzame Gallië vergat Cesar daarom Rome niet; hij bleef in voortdurende briefwisseling met zijne vrienden en partijgangers en zorgde wel, dat het volk van Rome hem niet vergat. Hij maakte genoeg schatten buit om den gouddorst zijns legers te voldoen en toch den rijkdom met kwistige hand in Rome te verspreiden. De reeks zegepralen die hij behaalde, begon den naam van Pompejus te verdringen en diens roem in de schaduw te stellen. Toch had hij nog altijd met machtige vijanden in Rome te rekenen en de optimaten konden door zijne schitterende overwinningen niet verzoend worden. Integendeel begonnen zij hem juist daarom zooveel te meer te vreezen en Marcellus, een aanhanger van den senaat, die zich als mededinger stelde voor het consulaat van het volgende jaar, dreigde zelfs, wanneer hij tot consul verheven werd, Cesar het opperbevel over de legioenen te zullen ontnemen.
Nauwelijks had Cesar hiervan kennis gekregen of hij ontbood zijne partijgenooten, waaronder Pompejus en Crassus de machtigsten waren, naar Pavia in Opper-Italië, om met hen een plan de campagne voor Rome op te stellen. Hij overreedde zijne twee bondgenooten om zich candidaat te stellen voor het consulaat, ten einde de intriges zijner vijanden onschadelijk te maken en zich zelven nog vijf jaren het opperbewind in Gallië te verzekeren. Met deze afspraak gingen zij uit elkander. Cesar achtte den tijd nog niet rijp om in Rome op te treden; nog meer volkeren moesten er voor zijn zegekar gespannen worden, voordat hij als triomphator de wereldstad kon binnentrekken.
Rome's toestand van dien tijd was waarlijk wel eene rechtvaardiging van de groote, eerzuchtige plannen, welke Cesar koesterde. Het romeinsche volk bewees door zijn gedrag, dat het langer de vrijheid onwaardig was, en de algemeene ondergang kon slechts tegengehouden worden door eene machtige hand, die wist te streelen, te beloonen, maar tevens te straffen. Ook staatkundige stelsels kunnen verslijten, zijn onderworpen aan de wet van bloei en verval. Rome's staatsstelsel had uitgebloeid; het burgerlijke bewustzijn was ten gronde gegaan; de vrijheid bestond nog slechts als spreuk. Met den eerbied voor de wetten was het gedaan, en persoonlijke eerzucht was de eenige drijfveer der menschelijke handelingen geworden. Het recht te Rome huisde bij wien de meeste zwaardvechters onderhield, bij wien de meeste