Juliaan en Juliane.
Eene novelle
door Mathilde.
(Vervolg.)
XVII.
De abbé Miollet bevond zich sedert eenige weken in België; hij had voorgoed zijne geliefde missiën vaarwel moeten zeggen en woonde nu, zwak en ziekelijk, ten huize van een vriend te Antwerpen.
Hij wilde wachten met zijne familie een bezoek te brengen totdat zijn gezondheid geheel zou hersteld zijn; toen echter de pastoor van Breukvliet hem op verzoek van Max de treurige geschiedenis schreef, aarzelde hij geen oogenblik en kwam juist in het stadje op den dag, toen alles daar in rep en roer was over de verdwijning der jonge mevrouw Walhorst.
Niemand begreep iets van die zaak.
Om tien uur was Trientje naar boven gegaan en vond op mevrouws kamer alles naar gewoonte; zij scheen geslapen te hebben, maar geen harer kleederen ontbrak; de kasten en deuren waren gesloten, nergens sporen van geweld, zelfs niet van ontvluchting.
Men doorzocht het huis van kelder tot zolder, doch nergens verried iets haar tegenwoordigheid.
Zij ging een der beste kennissen waarschuwen, liep toen naar den commissaris van politie en weldra ging het overal rond, dat zij verdwenen was.
Hoe verschrikt de missionaris was toen hij die tijding ontving is licht te denken.
Men verzocht hem Max daarop voor te bereiden, en ofschoon zijn hart bloedde bij deze zware taak, nam de waardige man haar toch moedig op zich.
In 't spreekkamertje der gevangenis trad Max bij hem in; lang hielden ze sprakeloos elkanders handen omklemd.
‘Max,’ begon de missionaris eindelijk, ‘ge durft mij moedig en vrij in de oogen zien?’
‘Ja, Heeroom, ik heb geen smet geworpen op uwe nicht, wat er ook gebeuren moge, ik ben sterk door mijn onschuld.’
‘En hebt gij geene vermoedens?’
‘O, spreek me daar niet van.’
‘Waarom dan kwelt u iets?’
‘Ja, dag en nacht, een verschrikkelijke gedachte.’
‘En die is?’
‘Het is eene zonde die gedachte te voeden, nog meer ze uit te spreken.’
‘Waarom? gij moet alles zeggen wat uw onschuld kan bewijzen.’
‘Voor 't gerecht zal ik zwijgen als het graf, het onrechtvaardigste vonnis kalm en gelaten dragen, maar u zal ik vertrouwen, wat mij meer pijnigt dan het feit zelf, die beschuldiging, die opsluiting, dan alles, alles ter wereld.’
‘Spreek, Max, spreek!’
‘Zult gij mij vergeven?’
‘Ik heb u niets te vergeven! Welke misslag is het te denken aan een vermoedelijken schuldige, voor wiens fout gij boeten moet?’
‘Misschien komt het door mijn overspannen geest, maar ik kan die gedachte niet van mij afzetten. Laat mij verzekerd zijn, dat het geheim bij u veiliger bewaard zij dan in mijn eigen hart.’
‘Ik beloof het u.’
‘Ge zult er van gruwen, ik ben er zeker van. Welnu! ik vrees, dat Jules mij bestolen heeft in overleg met.... zijn zuster.’
Diep geschokt liet Max het hoofd in de handen vallen als een schuldige, die zijn vonnis afwacht.
Lang zweeg de abbé en eindelijk sprak hij met een stem, die door ontroering diep en somber klonk:
‘Het kan zijn.’
‘Gij zegt dat, gij?... de zoon van hun pleegouders, gij?’ riep Max verwonderd uit.
‘Uwe redenen moeten wel zeer gewichtig zijn, daar zij u uw eigen vrouw en zwager doen verdenken.’
‘Ik weet niet of ze gewichtig en voor een onpartijdig persoon geldig zullen zijn, maar genoeg, dat die gedachte mij verschrikkelijk, bovenmenschelijk doet lijden.’
En hij verhaalde zijn oom alles, wat in den laatsten tijd voorgevallen was: de invloed van Jules op zijn zuster; het gebeurde van dien avond, toen Liane in het gesloten kantoor zat te schrijven en vroeg of Jules reeds terug was; verder het overhaast vertrek van den broeder; zijn brief, dien Liane hem voorgelezen en niet ter hand gesteld had, de onvoltooide brief, welken hij op den lessenaar vond en waarin Liane tegen zijn uitdrukkelijken wil Jules bekend maakte met het geheim zijner financiën; haar angst, haar tranen, haar zenuwachtige aanvallen van berouw en vooral eenige kreten, die in den droom haar ontglipt waren:
‘Neen, Jules, 't is mijn schuld niet! Max, Max, vergeef mij, want..... ik heb het niet gedaan, Jules' schulden, duizend guldens...... het was mijn bedoeling niet.’
Alles in hare manieren en woorden scheen op een verborgen schuld te duiden, op een wroeging, die haar verschrikkelijk deed lijden.
Nadat Max geëindigd had, staarde hij met een blik van bittere smart den priester aan, die nog steeds vermeed zijn oordeel uit te spreken.
‘En weet ge waar Jules nu is?’ vroeg hij ten laatste.
‘Neen, hij zou naar Duitschland gaan.’
‘Weet Liane zijn adres?’
‘Misschien heeft hij het haar opgegeven in dien brief, waarnaar ik niet gevraagd heb.’
‘Laat Liane altijd hare brieven aan u lezen?’
‘Neen, bijna nooit heb ik die van Jules in handen gehad.’
‘Zoo! Dus dan verwonderde haar handelwijze u op dat oogenblik niet.’
‘O neen, volstrekt niet. Maar zeg mij toch, Heeroom, dat ge die beschuldiging ongegrond, belachelijk vindt. Ik heb er behoefte aan, dat gij mij dit herhaalt.’
‘Ik tracht mij hun karakter te binnen te brengen en hoe meer ik alles in verband zoek te.....’
‘Hoe dwazer gij mij vindt.’
‘Integendeel, de zaak wordt mij steeds helderder en ik schrik terug voor de gevolgen.’
‘Het kan niet wezen.’
‘Helaas! Jules en Liane zijn twee groote kinderen. Hij is aan de academie in schulden geraakt en heeft het haar bekend, zij beschouwde hem als een orakel en liet zich overhalen wat geld van het rijk te leenen....’
‘O neen, neen! ik kan, ik wil 't niet gelooven,’ en snikkend liet hij het hoofd vallen op den schouder van zijn oom.
‘Arme Max, en gij zijt het offer van die twee kinderen geworden! Mijne goede ouders wilden niet begrijpen, dat te veel liefde eer een ramp dan een geluk is.’
‘Doch 't schijnt dat gij mijn wreede verdenking goedkeurt, dat gij die zelfs deelt. Begrijpt ge niet, dat juist dit mijn verdriet verzwaart, want niets vrees ik meer dan dat de rechtbank iets van mijne meening ontdekt; ik wil alles met Gods hulp dragen, om haar naam ten minste ongerept te bewaren. Vraag haar dus niets, bid ik u! Hebt gij haar reeds gesproken?’
En nu herinnerde de heer Miollet zich weer, welke taak hij te vervullen had; door de bekentenis van Max was deze geheel en al in zijn geest teruggedrongen; maar nu moest hij spreken, al vermoedde hij dat een nieuwe, bittere smart in het gemoed van den armen gevangene door zijne woorden gestort en te gelijk een nieuwe versterking aan zijne verdenking geschonken werd.
‘En waar vermoedt men dat zij is?’ vroeg de ongelukkige, toen hij den beker tot aan den bodem toe had geledigd.
‘Ik denk dat zij naar Jules gegaan is; eerst dacht ik hem te verzoeken uw verdediging op zich te nemen, nu echter om met hem te beraadslagen.’
‘Gelooft ge niets anders of liever vreest ge niet het ergste?’
‘Zelfmoord?’
‘Ze was zoo opgewonden, zij wilde niemand spreken, zij scheen door allerlei gedachten in tweestrijd. Arme Liane, het ging haar zoo moeielijk af een geheim te verbergen! O, mijn God, ik mag er niet aan denken, hoe zwaar beproeft Gij mij!’
En nu begon de priester met al het gewicht zijner bediening tot hem te spreken, om hem te leeren hoe hij zijn leed dragen, zijn kruis torsen moest, en Max hoorde hem aan; die taal deed zijn gefolterd hart goed, en iets dat naar onderwerping, naar kalme overgeving aan den wil Gods geleek, vervulde langzamerhand zijne ziel.
Het uur voor het onderhoud bepaald was verstreken, en beiden namen afscheid.
‘Ik dank u, Heeroom,’ zei Max diep bedrukt maar kalm, ‘gij hebt mij nieuw lijden gebracht, en toch heeft uw bezoek mij goed gedaan. Bid voor mij en voor Liane.’