Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Colloquium Neerlandicum 11 (1991) (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Colloquium Neerlandicum 11 (1991)
Afbeelding van Colloquium Neerlandicum 11 (1991)Toon afbeelding van titelpagina van Colloquium Neerlandicum 11 (1991)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
lezing / voordracht


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Colloquium Neerlandicum 11 (1991)

(1992)– [tijdschrift] Handelingen Colloquium Neerlandicum–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Handelingen Elfde Colloquium Neerlandicum


Vorige Volgende
[pagina 315]
[p. 315]

Experimentele schilderkunst en literatuur
Hugo Brems (Leuven)

In de moderne poëziegeschiedenis is de beweging van Vijftig stilaan model gaan staan voor alle mogelijke vormen van samenwerking, osmose, beinvloeding, parallellisme tussen literatuur en schilderkunst. Dat is vreemd en niet vreemd. Het is vreemd omdat in de vroege essayistische en kritische commentaren bij de poëzie van de Vijftigers eigenlijk nauwelijks over die nauwe relatie werd gerept. Rodenko, Kouwenaar, Den Besten, Vinkenoog enz., meer dan terloops brengen zij die band niet ter sprake en zeker nooit als achtergrond of weg om de eigenaardigheden van de nieuwe poëzie te verklaren. Die link blijft zelfs meer dan eens opvallend achterwege. De eerste keer is dat in het manifest ‘Poëzie is realiteit’, dat Kouwenaar in het tweede nummer van Reflex publiceerde. Hoewel de meeste van zijn ideeën en zelfs enkele van zijn formuleringen rechtstreeks zijn ontleend aan het ‘Manifest’ van Constant uit het eerste nummer van Reflex, rept hij met geen woord over parallellen of invloeden. Een andere opvallende plaats is de beroemde passage waarin Rodenko, in de inleiding bij zijn bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien , de term ‘experimenteel’ verklaart: niet door te verwijzen naar de experimentele schildersgroep en naar de verklaring die Constant er in zijn ‘Manifest’ van gaf, maar door een vergelijking met de experimentele fysica. En zo zijn er wel meer opvallende lacunes.

Dezelfde eenkennigheid geldt overigens voor een belangrijk deel van de wetenschappelijke literatuur over de Vijftigers.

 

Anderzijds is het dus helemaal niet vreemd. Er zijn redenen genoeg om een nauwe verwantschap aan te nemen tussen het poëtische werk van de experimentele dichters en het plastische werk van de experimentele of Cobraschilders. Zoveel is er, dat ik het hier alleen maar in zijn algemeenheid kan opsommen: er waren de dubbeltalenten, de talloze vormen van samenwerking

[pagina 316]
[p. 316]

tussen schilders en dichters, de gezamenlijke optredens (met als belangrijkste de grote Cobratentoonstelling in het Stedelijk Museum in november 1949), de essayistische en poëtische commentaren van de dichters bij het werk van de schilders. Maar vooral waren er de zeer verwante uitgangspunten. Zeker de Nederlandse tak van Cobra blonk weliswaar niet uit door doorwrochte kunsttheoretische visies, en hetzelfde kan mutatis mutandis wel gezegd worden van de dichters van Vijftig; maar voor zover er toch van theorievorming sprake was, is het opvallend hoezeer die van de dichters, zeker in de beginfase, schatplichtig was aan die van de schilders en met name aan de eerste opstellen van Constant.

 

Redenen genoeg dus om verwantschap te postuleren. En toch: ik geloof niet dat wie een willekeurig Cobraschilderij van Appel of Corneille b.v. legt naast een gedicht van Lucebert of Kouwenaar of Andreus etc., erg getroffen wordt door in het oog springende gelijkenissen. Wat is er dan aan de hand, dat beide kunsten hier tegelijk zo intens verwant en zo intens verschillend maakt?

Laat ons beginnen bij het begin: de uitgangspunten. Het ‘Manifest’ van Constant drijft in feite op twee geloofspunten. Het eerste is dat alle kunst spontane expressie is, of hoort te zijn (‘creatieve uiting’). Het tweede is dat die spontane expressie zich voordoet als een ‘gesprek van de creatieve geest met de materie’. Het is een gedachtengang, die we zowel in de vroege geschriften van Kouwenaar over poëzie als in die van Rodenko zien terugkeren. Maar het is ook een stelling die de kern bevat van een ambiguïteit, die zowel de Cobrakunst als de vroege Vijftigerpoëzie grondig tekent: het paradoxale samengaan van een expressieve en een autonomistische kunstopvatting. In de kringen van de Cobraschilders lag daarbij de klemtoon overwegend op het expressieve, bij de dichters verschoof hij steeds meer naar de autonomie. Die tegenstelling expressie/autonomie heeft te maken met de twee partners die al volgens Constant samen het creatieve proces beheersten: enerzijds de scheppende geest en anderzijds de ruwe materie. Of, om hem letterlijk te citeren: Het nieuwe artistieke principe ‘berust op de onbelemmerde invloed van de materie op de scheppende geest’. En verder: ‘De scheppende gedachte bestaat niet uit ideeën en niet uit vormen, die men eer stolsels van de materie zou kunnen noemen, maar is een reactie op een ontmoeting van de menselijke geest met de ruwe materie, die haar de vormen en ideeën suggereert.’

[pagina 317]
[p. 317]

En ook Kouwenaar heeft het in die tijd nog onbekommerd over poëzie ‘waar de menselijke expressiedrang zich met een verrukkelijke schaamteloosheid’ openbaart (‘Maar wat willen die experimentele jongens dan?’, in: De Vrije Katheder , november 1949). Maar in 1955, in de inleiding bij zijn bloemlezing Vijf 5-tigers , klinkt het al heel wat dubbelzinniger. Eerst schrijft hij, met een duidelijke referentie naar de autonomistische kunstopvatting van Bonset en De Stijl : ‘Poëzie, een gedicht, is voor hem zelfstandige eenheid; géén uitbeelding, maar beelding; géén afschrift, maar autonome aanwezigheid’. En, kennelijk zonder zich van de paradox bewust te zijn, laat hij er op volgen, nu met een verwijzing naar Lucebert: ‘geen stukje mens, leven, maar de hele mens, het hele leven: een totaliteit. De ruimte van het volledig leven om met Lucebert te spreken.’ En dat citaat van Lucebert is zelf ingebed in een context waar expressie en autonomie wat vreemd tegenover elkaar staan. In de eerste strofe van dat bekende gedicht ‘Ik tracht op poëtische wijze’, gaat het nog over een poging om die ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen; maar in de slotstrofe luidt het anders, daar wordt niets meer uitgedrukt, maar levert de dichter zich over aan de autonome werking van de taal:

 
ik heb daarom de taal
 
in haar schoonheid opgezocht

De mislukking, de onmogelijkheid of de weigering van de totale expressie brengt de dichter ertoe zich over te leveren aan zijn materiaal, de taal.

Het citaat van Kouwenaar gaat impliciet zelfs nog een stap verder. Juist als autonoom taalkunstwerk is het gedicht tegelijkertijd de totale mens.

Hoe dan ook, ik geloof dat er, met het oog op een vergelijking tussen poëzie en kunst, twee belangrijke conclusies te trekken zijn uit deze citaten (die met tal van andere kunnen aangevuld worden):

1.Het uitgangspunt van de spontane expressie staat in de Vijftigerpoëzie minder centraal dan in de Cobrakunst.
2.Door de verschuiving naar een autonomistische poëtica komt aandacht voor de taal een centrale plaats innemen.

Een gevolg daarvan is dat een naïeve vergelijking, zoals die vaak op basis van zo'n zogezegde spontane creativiteit gemaakt wordt, weinig oplevert. In tegenstelling tot heel wat Cobrakunst hebben heel weinig Vijftigergedichten de directe charme of de vitale expressiekracht van b.v. kindertekeningen.

[pagina 318]
[p. 318]

Over die kunst kon Constant grotendeels terecht schrijven dat zij ‘niet een bouwsel is van kleuren en lijnen, maar een dier, een nacht, een schreeuw, een mens of dat alles samen.’ Maar voor de poëzie geldt dat nauwelijks.

Anders, en paradoxaal geformuleerd: in de schilderkunst, waar de materie zo opvallend aanwezig is, is zij grotendeels ondergeschikt gemaakt aan de uiting van de creatieve geest. In de poëzie, waar het materiaal zo immaterieel is, komt het helemaal op de voorgrond en problematiseert het de directe expressie. Dat is helemaal niet zo verwonderlijk, omdat juist de vanzelfsprekendheid van het plastische materiaal nauwelijks hindernissen opwerpt voor de expressie, die integendeel zelfs stimuleert. Terwijl anderzijds juist de gecompliceerdheid van de taal directe expressie vrijwel onmogelijk maakt.

Ondanks een gelijk uitgangspunt én een gelijk doel belanden schilders en dichters dus op heel verschillende wegen onder druk van hun materiaal. Karikaturaal geformuleerd: de schilders blijven bij de primitieve, kinderlijke expressie, de dichters ontwikkelen een gesofistikeerde, maniëristische schrijfwijze.

Dat is ook zo ongeveer, zij het vanuit een enigszins andere redenering, de stelling die met veel overtuigingskracht werd verdedigd door C.W. van de Watering in diverse opstellen en die hem uiteindelijk bracht tot zijn briljante analyses van gedichten van Lucebert in zijn proefschrift Met de ogen dicht .

Volgens hem zijn de ontoegankelijkheid en de duisterheid van de experimentele poëzie niet zozeer te begrijpen als intrinsieke eigenschappen ervan, maar komen ze grotendeels voort uit ‘de ‘liaison’ die de experimentele poëzie vanaf haar geboorte gehad heeft met COBRA, en een, daaruit voortgekomen, verkeerd begrepen spontaneïteit.’ Vandaar gaat hij verder met het beklemtonen van het fundamentele verschil tussen het materiaal van de schilder, dat ruw en ongevormd, betekenisloos is, en anderzijds de taal, die geen ruw materiaal is, die al op voorhand beladen is met betekenissen, conventies enz. Wil de dichter dan toch met dat hoogst problematische en voorgevormde materiaal omgaan zoals de schilder dat doet met het zijne, dan heeft hij daartoe de omweg nodig van afbraak, ondermijning enz. En dat brengt hem noodzakelijk bij het hele arsenaal van maniëristische stilistica, zoals homonymie, paranomasia, apokoinou enz. Kortom: er ontstaat een gedicht dat alles behalve openstaat voor spontane genieting, maar dat integendeel zorgvuldig moet gedecodeerd worden.

Tot zover lijken we het dus met elkaar eens. Maar dan ook niet verder. Van de Watering gaat vandaar uit de weg op van een rigoureus rationalisme, dat

[pagina 319]
[p. 319]

niet rust voor alle draden van het taalkluwen ontward zijn, blootgelegd en beschreven.

 

Zelf zou ik een enigszins ander accent willen leggen.

Heel in het algemeen kan men zeggen dat de schilder, door intuïtief met zijn materiaal te werken, vanuit een bepaalde stemming, onvermijdelijk vormen ziet ontstaan, die de aanzet zijn tot andere vormen, andere kleuren, vlakken en lijnen. Sommige daarvan herkent hij en laat hij de aanzet zijn tot verdere uitwerking. Hij speelt erop in door ze te transformeren, aan te vullen, te combineren of ze weer af te breken. Zo ontstaat er een beeld waarin figuratieve elementen als het ware opdoemen uit de chaos, uit het materiaal onder impuls van hun eigen dynamiek zowel als van de emoties van de schilder. Zelden of nooit bereiken ze de definitieve vorm van ondubbelzinnig herkenbare figuren. Is het een dier, een mens, een fantastisch wezen? Of is het enkel een naamloze vorm, een veeg, een vlak of een warreling? Men is geneigd dergelijke schilderijen te beschrijven in dynamische termen: men meent iets te herkennen, maar het verglijdt in iets anders.

Er is, voor de kijker, in deze schilderijen een voortdurende dubbele spanningsrelatie, tussen vormeloosheid en vorm (tussen niet- of pre-figuratief en figuratief), en anderzijds tussen de verschillende mogelijke betekenissen van de hele en halve voorstellingen.

De toeschouwer, geleerd door een lange geschiedenis van modernistische kunst, heeft er weinig moeite mee om de onvastheid en zelfs de betekenisloosheid, de portie zogenaamde ‘lyrische abstractie’ van die kunstwerken te accepteren. Dat heeft deels te maken met die door het modernisme geïntroduceerde en respectabel geworden stijlconventies, maar deels ook met de aard van het plastische medium zelf, dat de eis van gearticuleerdheid niet in die mate stelt. En ongetwijfeld is het ook een effect van een picturale retoriek, die zich binnen Cobra al heel vlug heeft ontwikkeld: de retoriek van b.v. de onvaste lijn, van de superpositie van figuren, van de strijdigheid tussen kleur en lijn, enz. Een retoriek die uiteraard ingaat tegen de beleden spontaneïteit, maar er tegelijk het signaal van wil zijn.

 

Zoals we het daarnet al stelden, schijnt de dichter het heel wat moeilijker te hebben om op dezelfde manier te werk te gaan omdat hij te maken heeft met een in hoge mate voorgecodeerd medium.

Maar hoe hij te werk gaat interesseert ons hier minder dan hoe zijn gedicht

[pagina 320]
[p. 320]

voor de lezer werkt. En dan vallen er toch enkele frappante punten van overeenkomst op. Laat ons beginnen met de duisterheid van veel gedichten, die volgens Van de Watering dus te wijten was aan die ongelukkige en verkeerd begrepen liaison met Cobra en de spontaneïteit. En die door een aandachtige close reading kon opgehelderd worden. Ik geloof integendeel dat het een vruchtbaarder uitgangspunt is om die duisterheid te zien als een essentieel aspect van deze poëzie, hoezeer dat ook strijdig is met het courante gebruik van taal en met het verlangen van lezers en interpreten naar helderheid. Die duisterheid is niets anders dan de aanvaarding door de dichter, én door de lezer, van de autonomie van de taal. De aanvaarding dat taal, behalve een naar transparantie strevend tekensysteem en communicatiemiddel ook een ondoorzichtig kluwen is van hele en halve, potentiële en actuele, compatibele en incompatibele betekenissen, van impertinente verbindingen, parallellen en contrasten.

Het experimentele gedicht speelt zich af in de smalle strook tussen volstrekte anarchie, waar alle betekenis verloren is en de starheid van het gecodeerde systeem. Juist in die smalle strook kan de dichter zich overleveren aan de taal én ze op haar mogelijkheden exploreren. Wat er met betekenis aan de hand is kan men enigszins vergelijken met de voortdurende verschuivingen, knooppunten en dan weer plotse bewegingen van een verkeersopstopping. Ook hier komen woorden, klanken, beelden, betekenissen, syntactische en ritmische patronen met elkaar in botsing, ze vormen tijdelijke clusters, gaan weer uit elkaar, om elders nieuwe patronen te vormen.

Men kan dat ook beschrijven op de manier zoals ik over Cobrakunst sprak, als een dubbele spanningsrelatie tussen betekenisloosheid en betekenis en tussen betekenissen onderling. Dat laatste is metaforiek, of algemener polysemie of poly-interpretabiliteit. Het is inderdaad door een aandachtige close reading nauwkeurig te beschrijven. Maar niet te vatten en al bijna even moeilijk te accepteren, is het eerste: dat het experimentele gedicht zich ook principieel onttrekt aan betekenis. Dat is de fundamentele anarchistische trek van deze poëzie, dat ze net zoals de Cobrakunst laat zien hoe voorstellingen en betekenissen vastzitten in het materiaal waarmee ze geuit worden, hoe ze er maar even uit loskomen, soms maar gedeeltelijk en er altijd weer door opgeslorpt kunnen worden.

Op die manier is er, geloof ik, een veel diepere verwantschap tussen experimentele poëzie en Cobrakunst dan men meestal geneigd is aan te nemen, en die nog weinig van doen heeft met kwesties als spontaneïteit. Een verwant-

[pagina 321]
[p. 321]

schap ondanks de verschillen tussen taal en verf. Preciezer: juist dank zij die verschillen, omdat de dichters zowel als de schilders de eigen aard van hun materiaal hebben begrepen en gerespecteerd. Daarom is deze poëzie niet in een steriel spel ontaard, zoals zo vaak is gebeurd met literatuur die zich aan plastische (of muzikale) voorbeelden spiegelde: de letter- en klankbeelden van Van Doesburg b.v., of de sensitivistische écriture artiste van Van Deyssel e.a.

 

Of dat nu een gevolg is van spontaneïteit of van constructie is een minder belangrijke vraag dan hoe het werkt. De lezer heeft te maken met talige betekenissen, zoals de kijker te maken heeft met visuele betekenissen. En zoals daar zelfs de retoriek van het beeld bijdroeg tot een ervaring van vitaliteit en directheid, zo nodigt in het experimentele gedicht de doorbreking van poëtische en linguïstische conventies uit tot een lectuur die gespitst is op gelaagdheid, op dubbele bodems en onverwachte verbindingen. Maar bovenal brengt het experimentele gedicht daardoor zijn taligheid uitermate intens en op een specifieke manier op de voorgrond. Het specifieke daaraan is dat de quasi-materialiteit van de taal naar voren wordt geschoven. Die term gebruik ik hier zowat als een verzamelnaam voor al die aspecten van de taal, die de doorzichtigheid ervan, de gecodeerdheid, kortom de betrouwbaarheid ervan als betekenisdrager ondermijnen. Die materialiteit bereikt hij door inderdaad een hele maniëristische retoriek in stelling te brengen. En het resultaat is niet enkel gelaagdheid, is allerminst directheid, maar is in hoge mate duisterheid. Duisterheid niet als bijprodukt, niet uit onmacht, maar als wezenlijk aspect van betekenis, die geïncarneerd is in een drager, ook al heeft die de pretenties van de taal. Zij laten zien wat taal slechts is: geruis, én wat taal vermag: betekenis scheppen.

 

Om deze stellingen meer kracht bij te zetten, zou ik een langdurige, omslachtige en wellicht ook vervelende analyse moeten maken van een experimenteel gedicht. Daarvoor is het hier niet de plaats en de tijd. Ik wil er alleen maar voor pleiten dat bij de lectuur van zo'n gedicht niet alleen zou gezocht worden naar oplossingen van raadselachtige woordcombinaties, naar verborgen betekenisdraden en onverwachte dubbele bodems, maar dat er evenveel aandacht zou uitgaan naar wat daarin niet is in te passen, naar de toevalligheden, naar de breuken, kortom naar wat onaf is. Dat is, geloof ik, geen anti-rationele lectuur, maar een die het rationalisme achter zich laat, en het is

[pagina 322]
[p. 322]

zeker geen terugkeer tot het intuïtieve ervaren. Het is een lectuur die recht doet aan de allerprilste bedoelingen van de dichters, zoals die geformuleerd werden door Kouwenaar in ‘Poëzie is realiteit’: ‘Zij willen de werkelijkheid en de waarheid zeggen, zij willen de wereld en het leven zeggen.’ Zij willen het leven niet meedelen, ook niet uitdrukken, maar zeggen. Zij willen schrijvend een manifestatie zijn van het leven. Niet van de abstractie leven, maar van ‘het grote ogenblikkelijke leven’. Van de duisternis dus.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

datums

  • 31 augustus 1991

  • 30 augustus 1991

  • 29 augustus 1991

  • 28 augustus 1991

  • 27 augustus 1991

  • 26 augustus 1991

  • 25 augustus 1991


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hugo Brems