Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tabu. Jaargang 30 (2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tabu. Jaargang 30
Afbeelding van Tabu. Jaargang 30Toon afbeelding van titelpagina van Tabu. Jaargang 30

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tabu. Jaargang 30

(2000)– [tijdschrift] Tabu–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 91]
[p. 91]

Nieuwe boeken

Mieke Beers, Beppie van den Bogaerde, Gerard Bol, Jan de Jong en Carola Rooijmans, From Sound to Sentence: Studies on First Language Acquisition. Centre for Language and Cognition, University of Groningen, 2000.

 

Deze bundel bevat 13 artikelen, oorspronkelijk gepresenteerd op het Child Language Seminar, gehouden in 1997 in Garderen. Zoals de titel van de bundel al enigszins suggereert, is de inhoud van de bundel zeer divers. Ik zal kort de inhoud van elk van de artikelen schetsen.

 

Mieke Beers bijt de spits af met een artikel over de fonologische eigenschappen van de spraak van dove kinderen. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen doofgeboren kinderen en kinderen die tijdens het taalverwervingsproces doof zijn geworden. De stadia waarin de dove kinderen geleidelijk aan leren om fonemen te onderscheiden lijken sterk op die van horende kinderen, maar het leerproces is trager, zodat de stadia langer duren. Zoals verwacht blijken doofgeboren kinderen meer problemen te hebben dan doofgeworden kinderen, hoewel er sprake is van veel individuele variatie.

 

Julie Dockrell, David Messer, Rachel George en Gillie Wilson rapporteren over een experiment met benoeming van objecten bij zevenjarige kinderen met woordvindingsproblemen. Hierbij is gezorgd voor een nauwkeuriger samenstelling van controlegroepen dan gebruikelijk is. De auteurs leggen veel nadruk op het methodologische belang van goede overeenstemming tussen controlegroep en testgroep. De kinderen met woordvindingsproblemen lijken achterop te lopen in het taalverwervingsproces, omdat hun fouten vergelijkbaar waren met die van normale vijfjarige kinderen. Overigens lijken de problemen te wijten te zijn aan een combinatie van factoren.

Hilke Elsen schrijft over de verwerving van Duitse werkwoordsinflectie, meer in het bijzonder de morfologie van voltooide deelwoorden, aan de hand van een dagboekstudie. Er zijn de laatste tijd veel studies geweest over de verwerving van zwakke en sterke werkwoorden, waarbij onder andere de U-vorm van de gebruikscurve onderwerp van discussie is geweest: eerst scoren kinderen nagenoeg 100% goed in hun gebruik van sterke werkwoorden, dan zakt het percentage correcte vormen als gevolg van overgeneralisaties, om tenslotte weer omhoog te kruipen naar 100% correct. Pinker & Prince 1988 hebben dit verklaard uit het bestaan van twee mechanismen: (1) opslag van onregelmatige vormen (het mechanisme dat het eerst wordt gebruikt) en (2) regelgestuurde inflectie (een proces dat geleerd moet worden en iets later opduikt in het taalgebruik). De opkomst van (2) leidt tot overgeneralisaties die geleidelijk aan verdwijnen als het kind leert om een balans te vinden tussen (1) en (2). Connectionisten (bijv. Plunkett & Marchman 1993) daarentegen wijten de U-vorm aan een spurt in de groei van het werkwoordsvocabulaire. Deze groeispurt wordt vrij algemeen betwijfeld in de niet-connectionistische literatuur, maar Elsen betoogt dat haar dagboekmateriaal de voorspelde groeispurt inderdaad laat zien. Ze trekt hieruit de conclusie dat de methodologie van veel gangbaar onderzoek (bandopnamen op vaste intervallen) niet geschikt is om niet-lineaire ontwikkelingen in het minder frequente deel van het lexicon aan het licht te brengen. De stelling van Clahsen & Rothweiler (1993) dat er wel overgeneralisatie van zwakke werkwoordsmorfologie valt aan te treffen in kindertaal

[pagina 92]
[p. 92]

maar niet overgeneralisatie van sterke werkwoordsmorfologie wordt ook weerlegd door Elsens materiaal. (Dit past natuurlijk goed bij de bevinding van de historische taalkunde, dat niet alleen sterke werkwoorden zwak zijn geworden in de loop van de geschiedenis, maar ook omgekeerd sommige zwakke werkwoorden sterk (bijv. prijzen). Zonder overgeneralisaties door kinderen in beide richtingen is deze stand van zaken niet goed te verklaren.)

Steven Gillis en Dominiek Sandra berichten over een experiment waarmee ze proberen nieuw licht te werpen op een klassiek probleem in de Nederlandse fonologie: de status van open syllabes met een korte [-tense] klinker. Meer in het bijzonder werd gekeken naar syllabificatie van woorden als mossel door 5-jarige en 8-jarige kinderen en door geletterde en ongeletterde volwassenen. De bedoeling was om te testen of een uitspraak als mos-sel dan wel mo-sel te verklaren was uit fonologische ontwikkeling of uit ontwikkeling van de spelling en het daarbij horende spellingsbeeld. De bevindingen waren niet eenduidig: naast een effect van spelling waren er ook zuiver fonologische effecten, waaronder een onverwacht verschil tussen fricatieven en stops. Dit laatste effect was het sterkst in de groep van ongeletterde volwassenen.

Annick de Houwer schrijft over de talige input die kinderen krijgen in de verschillende omgevingen waaraan ze op jonge leeftijd worden blootgesteld. Uit een onderzoek naar de taalinput van een elftal vierjarigen uit Antwerpen leidt ze af dat de belangrijkste input op deze leeftijd afkomstig is van de moeder, eventuele broertjes en zusjes en klasgenootjes, in die volgorde. Juffen en meesters spelen slechts een bijrol, evenals vaders.

Melanie Jones behandelt de verwerving van de Engelse hulpwerkwoorden, een groep woorden die notoir is in de syntactische literatuur. Ze doet verslag van een onderzoek naar de verwerving bij 6 Engelse kleuters. Ze vond dat er nogal wat verschil bestond in de snelheid waarmee deze kinderen de diverse hulpwerkwoorden onder de knie kregen. Interessanter is de bevinding dat er ook verschillen bestonden in de volgorde waarin de relevante structuren van hoofdzin, ja/nee vraag, wh-vraag, VP-deletie en Tag-question werden verworven. Een kind met name week sterk af van de anderen door wh-vragen eerder te beheersen dan ja/nee vragen, en tags eerder dan vragen, terwijl alle andere kinderen de omgekeerde leervolgorde lieten zien. Jones speculeert dat een en ander samenhangt met verschillende leerstrategieën.

David Malvern en Brian Richards hebben een nieuwe maat voor lexicale diversiteit geijkt en doen daarvan verslag. Het gaat om een maat die onafhankelijk is van steekproefgrootte, in tegenstelling tot, bijvoorbeeld, type-token ratio's.

Assimina Ralli en Julie Dockrell doen verslag van onderzoek naar het leren van nieuwe woorden en de factoren die dit proces beïnvloeden. Overigens eindigen ze hun artikel met de hoop hun bevindingen te kunnen repliceren en verdiepen in een meer naturalistische setting dan de experimentele die ze voor dit onderzoek hebben moeten gebruiken. Dit is natuurlijk een algemene verzuchting van degenen die kennismaken met de vruchten van experimenteel onderzoek: Maar hoe gaat het nou in het echt?

Van de hand van Dorit Ravid en Michal Nir komt een artikel over de verwerving van de categorie der adjectieven door kinderen die Hebreeuws leren. Een van de bevindingen was dat adjectieven met concrete betekenissen in het algemeen eerder worden verworven dan adjectieven met met abstracte betekenissen of adjectieven die relatief veel kennis van de wereld vereisen, zoals geografische adjectieven. Misschien de meest belangwekkende bevinding is dat adjectieven met Semitische ablautpatronen eerder verworven worden dan adjectieven met het suffix -i. Vermoedelijk moet dit

[pagina 93]
[p. 93]

gezien worden als evidentie dat morfologische complexiteit een minder belangrijke barrière is voor het verwervingsproces is dan semantische complexiteit.

Het viertal Annette Scheper, Anne Baker, Bart Siebelink en Philip Treffers buigt zich over het probleem van ontbrekende argumenten bij kinderen met psychiatrische stoornissen. Dergelijke kinderen laten vaker dan gewone kinderen onderwerpen en lijdende voorwerpen weg. Voor een deel is dit toe te schrijven aan het ook bij normale volwassenen voorkomende verschijnsel van topic drop, deels ook gaat het om ongrammaticale uitingen. Psychiatrisch gestoorde kinderen bleken vaker dan hun normale leeftijdsgenoten subjecten weg te laten, zelfs wanneer alle gevallen van topic drop verwijderd worden uit de gegevens. De auteurs vermoeden dat een en ander te maken heeft met given/new verdelingen, en met problemen bij vooral de jongste gestoorde kinderen met het terugverwijzen naar reeds bekende informatie.

In Petra Schulz' artikel over het begrip van factieve en niet-factieve werkwoorden bij Engelstalige kinderen probeert de auteur aan te tonen dat reeds op vierjarige leeftijd kinderen een onderscheid maken tussen factieve en niet-factieve werkwoorden. Wel hebben ze nog problemen wanneer er een discrepantie bestaat tussen de presupposities van een werkwoord en de discourse context.

Joost van de Weijer doet verslag van een onderzoek naar de talige input van een kind in de periode van 6 tot 9 maanden, een periode waarin kinderen elementaire kennis verwerven over de fonologische structuur van hun moedertaal.

Het laatste hoofdstuk behandelt Frank Wijnen het probleem dat taalverwerving veelal in een vaste volgorde geschiedt. Hij verwerpt hiervoor geopperde verklaringen als geleidelijke rijping van overigens aangeboren principes, geordende parametersetting en -resetting en de gedachte dat functionele projecties worden geleerd als gevolg van het leren van individuele woorden. In plaats daarvan stelt hij een theorie die uitgaat van de manier waarop kinderen hun input filteren. Niet alles wat tot een kind gezegd wordt is ook daadwerkelijk te gebruiken. Niet-syntactische factoren als semantisch belang en prosodische nadruk bevoordelen een tijdlang bepaalde elementen uit de input boven andere. Wijnen meent hiermee o.m. het stadium van de optionele infinitief te kunnen verklaren.

Alles bij elkaar een bundel die zijn weg wel zal vinden naar de burelen van de kindertaalonderzoekers.

 

Jack Hoeksema

Bibliografie

Clahsen, Harald en Monika Rothweiler
1993
‘Inflectional Rules in Children's Grammars: Evidence from German Participles. Yearbook of Morphology 1992, 1-34.
Pinker, Steven en Alan Prince
1988
‘On Language and Connectionism: Analysis of A Parallel Distributed Processing Model of Language Acquisition.’ Cognition 28, 73-193.
Plunkett, Kim and V. Marchman
1993
‘From Rote Learning to System Building: Acquiring Verb Morphology in Children and Connectionist Nets.’ Cognition 48, 21-69.

[pagina 94]
[p. 94]

Dirk Geeraerts, Stefan Grondelaers en Dirk Speelman: Convergentie en divergentie in de Nederlandse woordenschat. Een onderzoek naar kleding- en voetbaltermen. Amsterdam, Meertens Instituut, 1999. ISBN 90 70389 60 6, 172 blz., f 29,50, te bestellen bij het Meertens Instituut.

 

Dit boek gaat over lexicale verschillen tussen het Nederlands in Nederland en het Nederlands in België, en meer speciaal beschrijft het de resultaten van pogingen om na te gaan of die verschillen mogelijk groter of kleiner worden. De auteurs Geeraerts, Grondelaers en Speelman (hierna GGS) zien twee tegenstrijdige tendenzen: enerzijds zouden de Nederlandsen zich naar elkaar toe bewegen (de term convergentie uit de titel), anderzijds zou het Nederlands van België ook, zij het in mindere mate, de neiging hebben zich meer onafhankelijk van de noordelijke variant te ontwikkelen (divergentie).

De studie van GGS bestaat uit een aantal deelonderzoeken. Het zwaartepunt ligt bij een onomasiologische studie naar kleding- en voetbaltermen in een corpus bestaande uit afleveringen van Nederlandse en Belgische tijdschriften van rond 1950, 1970 en 1990. Om ook een beeld te krijgen van regiolectische variatie is in etalages van kledingzaken in vier middelgrote steden in Nederland en Vlaanderen nagegaan welke termen daar in de jaren '90 gebruikt werden, en tenslotte zijn er ook nog eens taalgebruikers geïnterviewd over hun gebruik van en hun opinie over kledingtermen. Overigens zie ik enige problemen met de corpuskeuze, die tamelijk veel vakliteratuur bevat. In mijn perceptie hanteren met name vakmensen in de kledingbranche zowel in hun spraak als in hun etalages andere woorden dan ikzelf: zij gebruiken bijvoorbeeld japon en kostuum, en natuurlijk begrijp ik die woorden, maar zelf gebruik ik jurk en pak. De keuze voor vakliteratuur en etalageteksten draagt het gevaar in zich dat de metingen van GGS niet zozeer een beeld geven van de veranderingen in de taal van de gemiddelde taalgebruiker als wel in die van de vakman of -vrouw (merk op dat er in de titel over termen gesproken wordt en niet over woorden!).

Waar de aanpak in veel ander werk over verschillen tussen het Nederlands in Nederland en het Nederlands in België asymmetrisch is, vertrekken GGS nu eens niet vanuit de vooronderstelling dat een van de varianten superieur dan wel meer of minder lachwekkend zou zijn. Een nog belangrijker verschil met het meeste andere werk over de twee hoofdvarianten van het Nederlands is de principieel onomasiologische aanpak: men ging uit van bepaalde concepten - bijvoorbeeld JURK of HANDSPEL - en onderzocht, welke woorden (bijvoorbeeld japon, jurk, kleed, respectievelijk handbal, handfout, hands, handspel, handsspel) waar en wanneer zoal gebruikt werden om die concepten aan te duiden.

Deze onomasiologische aanpak is op zich buitengewoon aantrekkelijk: alleen op deze manier is het (in principe) mogelijk een goed beeld te krijgen van de plattegrond van een compleet semantisch veld en van het functioneren van de woorden daarin. Het is immers geenszins gezegd, dat bijvoorbeeld in het semantisch veld van de onderjurkachtigen alle woorden in het Nederlands in Nederland één-op-één corresponderen met woorden in het Nederlands in België, en andersom. Bovendien stelt deze aanpak de onderzoekers in staat taalverschillen en veranderingen daarin te kwantificeren, een mogelijkheid waarvan GGS in ruime mate gebruik maken.

Anderzijds zou het kunnen zijn dat zo'n onomasiologische aanpak vooral goed werkt bij concrete nomina zoals die hier object van studie zijn en misschien ook nog wel bij concrete handelingswerkwoorden, kleur-adjectieven en dergelijke. In andere domeinen, waar we net zo goed convergentie en divergentie van het lexicon (of zelfs

[pagina 95]
[p. 95]

van twee taalsystemen) verwachten, zou deze aanpak weleens veel lastiger kunnen zijn. Ik geef twee voorbeelden. Op pagina 1 van het besproken boek staat de volgende zin:

Op een dubbele manier schrijft ons onderzoek zich in een Leuvense onderzoekstraditie in.

Dit gebruik van het werkwoord zich inschrijven is voor mij als Hollander volstrekt vreemd, en ook min of meer onbegrijpelijk. Zou ik via een onomasiologische aanpak willen onderzoeken hoe het zit met de distributie van (dit gebruik van) dit werkwoord over Nederland en België en de eventuele veranderingen daarin, dan moet ik alle werkwoorden die ongeveer hetzelfde betekenen in mijn onderzoek betrekken. Maar welk concept kies ik dan? HEEFT TE MAKEN MET zal wel ongeveer de lading dekken, vermoed ik, maar dan moeten ik wel erg veel werkwoorden onderzoeken. Het alternatief is ‘een representatieve selectie van basisbegrippen uit hetzelfde lexicale veld’ (p. 39) te maken, maar dan moet ik dat veld toch op zijn minst goed kennen om te weten welke selectie representatief is, en dat vergt ook weer veel onderzoek.

Tweede voorbeeld: uit ongepubliceerd onderzoek in het kader van het VNC-project ‘Partikelgebruik in Nederland en Vlaanderen’ is onder veel meer gebleken dat Belgische literaire auteurs in de jaren '30 en '50 van de twintigste eeuw de partikelcombinatie weleens (wel eens) significant minder gebruikten dan hun Nederlandse collega's, maar dat ze die achterstand in de jaren '70 en '90 aardig aan het inhalen zijn. Dat lijkt sterk op convergentie. Zouden we met een onomasiologische aanpak willen proberen dit vermoeden van convergentie kwantitatief te onderbouwen dan moeten we eerst bepalen in welk lexicaal veld (of velden!) weleens functioneert. Dat is een buitengewoon lastig te beantwoorden vraag, omdat er nog zo veel niet bekend is over de modale expressiemiddelen van het Nederlands in het algemeen en over de betekenis(sen) van combinaties van modale partikels als weleens in het bijzonder. Maar toch, pas dan kan misschien uitgemaakt worden welke lexicale elementen in datzelfde lexicale veld voorkomen, en dat moet je bekend zijn voor deze aanpak. En bovendien, en in dit geval waarschijnlijk belangrijker, moeten ook de andere middelen (hulpwerkwoorden van modaliteit, intonatie, volgordevariatie, noem maar op) in beschouwing genomen worden die de taalgebruiker ten dienste staan om vergelijkbare betekenisnuances aan te brengen.

Genoeg gemopperd. Wat we hier voor ons hebben is een origineel en uitdagend boek, dat niet mag ontbreken in de bibliotheek van de taalkundige die geïnteresseerd is in variatie binnen het Nederlands.

 

Ton van der Wouden VNC-project ‘Partikelgebruik in Nederland en Vlaanderen’ vdwouden@let.rug.nl

[pagina 96]
[p. 96]

Hans den Besten, Els Elffers en Jan Luif, red., Samengevoegde woorden. Voor Wim Klooster bij zijn afscheid als hoogleraar. Leerstoelgroep Nederlandse Taalkunde, Universiteit van Amsterdam, 2000. ISBN 90-805195-5-3, 290 pp., prijs fl. 35,-, te bestelling door overmaking van fl 40,- (incl. verzendkosten) op giro 5964207 t.n.v. J.Luif en/of A. Florijn te Amsterdam. Ook af te halen tegen contante betaling bij het secretariaat van de leerstoelgroep, Spuistraat 134, Amsterdam.

 

Feestbundel bij het emeritaat van prof. dr. W.G. Klooster. We volstaan hier met een overzicht van de inhoudsopgave:

 

Frida Balk ‘Argeloze illusies. Over de syntaxis van een uit het Amerikaans vertaalde Nederlandse zin.’
Hans den Besten ‘Syntactische posities en de Nederlandse raisingpassief.’
Hans Broekhuis ‘Het gebruik van negatie in de taalwetenschap.’
Leonie Cornips ‘Variatie in reflexieve middel-constructies in het Heerlense dialect en in de Rijnlandse dialecten.’
Kees van Dijk, ‘The French Connection. De mogelijke rol van Frans/Nederlands taalcontact bij het ontstaan van de IPP-configuratie in het Nederlands van de (twaalfde) en dertiende eeuw.’
Marjolein van Dort-Slijper, ‘De verwerving van de spelling van de meervoudsmorfemen. Over de factoren die van invloed zijn op de verwerving van de spelling van de meervoudsmorfemen in zelfstandige naamwoorden en werkwoorden.’
A.M. Duinhoven, ‘Samentrekking en taalverandering.’
Els Elffers, ‘Vast en zeker.’
A.F. Florijn, ‘Weten wat je weet. Pedagogische grammatica's in het onderwijs Nederlands als tweede taal.’
Sies de Haan, ‘Heeft het Nederlands echt geen passief?’
Camiel Hamans, ‘Van zin tot splinter. Over euro's, over de heg verhalen, polderontvangers en treuro's.’
Jarich Hoekstra, ‘Sa en net oars of: waar vergelijking en ontkenning elkaar ontmoeten.’
Joop van der Horst, ‘De keerzijde van syntactische vernieuwing.’
J.A.M. Komen, ‘Taal: kwestie van kennen of van kunnen?’
Jan Koster, ‘Volledige Unificatie.’
Frederike van der Leek, ‘Niet denken dat of denken dat niet, dat is de kwestie.’
Jan Luif, ‘De betekenis van adposities in plaats- en richtingsbepalingen. Een verkenning.’
Jaap van Marle, ‘Morfologisch-syntactische grenskwesties: scheidbaar samengestelde werkwoorden, verbale defectiviteit, en het probleem van de scheidbaarheid.’
Enrique Muller, ‘Wat zegent het.’
Marlies Philippa, ‘Kan volksetymologie ook syntactisch gemotiveerd zijn?’
E.C. Schermer-Vermeer, ‘Van nul tot niets: het onbepaald lidwoord bestaat niet. Over lidwoorden, telwoorden en woordsoorten in het algemeen.’
Pieter A.M. Seuren, ‘Pseudocomplementen.’
Jan Stroop, ‘Het sceen teen moeste ghestorven sijn, tenslotte?’
Henk Verkuyl, ‘Duren: gedurende een uur= kosten: in een uur.’
Mark de Vries, ‘Reflexieve constructies en ergativiteit. Een speurtocht naar de syntaxis van wederkerendheid in het Nederlands, Heerlens en Frans.’
Ad Welschen, ‘Op de grens van het toelaatbare. Een pragmatisch tweeluikje voor Wim Klooster.’
Vakpublicaties van Wim Klooster
Tabula Gratulatoria


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Convergentie en divergentie in de Nederlandse woordenschat


auteurs

  • Jack Hoeksema

  • Ton van der Wouden

  • over Gerard Bol

  • over Wim Klooster

  • over Hans den Besten

  • over Els Elffers

  • over J.H.J. Luif

  • over Mieke Beers

  • over Beppie van den Bogaerde

  • over Carola Rooijmans

  • over Jan de Jong