Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Natuurlyke historie van Holland. Deel 1 (1769)

Informatie terzijde

Titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 1
Afbeelding van Natuurlyke historie van Holland. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.58 MB)

ebook (9.30 MB)

XML (0.80 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/biologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Natuurlyke historie van Holland. Deel 1

(1769)–J. le Francq van Berkhey–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 252]
[p. 252]

Zesde Hoofdstuk.
Over de Lugtsgesteldheid en het Klimaat van Holland; waar in de Hitte en Koude der Lugt, benevens de Uitwerkzelen der Saisoenen, kortlyk beschreeven zyn, en te gelyk over de Vorst, het Ys, den Regen Sneeuw, Hagel, Mist, Daauw en Ryp, gehandeld word.

Ga naar margenoot+De Provincie Holland ligt, na genoeg, tusschen een en vyftig en een halven en drie en vyftig en een halven graad Noorderbreedte; en gevolgelyk in het negende Klimaat; zoo dat de gelegenheid van Holland, ten opzigte der Zonne, omtrent dezelfde zy, als het grootste gedeelte van Engeland, Westphalen, een gedeelte van Saxen, Brandenburg, en een gedeelte van Poolen, enz. Deeze gelegenheid, gevoegd by de reeds gemelde, en verscheide maalen herhaalde Natuure, en laage wateragtige gronden des Lands, geeft ons terstond het denkbeeld van eene zwaare wateragtige Lugtsgesteldheid. Want, dewyl Holland zeer laag ligt, en het, volgens den algemeenen zetregel, waar is, dat, hoe nader een Land zig aan het middelpunt des Aardbols bevinde, hoe zwaarder ook de Dampkring en de Lugt daar ter plaatse zyn moet, terwyl dezelve integendeel veel ligter word op de

[pagina 253]
[p. 253]

Ga naar margenoot+toppen der Bergen en hooge Landen; zoo is het een zekere gevolgtrekking, dat Hollands Landstreek aan eene zwaare drukking van Lugt onderhevig is. Daar benevens is ook de Lugt boven Holland zwaarder, dan boven die Landen, welken nader aan den Evennagtslyn liggen; dewyl de Lugt in kouder Streeken meerder samengedrongen blyft, dan in heeter gewesten. Dit word ook, ten aanzien van Holland, met opzigt tot de Winden, door den roemwaarden musschenbroek ontegenzeggelyk bevestigd. ‘Wy, (zegt die groote Natuurkenner,) Ga naar margenoot+wy ondervinden bestendig in Nederland, dat onze Dampkring zwaarder word, wanneer 'er eene Noordelyke wind waait; want altyd ryst dan de Kwik hooger, wat weêr het ook zyn mogt: dit komt ons voor zynen oorsprong te hebben van den Westen wind, welke natuurlyk waaijen moet over deeze Landen, en die een gedeelte is van den algemeenen Oosten wind, weeromstuitende van de kusten van Amerika naar Engeland en Nederland: deeze ontmoetende den Noorden wind, verzamelt en verdikt de Lugt boven deeze Landstreeken, en maakt ze zwaarder, waar by komt, dat de Noorden wind koud zynde, en uit eene verdikte Lugt bestaande, de Lugt, waar hy in en tegen aan komt, kouder maakt, verdikt, haare veerkragt vermindert, den Dampkring doet zakken, waarom 'er meer lugt bo-

[pagina 254]
[p. 254]

ven Ga naar margenoot+dezelve plaats vergaderd word, enz.’ Als men de Schriften van dien oplettenden onderzoeker der Natuure doorbladert, vind men 'er een aantal van proeven, die dit nog nader staaven; onder anderen, 't geen voor ons tegenwoordig oogmerk genoeg is, vind Ga naar margenoot+men 'er in aangeteekend, ‘dat de Kwik in Italien in den Barometer gemeenlyk is 1½ cub: volgens de rekening agt en twintig duimen; daar de gewoone middelbaare ryzing in Holland gesteld word op negen en twintig duimen. Hier by is nog aanmerkenswaardig, de ongestadige veranderingen van de zwaarte der Lugt hier te Lande; die, tusschen de laagste daaling en hoogste ryzing der Kwik in den Barometer, op een onderscheid van bynaar drie duimen, of zes en dertig lynen, berekend word; terwyl 'er tusschen de Keerkringen, volgens condamine, naauwlyks een verschil van zes lynen te vinden is.’ Als men dit verschil van ons Klimaat met dat van heeter Landen opmerkt, kan men ligt bezeffen, dat Hollands Lugtstreek, geenzins onder de Heete of Warme, maar veeleer onder de Koude Klimaaten te stellen is. Want schoon men dit Land, volgens deszelfs gelegenheid, op de breedte van twee en vyftig graaden, onder de gemaatigde Lugtstreek zoude kunnen stellen; zoo blykt het egter, uit de dagelyksche ondervinding, en nadere berekening, dat het onder de Koude Klimaaten behoort. Indien men het ge-

[pagina 255]
[p. 255]

middelde Ga naar margenoot+der Klimaaten, van de Evennagtslyn, als naby de grootste Hette, tot aan den Noord-Pool, als naby de groot ste Koude, berekent, dan zal men hetzelve op vyf en veertig graaden moeten stellen: bygevolg zal Holland, op twee en vyftig graaden liggende, zig zeven graaden nader aan de grootste Koude bevinden: en indien men die zelfde rekening begint van de gemelde Evennagtslyn tot by de ondraaglyke Koude, waar in wy niet kunnen leeven, (te weeten op twee en zeventig graaden,) dan zal het gemiddelde der Klimaaten op zes en dertig graaden zyn; dus zal Holland zestien graaden digter aan de ondraaglyke Koude, dan aan de draaglyke Hette liggen: men moet gevolglyk zeggen, dat ons Klimaat onder de Noordelyke Landen, en Holland dus onder de koude Klimaaten behoort.

Ga naar margenoot+Echter dient men hier by wel aan te merken, dat Hollands Lugtstreek aan zeer veele, en om zoo te spreeken gantsch onregelmaatige veranderingen onderhevig is; dat derzelver zwaarte somtyds schielyk zeer veel toe- of afneemt; en dat, niettegen-staande deeze bepaalde gelegenheid, de grootste Koude nogtans in dit Land zeer dikwils door eene groote Hette gevolgd word; zoo dat men niet zelden in den tusschentyd van vier en twintig uuren, en zelfs minder, een merkelyk verschil in de Lugt gewaar worde. Hier van leveren ons de Waarneemingen van den naauwkeurigen Heer noppen, benevens die van veele

[pagina 256]
[p. 256]

Ga naar margenoot+anderen, overvloedige bewyzen. Dus vind men, ten aanzien van de zwaarte der Lugt, in de Tafelen van dien Heer, aan de Hollandsche Maatschappy medegedeeld, dat, in het jaar 1751, den vyfden April, de Barometer's morgens stond op negen en twintig duimen, negen en een vierde lyn; 's middags op negen en twintig duimen, vier lynen, en dien zelfden avond nog op negen en twintig duimen; zoo dat 'er, in den tyd van vyftien uuren, eene verandering van negen en een vierde lyn veroorzaakt ware. Soortgelyke veranderingen ontmoet men doorgaande in die Tafelen van den Heer noppen; en zelfs vind men 'er meermaals een nog sterker verschil in veel korter tyd. In dat zelfde jaar, by voorbeeld, op den zevenden September, stond de Barometer 's morgens op negen en twintig duimen en een vierde lyn, en na den tyd van vyf uuren rees de Kwik tot dertig duimen. En wat de Waarneemingen, ten aanzien der Hette, met den Thermometer betreft, men vind in dezelfde Tafelen ontelbaare voorbeelden van de schielyke veranderingen van Hollands Lugtsgesteldheid ten deezen opzigte. Ao. 1751, den 18 September, stond de Thermometer ten twaalf uuren, op drie en zestig graaden, en den 19 dito op maar zes en veertig graaden; Ao. 1752, den 23 April, ten twaalf uuren, op agt en zestig, en 's anderendaags op slegts vier en vyftig; den eersten van de volgende Maimaand, was hy, op 't

[pagina 257]
[p. 257]

Ga naar margenoot+zelfde uur, geklommen tot op vier en zestig graaden, en den volgenden dag zag men hem gedaald tot op agt en veertig. Deeze staaltjes, die men in grooten getale met anderen zoude kunnen vermeerderen, doen genoeg zien, aan welk eene schielyke verandering de gesteldheid van onze Lugt onderhevig is, zo ten aanzien der zwaarte als der hette; en wy kunnen 'er tevens uit besluiten, dat de Lugt in 't algemeen hier te Lande veel zwaarder is dan in verscheiden andere lugtstreeken. Eene bykomende oorzaak hier van is de Wateragtigheid des Lands; naar uitwyzen van verscheiden Proeven, welken door ervaarene en keurige Vaderlandsche Natuurkundigen, met in agtneeminge van 't onderscheid van minder of meerder wateragtige Landen, genomen zyn. De meergemelde Heer noppen vind een duidelyk verschil in de hoeveelheid der uitwaassemingen, als mede in de zwaarte en gesteldheid der Lugt, in den omtrek, of liever afstand, van één uur. Zelfs heeft hy by zekere gelegenheid ondervonden, dat Ao. 1742, den zevenden January, te Haarlem de Thermometer stond op vyftien graaden, terwyl hy op Zwanenburg maar tot vier graaden tekende. Ook merkt die Heer aan, dat de Lugt in den omtrek van Haarlem, als verder, dan 't Huis Zwanenburg, van 't Haarlemmer-Meer en 't Y verwyderd zynde, van minder uitgewaasemde waterdampen voorzien is, dan de Lugt omtrent de laatstgemelde plaats: welke waarneeming

[pagina 258]
[p. 258]

Ga naar margenoot+men, op goeden grond, in 't algemeen betrekkelyk mag maaken, tot het verschil der Lugt, boven die Landen van Holland, die digt by, en aan, of ver van de oevers der groote Rivieren en Meeren liggen: dog hier van in 't vervolg nader. Trouwens, daar is geen inwoonder van Holland of vreemdeling, die 'er zig eenigen tyd onthoud, welke niet weet hoe sterk dit Land aan vogtige uitwaasemingen onderhevig is, en hoe zeer de eene dag, ja het eene uur by het andere, verschilt, in veranderlyke Lugtsgesteldheid: eene verandering zomtyds zo groot, dat ze zelfs een verschillend Saisoen schyne te baaren; zoo dat, ten minste voor eenigen tyd, de Lente, Winter, en de Winter, Lente schyne; en integendeel de Zomer, Lente, en de Lente, Zomer, of ook wel Herfst, en die weder op zyne beurt Zomer. Musschenbroek heeft in den Zomer zelven de uitwerkzelen van den Winter waargenomen. ‘In het midden van Juny des jaars 1737, volgde, op een helderen warmen dag, met een Oost Noordoosten wind, eene koude Vorst, in zoo verre, dat men Ys in de slooten vonde; en veeltyds ziet men hier te Lande, op groote hette, schielyke koude volgen.’ De Donderbuien zyn veelal door zwaare Hagelsteenen verzeld, welke veel zwaarder zyn dan die hier by vriezend weêr vallen; men vind ze wel tot drie à vier oncen, en zwaarder, waar door dan dikwerf gantsche Velden gesloopt

[pagina 259]
[p. 259]

Ga naar margenoot+worden, ja zelfs geheele Steden de beklaaglyke gevolgen daar van ondergaan; het nabuurig 's Hertogenbosch heeft, gelyk bekend is, nog onlangs de droevige uitwerkzelen Ga naar margenoot+hier van, tot overgroote schade veeler ingezetenen, jammerlyk ondervonden. In zoodanige gevallen ziet men de ongestadige uitwerkzelen van hette en koude te gelyk. Men ondervind hier ook wel integendeel, dog zeldzaam, dat 'er in den Nawinter, of den aanvang der Lente, op sterke vorst, eene schielyk warmte volgt. De geleerde en geloofwaardige velius heeft in zyne Chronyck van Hoorn, op het jaar 1615, ten deezen opzigte, het volgende gemeld. ‘En is aanteeckenens waert / dat terwyl 't ys noch in 't water lach / sterck genoegh om met menichte van menschen daer op te loopen / 't weder den 25 Maert soo schoon en overvloedig warm was / dat de Kinderen op veel plaetsen soo hier als oock elders in de byten van 't ys liepen zwemmen.’ Men heeft, 't is waar, deswegens aan te merken, dat het Ys toen ter tyd, volgens velius, Sneeuw-Ys was; en men weet dat zulks, by eene schielyke dooi, spoediger smelt, dan ander vast Ys, het welk gemeenlyk, by dooiend weêr, eenigen tyd blyft liggen dryven: dog 't is desniettegenstaande iets zeldzaams, en strekt ten getuige van de ongestadigheid der Lugtsgesteldheid hier te Lande. De opmerkzaame wagenaar geeft ons, in zyne Beschryving

[pagina 260]
[p. 260]

Ga naar margenoot+van Amsterdam, een ander niet min merkwaardig voorbeeld hier van aan de hand. ‘In de Lente deezes jaars [te weeten 1674] Ga naar margenoot+zag men, zegt hy, hier te Lande wederom een zonderling blyk van de schielyke verandering van weder, waaraan de Lugtstreek hier onderhevig is. De Vorst, die in February begon, was zo fel, en hieldt zoo lang aan, dat het Y, tot in het laatst van Maart, nog begaan werd. Zelfs gingen, op den derden April, nog zes persoonen van Uitdam naar Marken, en des anderendaags, reedt nog iemand op de Haarlemmer-Meer op schaatsen; maar den zevenden, was 't reeds zo warm, dat de jongens, even buiten de Stad, in de Haarlemmer Trekvaart, zwommen, terwyl het Y en de Zuiderzee, nog wel eene week daar na, sterk met dryfys bezet waren.’ Ook is my nog, wegens het jaar 1688, uit de aantekeningen en overlevering van een gantsch geloofwaardig Heer het volgende geval bevestigd, met opzigt tot den Rhyn, die daags te vooren by Leiderdorp had toe gelegen, dat des anderendaags eenige Schippersgasten, van aldaar liggende Vriesche Schepen, van boord sprongen en in den Rhyn zwommen: als mede, dat zyn Grootvader den eenen dag van Leiden, met een zeker gezelschap, uit het Brouwers Gilde, naar de Herberg het Fontein moetende, met paard en sleede over het ys derwaarts reed, dog 's anderendaags met zyne schuit

[pagina 261]
[p. 261]

Ga naar margenoot+daar heenen voer. Dergelyke voorbeelden zyn zeker zeer zeldzaam, en ik vinde weinig zulke aantekeningen na dien tyd, dan nog in de Uitgelezen Verhandelingen, by Tirion, Ga naar margenoot+daar musschenbroek van eene dergelyke schielyke ontdooijing gewaagt; Het heeft ook in het jaar 1766, in Maart, vry warm geweest, en kort daar op is eene sterke koude gevolgd. In de bekende Ga naar margenoot+Vaderlandsche Letteroeffeningen, vind ik, dat de Eerwaarde Heer martinet, in eene zyner schrandere waarneemingen, wegens het opdoemen der Zuiderzee, aantekent, ‘dat het den vyftienden Maart te Edam zoo warm was, dat de jongens in Zee zwommen, en den zesentwintigsten van die maand zoo koud, dat 'er een halven voet sneeuw op de straaten lag.’ Dit is ook zeer vreemd; dog egter, vermits 'er geen ys was, is dit, ten opzigte van den tyd, zoo ongemeen niet als de voorgemelde aantekeningen; waar by 't nogtans gevoeglyk geplaatst kan worden, ten getuigen der ongestadigheid van de Hette en Koude hier te Lande.

Ga naar margenoot+Niettegenstaande deeze voornoemde natuurlyke veranderingen, en de vogtigheid der Lugt, zyn 'er ondertusschen evenwel ook voorbeelden van ongemeene Droogten en Hette, in Holland: waar door het wel eens gebeurt, dat dit Wateragtige Land dor, droog en schraal word. Eene aanmerkelyke gebeurtenis van die natuur, welke by veele bejaarde Lieden nog in oud geheugen is,

[pagina 262]
[p. 262]

Ga naar margenoot+kan ik niet wel nalaaten by deeze gelegenheid hier in te lassen; ten voorbeelde zoo wel van groote droogte, als veranderlykheid der saisoenen. Ik zal het verhaal deswegens woordlyk laaten volgen, zoo als ik het in de aantekeningen van myn Grootvader, jan berkhey, gevonden heb; van wiens trouwe en waarheid ik volkomen verzekerd ben: dus luid het berigt.

‘Voor den nakomeling.

‘In het Jaar zeventienhonderd drie en twintig, was het primo April alzoo lustig en schoon om te zien in de Hoven en Landsdouwen, als men op andre jaaren half Mey gewoon is te zien; zoo van Kruiden, Bloemen, Bloeisels en Vrugten, gelyk ook het Gras op het veld.

‘Daar op volgde zoodanigen droogte, dat men in vier maanden agter een geen regen op het Aardryk vernam, het welk daar door zoodanig verdroogde, dat het op het laatste was, of de Weiden in dorre Heiden veranderd waren; in zoo verre, dat ik met eigen oogen gezien heb, dat de Vleeshouwer hendrik visser zyne ossen en koejen, (die op dien tyd agter het Pesthuis liepen) met brood heeft moeten voeren.

‘Dog dit duurde maar drie dagen, want als yder alreede begon om te zien om voorraad op te leggen, en het graan tot zeer hoogen prys rees, toonde God, wiens

[pagina 263]
[p. 263]

Ga naar margenoot+arm niet verkort was, zyne Mogentheid; daar kwam vroegen en spaden regen, ondertusschen schoon weder, in zoo verre, dat 'er als weder een nieuw leven op de Velden gezien wierd, en het liet zig aanzien als eene nieuwe Voortyd. De Booter kogt men de tagtig pond voor zestien, zeventien tot agtien guldens, de zoetemelksche Kaas tot zeven à agt guldens het honderd pond, voorts alles naar advenand; maar het geen nu iets ongehoord was, gebeurde nog daarenboven; in het laatst van October en 't begin van November kwamen de Tuinlieden van Rhynsburg met uitgeleezen Aardbeziën in de Stad, waar van ik zelve vier potten gekogt hebbe, en die zelve lieden hebben nog tot den laatsten November Aardbeziën verkogt; voorts was het Vleesch en Spek in den slagttyd zoo goedkoop, dat men het een en het ander voor een en een halve stuiver het pond kogt.

‘Deeze aanmerking laat ik over voor een ieder die met zyne gedagten van de schepselen tot den Schepper aller dingen zoekt op te klimmen.

 

‘Leiden, den 2 January 1724.

j. berkhey.’

 

Deeze zeldzaame omwenteling van het Jaargetyde zoude ik door nog meer getuigenis-

[pagina 264]
[p. 264]

sen Ga naar margenoot+kunnen versterken, en daar by nog anderen van andere jaaren kunnen voegen, als die van Ao. 1601, 1693 enz., dat mede ongemeen drooge Zomers zyn geweest; zoo dat men het buitenwater door de sluizen moeste inlaaten: gelyk ook die van het bekende jaar 1615, toen men tot op Kerstyd nog vee ten velde zag, enz. Dog ik agt het voorgestelde geval alleen genoeg om een voor beeld by te brengen, het welk aantoont, hoe Holland aan eene merkelyke verandering der saisoenen, sterke droogten, vrugtbaare en onvrugtbaare jaaren, onderhevig is. Alleenlyk wil ik hier nog byvoegen, dat, gelyk dit voorgaande een voorbeeld is van een heeten en droogen Zomer, 'er insgelyks ook zeer natte Zomers zyn; zoo dat men somwylen, met zeer veel zorgen, de laage Landen en Polders naauwlyks droog konne houden. Dus was het Ao. 1608 een zo natte Zomer, dat daar uit eene groote duurte ontstond. Ao. 1621 regende het gestadig; van den eersten Juny af tot den zesden October, gingen 'er naauwlyks vyf dagen zonder regen voorby; en dit duurde, dog by langer poozen, den gantschen Herfst door, zonder eenige verandering van wind. Dergelyke regenjaaren zyn 'er in Holland meer, en over 't geheel heeft men hier meer natte dan drooge Zomers. Jammer is het dat men in die oude tyden geen naauwkeuriger aantekeningen gehouden, en vervolgens geen meerder gebruik van Barometer en Thermometer, na derzelver uit-

[pagina 265]
[p. 265]

vinding, Ga naar margenoot+gemaakt heeft: waarschynlyk zoude men dan al verder gevorderd zyn in gevolgtrekkingen, die men, wegens dit Land, daar uit zou hebben kunnen afleiden. Het gebreklyke hier omtrent heeft men in laater dagen beginnen te herstellen, en 't wel dra zo ver gebragt, dat onze geleerde en naarstige Natuurkundigen zig tegenwoordig in staat bevinden, om, door proeven, en op gegronde redenen steunende rekeningen, te bewyzen, dat het getal der Regendagen, en de hoeveelheid van vallenden Regen uit de wolken, en opklimmende uitwaaseming, in Hollands Dampkring, na genoeg tot eene eevengelykheid te brengen is, als men de jaaren door een rekent. En dat, alhoewel 'er eene zoo zigtbaare ongestadigheid in de Lugt schyne te heerschen, die ongestadigheid slegts van ons oppervlakkig denkbeeld afhangt; daar dezelve, met een bedaard oog beschouwd zynde, ten getuigen strekt, van de regelmaatige en wyze schikkingen van een Opperwezen, die de Natuurwet aan de onverbreekbaare schakels van vastbeperkte en regelmaatige beurtwisselingen, zoo Majestueus verknogt heeft. De zoo zeer gebruikelyke uitdrukking van onregelmaatige Saisoenen in Holland, is derhalven alleen betrekkelyk tot de bepaaling van een korten tyd, of een enkel Saisoen, en men noemt het dus, volgens musschenbroek, een nat jaar, wanneer hier te Lande, in één jaar, by voorbeeld, omtrent

[pagina 266]
[p. 266]

Ga naar margenoot+Leiden, meer regen dan ter hoogte van omtrent 30 Rhynlandsche duimen valt; of als de hoogte van 't gevallen regenwater, omtrent Halfwegen Haarlem en Amsterdam, de maat van 24 zulke duimen te boven gaat: valt 'er minder, zoo is het een droog jaar; en, ik voeg 'er by, veel minder, gelyk het gemelde jaar 1723, dan is het buitengemeen droog, en buiten het gewoon beloop van de Jaargetyden in Holland. Dit in 't algemeen wegens de vogtigheid en droogte aangemerkt zynde, zoo laat ons zien, in hoe verre onze Natuurkundigen de Hette en Koude hier te Lande bepaalen.

Ga naar margenoot+De Hette, die 'er somwylen zeer schielyk opkomt, en ook wel eenige dagen agtereen by aanhoudendheid duurt, kan zeer sterk zyn, en zelfs zoo, dat sommige lighaamsgesteldheden die niet kunnen wederstaan; te minder, nadien de inwoonders van Holland zulk eene hette gantsch niet gewoon zyn; wegens de overhand, die 'er de koude en gedronge natte lugt gemeenlyk heeft. Want, vermits de Hette sterker is, naarmaate dat de Dampkring en de Wolken minder ineengepakt zyn, en hooger ryzen; en in Holland een byna gestadige menigte van Wolken, en veele Wateragtige uitwaassemingen digt by de Aarde zweeven; zoo moet volgen, dat de Hette, wanneer zy tot ons komt, in eene heldere Lugtsgesteldheid, en in dien tyd, wanneer de Zon haare straalen vlakker over ons Land spreid, zekerlyk zeer ongewoon aan, en dus tref-

[pagina 267]
[p. 267]

fende Ga naar margenoot+voor onzen Landaard is. Men ondervind daarenboven, dat de Lugt, wanneer het in Holland buitengewoon heet of liever warm zy, ook zeer helder is; en naarmaate, dat de warmte sterker is en langer duurt, word de Lugt nog helderer; ook is 'er de Hette byna altoos van stilte vergezeld; en men mag integendeel, zoo dra men hier maar eenigen doorgaanden wind krygt, en de Lugt met wolken begint te betrekken, eene aanstaande koelte voorspellen; die ook meerendeels op eene donderbui volgt. Tot welk een trap de Hette zig in Holland bepaale, word van verscheiden Liefhebbers van waarneemingen verschillend Ga naar margenoot+opgegeeven. Musschenbroek heeft aangetekend, dat hy, gedaurende den tyd van zestien jaaren, te Leiden, maar eens, in de maand July des jaars 1750, den Thermometer 90 graaden heeft zien tekenen; dat de heetste dagen gemeenlyk zyn, van 80 tot 86 graaden: dog dat hy, in den tyd van zeventien jaaren, te Utrecht, den Thermometer eenmaal gezien heeft, op 94 graaden, in de maand July des jaars 1733. Boerhave stelt, dat de Hette alhier, by grooten aandrang, zeer zeldzaam, op den Thermometer van fahrenheit negentig graaden tekent: en hy beweert daar en boven, dat een inwoonder van ons Land, als de Hette tot die graaden klimt, 'er bezwaarlyk in kan leeven. Zommigen, steunende op andere, (of zoo men wil nadere Proeven,) hebben bevonden, dat de Thermo-

[pagina 268]
[p. 268]

meter Ga naar margenoot+in Amsteldam geklommen is tot 92 graaden, in, en tot 80 buiten de Zon, ja zelfs tot 97 graaden. In dat zelfde Werk vind men nog verscheiden aantekeningen, Ga naar margenoot+wegens de Warmte in Holland, inzonderheid te Amsteldam, waargenomen; waar uit men schynt te moeten besluiten, dat 'er, met opzicht tot de Hette, echte waarneemingen zyn, volgens welken men de Hette in Holland tot een hooger trap zou mogen brengen, dan boerhave dezelve bepaald heeft. Ondertusschen houden wy ons, ten aanzien van Hollands Klimaat, aan de bepaalingen van dien grooten Wysgeer; dat naamlyk de Hette, wanneer ze in Holland hooger dan negentig graaden op den Thermometer tekent, hier te Lande on draagelyk is; als men, (en hier dient op gelet te worden,) volgens 's Mans eigen woorden, naauwkeurig agt slaat, om, by 't beschouwen van den Thermometer, te gelyk de Zwaarte der Lugt, of van den Dampkring, op een daar by hangenden Barometer waar te neemen. Hier aan ligt waarlyk zeer veel gelegen, en 't is niet onwaarschynlyk, dat het merkelyk verschil van den Thermometer op Zwanenburg, en dien van Amsteldam, beide Ao. 1757 waargenomen, aan dit onderscheid is toe te schryven. Den 7 July van dat jaar stond de Thermometer in Amsteldam op 97½ graad; en dien eigensten dag, als mede de gantsche maand door, op Zwanenburg niet hooger dan op 86 graaden. Dit verschil is

[pagina 269]
[p. 269]

Ga naar margenoot+moeilyk overeen te brengen; egter, dewyl de waarneemingen op Zwanenburg met zoo veel naauwkeurigheid, en op hooge Ordre, geschieden, zoo dient men dezelven niet voorbaarig te verwerpen: maar veel eer te besluiten, (zoo als in eene bygevoegde Ga naar margenoot+aanteekening in de Uitgezogte Verhandelingen gezegd word,) dat men van zoodanige waarneemingen weinig dienst kan hebben; om 'er, ten opzigte van de warmte der Lugt, daar de meeste menschen hier in leeven, iets uit te besluiten. Liefst blyf ik daarom ook, ten aanzien van Holland, gedeeltelyk, by de bepaaling, die deeze Schryver, op het einde, als een besluit voorstelt; dat naamlyk ‘de Regel, die op den gantschen Aardkloot plaats heeft, hier ook invloed maakt: te weeten, dat de Hette hier zelden dat uitwerkzel heeft, dat de Kwik in den Thermometer van fahrenheit tot 90 graaden komt; dat egter de Natuurlyke Warmte wel daar boven kan stygen;’ dan of zy hier in Holland tot 100 graaden komen kan, laat ik onbeslist. Dat 'er byzondere oorzaaken kunnen samenloopen, die in staat zyn om eene nog sterker Hette in Holland te wege te brengen, is wel niet onmogelyk, maar 't is, ten opzigte van ons Klimaat, zeer onwaasschynlyk. Men hoopt, niet zonder grond, dat men van dit alles, door den tyd, vaster besluiten mag verwagten; als de arbeid en waarneemingen van veele naarstige en des kundige Mannen, nar ver-

[pagina 270]
[p. 270]

Ga naar margenoot+loop van behoorlyken tyd, tot zekerder bepaalingen zullen gebragt zyn. Voor het overige is 't in het algemeen waar, dat de grootste Hette in Holland, in de maanden July en Augustus, of na den Zomer Zonsstand, bespeurd word; en dat dezelve zeer zelden gemaatigd blyft; zoo dat de eene dag, ja het eene uur, veel heftiger verhitte dan het andere. Ze komt ook niet zelden zeer schielyk, volgt somwylen op een gantsch koelen dag of nagt, en verdwynt even zoo ongelyk, 't welkgrootlyks schynt af te hangen van den wind, die de warmte naar ons toewaait, of dezelve verdryft. De meeste Warmte komt tot ons met Weste- en Zuidweste- dog voornaamelyk met Zuide-Winden; schoon het ook nu en dan met andere winden, by eene heldere lugt, in Holland zeer warm zy. De uitwerkzelen deezer schielyk opkomende Hette hebben hier te Lande al vry gevaarlyke gevolgen; 'er zyn overvloedige voorbeelden van gezonde Menschen, die, in het midden van hunnen arbeid, dood gebleeven zyn; en 'er zyn niet minder getuigenissen van Ziekten, die door de Hette veroorzaakt worden, bekend: ja zelfs zyn 'er in Holland Pesttyden gebooren, uit den invloed van heete Zomers, zoo als men in de Kronyken zeer veel aangetekend vind: schoon ik wel haast twyfelen zoude, of de eenvoudigheid onzer Voorvaderen, en de geringe bloei der Geneeskunde onder hen, niet wel eene oorzaak geweest is, dat men eene Heete Epidemique

[pagina 271]
[p. 271]

Ga naar margenoot+Ziekte veelal voor Pest heeft aangezien. De graad van Hette is dus veel verandelyker; en daar door gevoeliger in Holland, dan in veele andere Landen, daar een gelyker graad van Hette heerscht, gestadiger winden waaijen, en minder dampige of wateragtige uitwaasemingen zyn; 't welk wy, als overbellend niet breeder behoeven uit te breiden.

Ga naar margenoot+Wat nu de Koude in Holland betreft, deeze is hier veel sterker, en natuurlyker dan de Hette: 'er gaan weinig Wintersaisoenen en Herftgetyden voorby, waar in de uitwerkzelen van snerpende Ooste- en Noordooste-Winden zig niet doen gevoelen; 'er verzwinden geene jaaren, waar in de Koude, op den eenen of anderen tyd, het aardryk niet gevoelig aandoet: en, zyn 'er voorbeelden van buitengewoone hette en drooge tyden, daar zyn 'er nog veel meer van harde en koude Winters. Eenige Natuurkundigen zyn egter van gedagten, dat de Winters hier, agtereenvolgende gesteld zynde, zoo zwaar niet meer zyn als over ééne of meerder Eeuwen; vermits 'er toen byna geen Wintersaisoenen in Holland verscheenen, waar in men geen felle koude en vast bevroozen wateren, en inzonderheid veel sneeuw had; terwyl 'er, zoo men wil, in deezen laater tyd, veele natte en wakke Winters zyn, die zonder onmaatige sneeuw en felle vorst voorby gaan. Dan ik twyfel zeer sterk, of deeze speculatie, behoorlyk nagegaan zynde, wel steek kan houden. In de voorige Eeuwen zyn de

[pagina 272]
[p. 272]

Ga naar margenoot+jaaren 1520, 1607, 1682, voor sterke Winters bekend geweest; en in deeze agttiende Eeuw, rekent men men de allerfelste koude geheerscht te hebben, om niet van andere jaaren te spreeken, in de jaaren 1709, 1740, 1755, 1757 en 1760: onder welken die van het jaar 1709 en 1740 voor de strengste Winters gehouden worden; vermits in die jaaren verscheiden Menschen, en andere schepzelen, door de koude gestorven zyn, en zelfs het Gevogelte in de bosschen dood gevonden is.

Men heeft veele en onderscheidene aantekeningen, betreffende de graaden der Koude van die jaaren, in verschillende Landen; terwyl ettelyke Geleerden gearbeid hebben, om hier door den grootsten graad der Koude onder eene zekere bepaaling te brengen. De waarneemingen tot andere Landen behoorende, daar laatende, zullen wy ons alleen houden aan die, welken Holland betreffen. Die van het jaar 1709 is geweest tot 18 graaden onder 0; en die van het jaar 1740 tot 4 graaden onder 0, op den Thermometer van fahrenheit: dat is 36 onder 't punt van Vorst, op den 11 January. De Koude van het jaar 1755, op den 9 February, is geweest tusschen 16 en 0. En die van het jaar 1757, tot 3 graaden boven 0: dog op Zwanenburg is dezelve waargenomen, niet laager dan 11 graaden boven 0. De Barometer stond toen, in de felste Koude, op 28 duimen. De felle Koude, eindelyk, van het jaar 1760, heeft 23

[pagina t.o. 273]
[p. t.o. 273]

Bl. 273 Lyst der grootste koude voor en na den Winter-Zons-Stand.

Jaaren. Dagen. Hoogte des Therm.
1735. 15. December voor 32.
1736. 19. February na 19.
- 20. November voor 32.
1737. 6. February na 30.
- 7. November voor 30.
1738. 10. January na 18.
- 16. November voor 28.
- 24. December na 24.
1739. 28. November voor 21½.
1740. 11. January na 2 onder 0.
- 22. November voor 32.
1741 27. January na 17.
- 18. December voor 26.
1742. 8. January na 12.
- 13. December voor 22.
- 27. December na 12.
1743. 14. December voor 25.
1744. 7. February na 19.
- 30. November voor 30.
1745. 21. January na 18.
- 20. December voor 23.
1746. 24. January na 23.
- 29. November voor 24.
1747. 15. January na 10.
- 19. December voor 29.
1748. 6. Maart na 11.
- 2. December voor 28.
1749. 11. January na 21.
- 25. November voor 24.
1750. 5. January na 23.
- 4. December voor 27.
1751. 10. February na 17.
1751. 18. December voor 33.
- 27. December na 29.
1752. 20. November voor 32.
1753. 28. January. na 16.
- 7. December voor 30.
1754. 31. January. na 16.
- 1. December voor 29.
1755. 9. February na 9.
- 5. December voor 33.
1756. 4. February voor 32.
- 11. December voor 20.
1757. 8. January na 11.
- 19. December voor 31.
1758. 20. January na 12.
- 26. November voor 30.
1759. 21. January na 27.
- 13. December voor 16.
1760. 13. January na 9.
- 1. November voor 33.
1761. 28. January na 26.
- 13. December voor 20.
1762. 26. January na 27.
- 20. December voor 28.
1763. 23. January na 10.
- 21. November voor 28.
1764. 2. Maart na 28.
- 19. December voor 27.
1765. 18. February na 20.
- 7. December voor 27.
1766. 9. January na 24.
- 10. December voor 20.
1767. 7. January. na 3 onder 0.

[pagina 273]
[p. 273]

Ga naar margenoot+graaden beneden het punt van Vorst getekend, en is op 9 graaden boven o waargenomen. Men vind de voornaamste aantekeningen wegens de Koude in Holland, zeer beknopt, en met grooten arbeid, (aan niemand bekend, dan aan hun, die weeten, welk een arbeid en aandagt 'er vereischt word tot het opstellen van eene geregelde Tafel, uit waarneemingen van lange jaaren op te maaken,) in een Tafeltje, 't welk door den Eerwaarden Heer palier opgesteld, en met zyne waarneeming over de Koude in de maand January 1767, aan de Hollandsche Maatschappy gezonden is. Wy hebben goedgevonden hetzelve hier in te lassen, om dat het kortelyk de verandering der Koude in de Winters, van het jaar 1735 tot 1767 ingeslooten, aanwyst, kunnende verders het geheele vertoog, met groot nut, tot opheldering van het geene de Koude in Holland betreft, in het negende Deels derde Stuk der Hollandsche Maatschappye geleezen worden. Men kan 'er tevens uit zien, dat de Eerwaarde Heer palier, uit dit Tafeltje, afleid, dat de grootste Koude meestentyds invalt, na den Winter-Zons-stand; als hebbende de Thermometer, geduurende eene reeks van 32 jaaren, standvastig de grootste Koude na dien tyd aangeweezen; uitgenomen in den Winter van 't jaar 1761, toen de Thermometer Ao. 1761 den 13 December op 20, en Ao. 1762, den 26 January op 27 graaden waargenomen werd. Als mede dat de twee koudste tyden, voor

[pagina 274]
[p. 274]

Ga naar margenoot+en na den Winter-Zonsstand, elkander tweemaal zyn gelyk geweest, te weeten, den 20 December 1745, en den 24 January 1746; wanneer, op beide die dagen, de Thermometer 23 graaden tekende: en zoo ook op den 21 November 1763, en den 2 Maart 1764; staande de Thermometer, op beide die dagen, op 28 graaden. Deeze waarneemingen, waar onder veelen volgens den Thermometer van fahrenheit bepaald zyn, doen ons ligtlyk bezeffen, dat de Koude in Holland, wanneer zy ongemeen sterk is, zig meerendeels tusschen zestien en o bepaald; voorts, dat zy zelden tot o komt; en zoo zy daar over komt, dat ze als dan eene harder Koude tekent dan in de gemelde jaaren gemeenlyk ondervonden is. Dit geeft ons grond, om al wederom, met boerhave en musschenbroek, vast te stellen, dat de gewoonlyke hoogste graad van Koude in Holland op de o van fahrenheit kan bepaald worden. Dog men moet hier tevens in agt neemen, dat de trap der Koude, even gelyk die der Hette, op verscheide plaatsen, ja zelfs in nabygelegen Steden in Holland, als, by voorbeeld, Amsteldam, Haarlem en Leiden, kan verschillen; het geen door de streek van den wind, de gelegenheid der plaatse, of andere onbekende oorzaaken, ligtlyk te wege gebragt kan worden. Men heeft hier van reeds overvloedige blyken, in de met elkander vergeleekene waarneemingen van nabuurige Landen; welken too-

[pagina 275]
[p. 275]

nen, Ga naar margenoot+dat 'er in het eene Land eene sterke Vorst en Koude was, terwyl 'er in het andere, op dien eigensten tyd, geene blyken van waren. Dog van dit, als te verre buiten ons bestek zynde, en tot de uitrekening der graaden van koude in Europa byzonder behoorende, afziende, wyzen wy den Lezer, wien 't mogt lusten zulks nader na te spooren, tot de Werken van den geleerden musschenbroek, en eene naauwkeurige en byzondere Verhandeling, over de vergelyking der Koude, te vinden in de meermaalsgemelde Uitgezogte Verhandelingen.

Ga naar margenoot+Dit dan daar laatende, gaan wy over tot de Vorst, die in den Winter gemeenlyk de Koude vergezelt. Het punt van Vorst, of de Koude, waar mede het doorgaans in Holland begint te vriezen, stelt men op twee à drie en dertig graaden, op den Thermometer van fahrenheit. Volgens Ga naar margenoot+musschenbroek, ‘komt de Vorst, en ze blyft ons by, met Landwinden, en geensins met Zeewinden: het vriest niet met eenige Westewinden, en zelfs byna met geene Noordewinden, maar met Oostelyke, vooral met Zuidoostelyke winden, of wel met vlak Zuidewinden, gelyk het Ao. 1738 met deezen wind sterk vroos; hoe men van ons Land af Oostelyker gaat, hoe het sterker aldaar vriest, hoe men integendeel Westelyker Landen beschouwd, hoe het minder vriest.’ Deeze waarneemingen gaan, by de meeste Winters in Holland door; egter

[pagina 276]
[p. 276]

Ga naar margenoot+bevind men in harde Winters wel, dat het met Noorde-winden, ja zelfs met alle winden, ook wel Weste-winden, by aanhoudendheid vriest; hoewel op de laatstgemelden anders gemeenlyk dooi volgt: het is hier door by de Landzaaten zelfs een spreekwoord geworden, wanneer zy eene ongemeene sterke Vorst willen aanduiden, te zeggen: het vriest met alle winden.

Wat bepaaldlyk den tyd der Koude, waar in wy de Vorst hier te Lande meest ondervinden, betreft, dezelve is zeer ongelyk. Men gevoelt somtyds de felste koude in November en December; terwyl de maanden January, February en Maart gedwee, of, zoo men hier te Lande zegt, wak weêr hebben: dog op andere jaaren heeft men integendeel, in de eerstgenoemde maanden, zagt weêr, gevoelende weinig Vorst of Koude; en word men op het laatst van January, als mede in February en Maart, de felste Vorst gewaar. Het gebeurt ook wel, schoon het zeldzaam zy, dat men hier eene aanhoudende Vorst in April en May heeft, dat het in die maanden in Holland nog sterk ys vormt, en het water bevroozen raakt; dat ook somtyds plaats heeft reeds in de maand October, ja zelfs nog in de maanden May en Juny: dog deeze kouden duuren zelden lang, en zyn niet dan uitwerkzelen van de ongestadigheid der Winden. Men moet, volgens de ondervinding, den Tyd, wanneer Holland gemeenlyk aan de felste Koude onderhevig is, bepaalen in

[pagina 277]
[p. 277]

Ga naar margenoot+de maanden December, January, February en Maart, of althans, volgens de bovengemelde aanmerking, naar den Winter-Zonsstand; even gelyk we de grootste Hette na den Zomer-Zonsstand ondergaan.

Ga naar margenoot+Wanneer ons in dat jaargety eene felle Vorst treft, kan het water hier te Lande tot eene zeer zwaare dikte bevriezen; in zoo verre, dat het ys, op sommige plaatsen, tot drie à vier voeten dik, ja dikker, aangroeie, en de grond tot eene dergelyke diepte bevroozen worde. Men mag egter wel zeggen dat het zeer sterke en harde Winters zyn, als de Vorst hier tot de diepte van drie à vier voeten in den grond doordringt; het geen, volgens eene aantekening van musschenbroek, in het jaar 1709 ondervonden is: want over het algemeen bevriest, by aanhoudende Vorst, de Grond slegts ter diepte van twee à drie voeten; dog het onderscheid der gronden maakt hier een merkelyk verschil. De Veengronden bevriezen het diepst, als bol en wateragtig zynde; de Klaigronden vry minder; maar ze worden spade ontdooid; en de Zandgronden bevriezen het minste. Hierom is 't ook dat de Tuinlieden, die aardappelen, wortelen en dergelyke soorten van wintervoorraad, voor de Vorst bewaaren willen, dezelven ter diepte van drie à vier voeten in een kuil met stroo en zand begraaven; welken kuil zy, na 't afloopen van de Vorst, weder opdelven, wanneer die veldgewassen even zoo goed zyn als te

[pagina 278]
[p. 278]

Ga naar margenoot+vooren: ten ware een buitengemeene Vorst, 't geen zelden gebeurt, dieper in de aarde was doorgedrongen.

De Vorst verspreid zig bykans overal door Holland, en dringt in alle zoo zoete als zoute wateren, zoo dat gewoonlyk de groote Meeren, ja, by eene feller Vorst, zelfs de Zuiderzee, gantsch toevriezen; en wel tot zulk eene sterkte van Ys, dat 'er met zwaargelaadene wagens met drie, vier en meerder paarden over gereeden konne worden. Meermaalen is 't gebeurd, dat zwaare rytuigen van Amsteldam tot na Vriesland en Overyssel, over de Zuiderzee, gereeden zyn; en het is niet zeldzaam, gelaadene Hooiwagens, by harde Winters, over de bevroozen Rivieren en Binnewateren van Holland, te zien heen en weder ryden. De oevers der Noordzee bevriezen insgelyks, en de aanstuivende golven, op elkander verstyfd, worden tot gantsche ysbergen opgehoopt: ja zelfs worden de Zeegaten door het ys verstopt. Men verhaalt, dat men in de Noordzee, voor deeze kust, zomtyds schotzen ys ziet van eene ongemeene grootte; en menigmaal heb ik, in den Winter van Ao. 1740, 1757 en 1760, het gantsche strand, van Scheveningen en Katwyk, als met een voormuur van ysrotzen bezet gezien; waar van 'er sommige tot eene kloeke manshoogte en hooger waren opeengestapeld: ook vind men angeteekend, dat de Noordzee, in 't jaar 1621, wel tot 38 vademen diepte bevroozen was; dat is te

[pagina 279]
[p. 279]

Ga naar margenoot+zeggen, zo ver van strand af met ys geheel beslaagen, tot daar men 38 vademen diepte peilde, het geen al zeer verre in Zee is. Ook veroorzaakt de trekking der sluizen wel, dat sommige plaatsen zelden of nooit bevriezen; en zoo blyven de duinbeekjes insgelyks veelal onbevroozen, door het gestadig afsypelend duinwater; gelyk wy reeds voorheen van een uitloop van de Hoepbeek, en eene Wel by de Beverwyk, gezegd hebben; die Ao. 1740 zelfs niet bevroozen is geweest. Daar en boven, nademaal het een natuurlyk uitwerkzel van t'saamgedrongene en opgeslootene lugt is, met kragt zig uit te zetten, zoo heeft dit des Winters, op de bevroozen Meeren, ook zeer veel plaats: het ys berst dan met geweld, en met een donderend geluid, van een; hier uit ontstaan voorts doorgaande sleuven, wel van drie à vier voeten wyd, en ter lengte van het geheele water: deeze sleuven blyven lang open, en bevriezen, uit oorzaak der trekkinge, bezwaarlyk; ten zy 'er elders eene andere opening kome. Wrakken en togtgaten, die zelden bevriezen, zyn 'er gemeenlyk ook overal in de Meeren en Plassen, by Wintertyd, te vinden: en schoon dezelven by eene allerfelste Vorst al bevriezen, zyn zy nogtans, by de minste ontlaating, weder open, en maaken dus het ys regt ysselyk en gevaarlyk, voor de vlugge Hollanders en Friesen, die boven alle natiën uitmunten, in de konst van op schoverlingen of schaatsen te ryden; en

[pagina 280]
[p. 280]

Ga naar margenoot+zoo wel de stoute wateren des Winters onverschrokt betreeden, als zy de woeste golven, in weerwil der winden, by Zomertyd, bevaaren.

Ga naar margenoot+De Sneeuw, die in alle Landen, daar bet sterk vriest, de Vorst vergezelt, valt in Holland by alle Wintergetyden min of meer; maar op byzondere Winters zeer sterk, en wel tot twee of drie voeten hoog. Op plaatsen, daar de wind de Sneeuw op een jaagt, vind men somtyds gantsche Sneeuwbergen; ik heb 'er Ao. 1740 zeer hoogen gezien, en 'er in het jaar 1766 gemeeten die de hoogte van tien en twaalf voeten hadden: geheele streeken en velden, op den wind gelegen, waren ter halver manshoogte bedekt, en Wagens en Paarden bleeven in de Sneeuw steeken; waar door veele plaatsen, wegens de gevallen Sneeuw, diestyds ontoegangkelyk geweest zyn. Dog even als de Regen ongelyk valt, zoo is het ook met de Sneeuw. Men heeft voorbeelden, dat het te Leiden zoo sterk gesneeuwd had, dat men met sleeden door de Stad reed; terwyl 'er in den Haag geen of zeer weinig Sneeuw gevallen was; en dit gebeurt wel op den afstand van nog geen uur. De zwaarte der Sneeuw is niet minder ongelyk; somtyds valt ze zeer lugtig, en op andere tyden integendeel gantsch opeengepakt, neder. De Sneeuw is, in Holland, veeltyds een voorbode van eene aanstaande dooi; maar nu en dan brengt zy ook de Vorst wel mede; wanneer zy lang

[pagina 281]
[p. 281]

Ga naar margenoot+blyft liggen, en als het ys zelve te samen krimpt. Volgens de waarneemingen van musschenbroek te Leiden, sneeuwt het hier te Lande, in de maanden January, Ga naar margenoot+February, Maart, April, November en December; in May valt 'er zeldzaam Sneeuw, en in de maanden Juny, July, Augustus, September en October, word men hier geen Sneeuw gewaar; ten minste by betuigt, in den tyd van dertig jaaren, geen vlok Sneeuw in die maanden te hebben zien vallen.

Ga naar margenoot+De Sneeuw valt hier te Lande onder zeer verschillende gedaanten; dog dewyl zy wel het meeste valt, by ontlaating van de lugt, zoo ziet men dezelve veel meerder in de gestalte van groote wateragtige vlokken, dan in die van synere vliesjes, nederdaalen. Egter kan hier ook fyne Sneeuw vallen, die vry snerpende is, als zy door Ooste- of Noorde-winden aangejaagd word; en dit noemt men in Holland Jagtsneeuw, die onder veelerleie figuuren nedervalt. Verscheiden Liefhebbers hebben zig bevlytigd, om naauwkeurige waarneemingen op deeze Sneeuwfiguuren te doen; descartes heeft ze in zyn tyd in Holland al waargenomen; cassini, in Vrankryk; hooke, in Engeland, en musschenbroek, (om niet nog van veele anderen te spreeken,) heeft zes figuuren, door hem zelven gezien, in zyn Nederduitsch Werk vertoond; welke allen met eenigen, die ik straks beschryven zal, overeen komen. In de

[pagina 282]
[p. 282]

Ga naar margenoot+laatere uitgaave van zyn Latynsche Werk, heeft hy daar en boven ook medegedeeld, eenige Sneeuwfiguuren, die door den Heer stokke, in 't jaar 1740, waargenomen, en naauwkeurig afgeteekend zyn. Onder de Autheuren, die dit onderwerp opzettelyk behandeld hebben, verdient hier nog wel inzonderheid genoemd te worden, de oplettende Heer engelman, wiens Verhandeling over de Sneeuwfiguuren veelen ter verwonderinge gestrekt heeft. 't Had ook, toen ik dit zyn Werkje voor de eerstemaal zag, die aandoening op my, dat ik van verbaasdheid verzet stonde; ziende een aantal van meer dan vier honderd vreemde Sneeuwfiguuren. Wonderlyke figuuren, voorwaar! zoo zeldzaam en byzonder, dat ik myn geest moeite moest aandoen, om niet aan de echtheid der afteekeninge te twyffelen, 't welk my ook vervolgens aangespoord heeft, om zelve daar op onderzoek te doen; waar toe myne landwooning my eene zeer goede gelegenheid verleende, die ik, wel byzonder, in 't laatst van December 1764, ook opzettelyk waarnam.

Het was diestyds zeer helder vriezend weêr; de Lugt betrok schielyk met efsene wolken; daar op begonden eenige fyne witte deeltjes neder te daalen, met een Oostewind; allengs vielen deeze deeltjes in een grooter aantal, als Jagtsneeuw; en het regende, zoo als men gemeenlyk zegt, Roosjes en Starretjes. Ik vergaderde, op een stuk zuiver glas, zoo veel Sneeuw als ik

[pagina t.o. 283]
[p. t.o. 283]


illustratie
Pl. IV.


[pagina 283]
[p. 283]

Ga naar margenoot+kon, in een' hoek, daar geen wind was; deeze verzamelde Sneeuwvliesjes vervolgens beschouwende, ontdekte ik terstond dat ze van verschillende gedaanten waren: de meeste deeltjes waren rondhoekig, zie figuur O en V; anderen puntig, A tot G; veelen bestonden uit gladde en getakte Staafjes, D, E; eenigen uit vyf, zes en zeven puntige Starretjes, B, C, F, G; en ettelyken vertoonden zig als vyf en zes bladige Blaadjes, of Roosjes, M, N, Q. Ik bragt by aanhoudendheid myne glazen, met de figuuren, op zwart laken geplaatst, voor het Vergrootglas; en bevond de Sneeuwvliesjes van gedaante, zoo als zy op de hier nevensgaande Plaat vertoond zyn. Verre de meesten deezer Sneeuwfiguuren bestonden, uit gladde doorschynende Staafjes, die, op verscheiden wyzen, tot de gedaante van Starretjes overhelden; dog de punten der Starretjes waren stompagtiger dan men ze gewoonlyk verbeeld: sommigen, gelyk figuur H, I, K, T, vertoonden zig takagtig; maar zoo, dat die takjes wel eens onregelmaatig waren, als I en K: andere figuurtjes waren als Blaadjes, gelyk figuur P vertoont; veelen deezer Blaadjes of Roosjes waren evenredig, en veranderden zelfs op het glas, in andere gedaanten; dus veranderde, by voorbeeld, figuur M door inkrimping in de figuur N, en de figuur O in V. In het daar op volgende jaar heb ik in January, voor een korten tyd, wederom dergelyke Sneeuw waargenomen; en dezelfde

[pagina 284]
[p. 284]

Ga naar margenoot+soort van figuuren gevonden, hoewel met eenig toevallig onderscheid; want, vermits het dooiagtig wierd onder dit sneeuwen, vielen de figuuren zoo vast niet neder. De figuuren, toen door my gezien, zyn verbeeld by L, R, S, T; zy scheenen zig tot Sneeuwvlokjes te formeeren, en kort na dat ik ze opgevangen had, volgde ook zwaare Sneeuw; gelyk zoo doorgaans deeze figuuren voorbodens van Vorst en Sneeuw zyn. Alle deeze figuuren zyn, om 'er een klaarder denkbeeld van te geeven, merkelyk grooter verbeeld, dan zy zich vertoonen: men kan de natuurlyke grootte, van de grootste soort, zien, by die figuurtjes, die met de kleene letters onder aan geteekend staan; welken dezelfden zyn, met die, welke met die eigenste capitaale letter zyn aangeweezen. Wanneer men nu aandagtig de wyze van het nederdaalen deezer figuuren overweegt, en dezelven naauwkeurig beschouwd, dan meen ik met regt te mogen vaststellen, dat deeze figuuren, allen, en altyd, zoo evenredig niet zyn als men zig verbeeld; mitsgaders, dat men uit dezelven geene zoo gewigtige gevolgtrekking afleiden kan; als of 'er in de lugt zulke en zoo veelerlei gevormde lighaamen, als die gedaanten zyn, zouden zweeven. Ik ben stout genoeg om die Sneeuwfiguuren toevallig te noemen; toevallig zeg ik, niet in opzigt van de eigenschap van de Sneeuw en Ysdeelen, om dezelven te formeeren, tot allerleie Star-

[pagina 285]
[p. 285]

retjes Ga naar margenoot+en Roosjes; maar toevallig, in opzigt van de Ysmaaking, die de vogten en dampen, in die buiging, valling, grootheid en kleenheid, doet verstyven; zoo als zy toevallig bewoogen of gedrukt worden. Even als wy des Winters, in onze huizen, de vogtige uitwaasemingen in allerleie gedaanten van bloemetjes, starretjes, blaadjes, pluimen, enz. op de glazen zien bevriezen; en zelfs in de kelders en aan de muuren oneindig veel vreemde figuuren gewaar worden; die, als zy door de inbeelding geholpen wierden, nog wonderlyker zouden zyn. De redenen, die my tot dit stoute gezegde bewoogen hebben, schynen deszelfs waarheid volkomen te bevestigen; zy zyn deeze: 1. Wanneer deeze Starre-Sneeuw valt, daalt 'er, onder de honderd deeltjes Sneeuw, naauwlyks één volmaakt Starretje neder; zoo ze 'er onder gevonden worden, ziet men 'er zeer weinigen, die volmaakt zeshoekig zyn; men vind 'er dan zeer veelen, die gantsch onvolmaakt zyn, en ze vertoonen zig meerendeels zoo als de figuuren A, B, C, inzonderheid D en U, aanwyzen. 2. Indien men deeze Sneeuwfiguuren by eene felle Vorst beschouwd, bespeurt men, dat zy daadelyk op het glas inkrimpen; en zoo ook by dooiend weêr uitdyen; weshalven men eene zelfde figuur op verscheiden wyzen kan beschouwen: dus heb ik by Vorst de figuur M in N zien veranderen, en by dooiagtig weêr de figuur R in S. De derde reden

[pagina 286]
[p. 286]

Ga naar margenoot+is, dat de Ysmaaking altoos haare kristallen als Staafjes of pluimagtige vlokjes, in allerleien stand saamenstolt; en dat de vorming der Starretjes of Roosjes in het nederdaalen geschied. Deeze redenen saamengenomen, bewyzen, dat men, uit de enkele vertooning van deeze Sneeuwfiguuren, tot de formeering van eene bepaalde gedaante, tot nog toe niet zoo zeker kan besluiten, als veelen wel gedaan hebben. Wel is waar, dat de meeste Staafjes der Starretjes, die men onder de Jagtsneeuw vind, naar het zeshoekige, of liever na een gelyken afstand, hellen; en dit verdient zeker opmerking; maar mag ik ook gissen? Wie weet, of die Ysstaafjes, in het nederdaalen, op elkander vriezende, door het gestadig draaijen, niet op die wyze gevormd worden? Wie weet ook, of geen byzondere aantrekkings- en afstootende- kragt, als in den Magneet, 'er de Oorzaak van is? Hoe het hier mede zy, het blyft ter onzer bespiegelinge; en dit is ten minste zeker, dat zy niet allen, altyd, zoo juist gevormd zyn, in zes hoeken, als men dezelven wel afbeeld; dog egter zeer veel naar eene gelykhoekige gestalte hellen, gelyk ze in de hier nevensgaande Plaat vertoond worden. Jammer is het dat de Schilderkonst ook hier in de denkbeelden bederft; dewyl men deeze Starretjes afbeeld, even als die Papieren Starren, waar mede het gemeen op Driekoningen langs straat zwerft, als of dit altyd aan zespuntige figuuren behoort; en

[pagina 287]
[p. 287]

Ga naar margenoot+dus daar mede handelt, gelyk veelen in hunne natuurkundige afbeeldingen aan de Zon en de Maan een Menschentronie geeven: lof zy musschenbroek, die zyne Sneeuwfiguuren, welken door hem zelven waargenomen zyn, getrouw en eenvoudig verbeeld heeft. Voorts wil ik wel gelooven, dat 'er onderscheiden figuuren kunnen uitgevonden worden, die onder het beschouwen veranderen; dog, dat 'er zulk eene groote verscheidenheid, tot drie à vier honderd, en wel van zulke zeldzaame gedaanten zyn, zoude ik voor my by de Atomi van lucretius of descartes stellen, of als zeer konstige trekken van den passer aanmerken. Het gaat immers veeltyds zoo met veele dergelyke zaaken; als 'er iets fraais van eenig naauwkeurig Onderzoeker ontdekt word, zyn 'er veelen, die 'er nog nieuwigheden byvoegen. Joblot, om de ontdekkingen der Zaaddiertjes te volmaaken, heeft zig zelfs Menschentronien verbeeld: alle Waterdiertjes byna wierden Polypen, toen de schrandere trembley het eerst eenige waare soorten ontdekt had: allerlei steenagtige, en zelfs weeke Zeeplanten, wierden wooningen, en gewrogten van Bloedelooze dieren, toen ellis eenige fraaije ontdekkingen deswegens deed; en misschien zouden alle Zeeboompjes wel dra Insecten geworden zyn, hadden nadere onderzoekingen deeze drift niet wat beteugeld. Niemand zie ondertusschen myn gezegde aan, als of

[pagina 288]
[p. 288]

Ga naar margenoot+ik hier omtrent eene meesterlyke bepaaling wilde maaken: verre van daar! ik laat het een en ander vryelyk aan een ieders gevoelen over; en wat de Sneeuwfiguuren betreft, die ik afgebeeld heb, deswegens hoop ik geloof te verdienen, wanneer ik zeg, dat zy zoo getrouw zyn gevolgd, als eenigzins naar den aart der zaaken doenlyk is. Zy zyn allen, onder eene open schuur, zonder vuur daar in, naar hunne wezenlyke gedaante, zoo als ze zig aan my vertoonden, afgeteekend; en uit die gedaanten besluit ik, 1. Dat men geen grond heeft om te stellen, dat 'er, geduurende een Wintersaisoen, alleen ééne soort van deeze figuuren valle; dewyl ik 'er verscheiden in één en denzelfden Winter gezien heb: 2. Dat dezelven allen niet altyd zoo evenredig zyn als men voorgeeft; schoon het egter waar blyft, dat zy, als ze evenredig zyn, dan meest allen naar het zeshoekige hellen. Verder laat ik alles over aan getrouwe Naspeurders, om 'er hunne bespiegelingen, ter nadere en zekere ontdekkingen, op te vestigen; en vertrouwende van de Sneeuw en deeze verschynzelen, die zig in alle koude Landen vertoonen, met betrekkinge tot derzelver aart in Holland, genoeg gezegd te hebben; zal ik nu op eene dergelyke wyze ook kortlyk nog iets van den Hagel, de Yzel, den Ryp, en den Regen melden.

Ga naar margenoot+De Hagel, die in sommige gewesten vry aanhoudend valt, valt hier te Lande meest by buien; en zelden, of byna nooit, ziet

[pagina 289]
[p. 289]

Ga naar margenoot+men het hier zoo lang agtereen hagelen als sneeuwen en regenen. Somtyds is de Sneeuw sterk met fynen Hagel gemengd; en zulk een Hagel- en Sneeuwbui kan wel van eenigen duur zyn: dan zegt men dat het Krokt, of Kraaksneeuwt; om dat de harde Hagel, met de Sneeuw gemengd, kraakt, als men 'er over gaat. De felste hagelbuien vallen meest met een sterken wind, en by Storm en Donderweêr; veeltyds hagelt het by de stormbuien, tusschen de veranderingen der Saisoenen, in den Herfst, in October en November; als mede in den voortyd, in February en Maart; voorts valt 'er, by alle verandering van weêr, op verscheiden tyden van den Winter, wel Hagel neder; als mede in den Zomer, by felle Donderbuien. De Hagelsteenen, die hier des Winters vallen, zyn zelden zoo groot als die des Zomers by Donderweêr met eene zwaare bui uitgestort worden. Wanneer 'er sterke Donderbuien overdryven, vallen hier somwylen vreeselyke zwaare Hagelsteenen; men stelt 'er op de zwaarte van Ga naar margenoot+een pond, op 13/14 en ½ pond; musschenbroek heeft 'er gewoogen van 2 oncen, en dit verdient geloof. Zie hier het geen die Heer, wiens woorden ik, by mangel van eigen ondervinding, zal gebruiken, wegens de hoeveelheid van Hagel, die hier omstreeks valt, gemeld heeft. ‘Het is niet wel te bepaalen hoe dikwerf het in een jaar hagelt; dit geschied in het eene jaar veel meer dan in 't andere;

[pagina 290]
[p. 290]

Ga naar margenoot+zoo dat 'er nu eens 5, dan eens 10, en in een ander jaar wel 20 of 24 dagen komen, op welken 'er Hagel valt. Als ik een middelgetal bereeken, uit de waarneemingen van verscheiden jaaren, dan bevind ik, dat het, het eene jaar door 't andere gereekend, te Utrecht agtmaal, en te Leiden veertien of vyftienmaal, 's jaarlyks hagelt. Ik heb nog nooit Hagel bespeurd met een Zuid-ooste-wind, en maar eens met een Zuide-wind. Zie hier hoe menigmaal het, met verschillende winden, in den tyd van vyf jaaren, gehageld heeft. Met een Weste-wind 13 maal; met een Noordweste-wind 8 maal; met een Noorde-wind 9 maal; met een Ooste-wind 2 maal; met een Noordooste-wind 2 maal; en met een Zuidweste-wind 5 maal.’ Volgens eene andere telling Ga naar margenoot+van dien Heer, heeft het, geduurende 29 jaaren, 334 maal gehageld, in welk tydbestek het 428 maal gesneeuwd heeft. Uit dit berigt kan men nagaan het verschil van het vallen van den Hagel by verscheiden winden; en tevens als zeker bepaalen, dat het in Holland minder hagelt dan sneeuwt, of regent; als men de hier boven gemelde hoeveelheid van regen en sneeuw daar by vergelykt.

Wat verder het formeeren van den Hagel betreft, hier omtrent kan men by dien grooten Natuurkundigen een naauwkeurig berigt erlangen, werwaarts ik den Leezer wyze; alzoo het myn oogmerk niet is om

[pagina 291]
[p. 291]

Ga naar margenoot+in alle deeze byzonderheden, die gantsch Europa en andere Waerelddeelen onderhevig zyn, te treeden. Alleenlyk staat my hier nog te melden, dat de Hagelsteenen, volgens het algemeene gevoelen, in den Dampkring en de Waterwolken geformeerd worden, en niets anders zyn dan regendruppen en waterdeelen, die, door ysagtige deelen of vriezende stoffen en koude, in het nederdaalen, bevriezen of saamenstollen; waar op ik ondertusschen aan te merken heb, dat het zeldzaam is, dat de Hagel zulk eene witte gedaante heeft, en zoo gelykaartig aan de Sneeuw is; daar dezelve anders, voor bevroozen regendruppen gehouden, eene doorschynende en ysagtige gedaante moest hebben; gelyk de Yzel; welker beschouwing ik, met myne nevensgaande waarneeming, raakende dezelve, hier op zal laaten volgen.

Ga naar margenoot+De, Yzeldeelen zyn inderdaad niet anders dan bevroozen waterdroppen; want zy valt den meestentyd natagtig en als regen neder, bevriezende op die deelen aan dewelken zy zig hegt; het yzelen vertoont zig gemeenlyk als een verspreiden en dunnen regen; en de yzeldeelen vallen dikwils in de gedaante van druppen, die reeds in de lugt bevroozen zyn: ook ziet men zelden hier te Lande Yzel vallen, of 'er volgt dooiweêr, regen of natte sneeuw. Het schynt evenwel dat men de Yzel, in zeker opzigt, moet onderscheiden van den Regen, die by ontlaating nat nedervalt, en

[pagina 292]
[p. 292]

Ga naar margenoot+uit oorzaake van de koude ysdeelen, die nog in den grond zyn, bevriest; 't welk onze wegen, in den Wintertyd, zoo glad kan maaken, dat ze niet wel te betreeden zyn. De regte Yzel regen bestaat, uit doorschynende fyne ysdeeltjes, van allerleie gedaante, dog wel meest uit rondagtige kleene drupjes, die in zulk eene menigte, en zoo digt, kunnen nederdaalen, en aan alles wat hun ontmoet dermaate kleeven, dat de Boomen en zwaare takken, wegens de zwaarte der Yzeldeelen, breeken en omvallen: Menschen, die een langen weg in zulk een zwaare Yzel afleggen, worden door de Yzeldeelen, die zig overal aanzetten, somwylen zoo zeer belemmerd, dat zy niet kunnen voortgaan. Deeze ongevallen van een zwaare Yzel komen ons egter hier te Lande niet veel over, om dat ze zelden zoo fel en zoo lang agtereen aanhoud, zonder sneeuw of regen.

Zulk eene sterke Yzel heb ik in het jaar 1766 den 12 February waargenomen; wanneer het zoo fyn en sterk geyzeld heeft, als ik naar myn geheugen beleefd heb. De stammen van het zwaarste geboomte hadden meest al eene glinsterende korst van doorschynend Ys, van 1½ à 2 duimen dik; de takken en dorre bladeren waren, naar evenredigheid, daar mede bezet; ze boogen allen door de zwaarte van de Yzel ter neder; en aan de boomen, die alleen stonden, daar de takken door geen andere naastaangroeijende Boomen ondersteund wer-

[pagina t.o. 293]
[p. t.o. 293]


illustratie
Pl. V.


[pagina 293]
[p. 293]

den, Ga naar margenoot+hingen de takken aanstukken naast den stam. In de Elzen-Bosschen lagen de meeste buitenaan geplante boomen omverre. Indien men langs de gemeene wegen, met boomen beplant, wandelde, was het, als of men door een kristallen Bosch of Berceau, ging; 't welk zulk een verrukkelyk en wonderlyk gezigt veroorzaakte, als ooit kan uitgedagt worden. Ik herinnerde my eene reeks van wonderlyke verschynzelen, die de Natuurkundigen melden, van de zeldzaame vertooning der Kristalrotzen, Druipsteen en Zoutmynen; en vergeleek deeze heerlyke vertooning by myne denkbeelden desaangaande: de zeldzaamheid hier van spoorde my aan, de gelegenheid waar te neemen, om 'er des te beter iets van in het geheugen te bewaaren; ten dien einde zogt ik, in een Eikenbosch, het tekenagtig voorwerp, dat hier nevens in de vyfde Plaat is afgebeeld. Het bestaat uit een dun takje, waar aan zig nog eenige verdorde eikenblaadjes (aaaa) met hunne galnootjes (bbb) bevonden. De Blaadjes waren omringd met dikke korsten (cccc) doorschynend ys, gelyk aan de figuuren en hoeken der blaadjes; dog meer uitgehoekt. Ik zag aan de nederhangende blaadjes de ysdeelen als takagtig Druipsteen (dddd) geformeerd, en in de nog opgeregte, starswyze figuuren (eeee). Om de ronde galnootjes vertoonde zig derzelver ronde figuur, (fff) die eindelyk als een roosje (gggg) uitdyde. Het gantsche steeltje (hhhhh) was met eene dik-

[pagina 294]
[p. 294]

ke Ga naar margenoot+takagtige korst (iiiiii) omzet; en gevolglyk het geheele takje als in een glazen bekleedzel gevat. Ik woeg vervolgens het gantsche voorwerp, en bevond het gewigt te zyn 1⅛ pond; daar na, het ys afgesmolten, en het takje droog zynde, leide ik het takje zelve in de schaal; en het woeg toen niet meer dan drie drachmen: waar uit dan ligt te bezeffen is, hoe sterk de Yzel zig diestyds aan de boomen had aangezet.

Ik had in het begin, toen deeze Yzel sterk viel, verzuimd, dezelve te beschouwen; dog toen ze zulke vreemde uitwerkzels had, zogt ik na gelegenheid om die te onderzoeken: want, schoon de zwaarste Yzel slegts in éénen nagt en den halven dag gevallen ware, zoo zweefden 'er egter nu en dan nog van derzelver deeltjes in de lugt. Deeze deeltjes heb ik waargenomen van onderscheidene gedaanten te zyn; gelyk uit de figuuren, afgetekend in de vierde Plaat, 1, 2, 3, 4, 5, 6, te zien is; de meeste waren egter als die van 1, 2 en 4, dat is dropswyze en doorschynende, en die van 3 en 5 sneeuwagtig en bladagtig getakt, even als de bevroozen Ryp zig vertoont. Deeze Yzelregen is gevallen met een Noordweste - wind, en het geboomte bleef, by zagt weêr, geduurende den tyd van drie dagen, in dien staat, zonder merkelyke dooi; de winden waren ongestadig; dog zoo dra een Zuidelyker wind woei, regende en dooide het schielyk en aanhoudend; waar op voorts

[pagina 295]
[p. 295]

Ga naar margenoot+goed en gemaatigd weêr volgde. Maar hoe ongemeen en aartig zig ook de Yzel aan dit takje gehegt had, nog veel wonderlyker vertooning maakte dezelve op dorre planten en overgebleeven struiken; het welk ligtlyk kan begreepen worden, als men zig voorstelt, dat zelfs het aanvriezend water de gedaante of omtrek van het lighaam aanneemt, waar aan het bevriest. Dit verschynsel is ten deezen opzigte wel zoo zeldzaam niet; maar, dewyl de beschreeven Yzel uit ysdeelen zelven bestaan heeft, en men in het afgebeelde voorwerp eene byzondere drupagtige vorming der ysdeelen ziet, zoo heb ik het nog wel waardig geagt zulks mede te deelen.

Ga naar margenoot+Als men dergelyke uitwerkzelen van de vorst en koude nagaat, bevind men dat ook alle andere wateragtige dampen daar door te saamenstollen, en op meest alle lighaamen, die zy ontmoeten, vastvriezen, waar uit ook het verschynsel ontstaat, dat men gemeenlyk Ryp noemt. Men ziet den Ryp hier te Lande zoo dikwils, en zelfs in den Zomer, dat die by een ieder genoeg bekend zy; weinig nagten gaan 'er in den Herfst of Lente voorby, waar in het niet meer of min gerypt heeft; of ten minsten, dat men in Holland koude dampen over het veld heeft zien zweeven. Als het hier des Winters by vorst rypt, kan het, (en dit is niet zeldzaam,) zoo zwaar rypen, dat de boomen sneeuwbergen schynen; en de Ryp kan somtyds, even als wy van de Yzel ge-

[pagina 296]
[p. 296]

Ga naar margenoot+zegd hebben, door zyne zwaarte de takken nederbuigen en by stam doen nedervallen: dezelve is egter ligter dan de Yzel, en de Rypdeeltjes zyn als takagtige dunne Sneeuw. De benaaming van Ryp word in 't gemeene gevoelen zoo wyd uitgestrekt, dat men daar onder ook betrekke, den uitslag aan de muuren en huizen, als viel dezelve mede uit de lugt: dog deezen uitslag heeft men te houden voor vogtige ysagtige deelen, die, by ontlaating, uitslaan, en dus wel te onderscheiden van den Ryp, die uit de lugt nederdaalt.

Ten slot van al het gemelde, wegens de uitwerkzelen der Koude hier te Lande, heeft men in 't algemeen nog aan te merken; dat het, schoon 't schyne zeker beweezen te zyn, dat de Sneeuw, de Hagel, de Yzel en de Ryp, uit water of uit dampen, saamenstolt; niettemin onbetwistbaar is, dat 'er tot het formeeren van deeze stoffen, nog andere stoffen of byzondere eigenschappen moeten te saamenloopen; om naamlyk de Sneeuw, uit zulke byzondere ligte vlokken, figuuren, en zulk eene witte, ligte waterstof te doen bestaan; den Hagel meest rondagtig, wit en hard, de Yzel doorschynend, en den Ryp zoo wit en vederagtig, te vormen. De oplettende en ervaaren Natuuronderzoekers kunnen, en wel op gezonde en waarschynlyke redenen, daar omtrent iets bepaalen; dog ze zyn nog geenzins zoo verre gevorderd, dat men alles deswegens als zeker kunne aanneemen; en dus blyft

[pagina 297]
[p. 297]

Ga naar margenoot+nog voor ons de Goddelyke vraage; Syt gy gekomen tot de schatkameren der sneeuw? ende hebt gy de schatkameren des hagels gesien? Job XXXVIII. 22.

Myne aanmerkingen wegens den Hagel, Sneeuw, Yzel en Ryp, dus medegedeeld hebbende, zal 't niet ongevoegelyk zyn vervolgens ook iets van de andere wateragtige Verhevelingen in Holland te melden: als daar zyn de Regen, Mist en Dauw.

Ga naar margenoot+De Regentyden zyn in Holland zeer ongelyk, en, zoo als men zeggen zoude, onregelmaatig, gelyk ik hier boven reeds wegens de ongestadigheid der Saisoenen heb aangemerkt. Niemand is 'er onder de Natuuronderzoekers, die niet weet, dat de Regen uit de wolken nederdaalt, en, in het nederdaalen, tot druppen geformeerd word: dit als eene bevestigde waarheid erkend zynde, zoo volgt daar uit, dat, hoe 'er meerder en zwaarder Waterwolken over dit Land dryven, 'er ook des te meerder Regen te wagten zy. Overeenkomstig hier mede valt ook de Regen, schoon gemeenlyk gemaatigd, somtyds, inzonderheid des Zomers, hier te Lande, in zulk eene groote menigte van water te gelyk neder, dat het schyne, als of 'er gantsche beeken stroomden, niet ongelyk aan Wolkbreuken; die nogtans hier te Lande weinig gezien Ga naar margenoot+worden: musschenbroek gelooft echter, dat 'er den 6 Juny 1737, te Utrecht ééne geweest is; wanneer binnen een half uur drie duim waters nederviel. De mees-

[pagina 298]
[p. 298]

te Ga naar margenoot+Regen in Holland valt, by natte jaaren, eenige dagen agtereen: men heeft 'er niet zelden een zeer fynen Regen, dien men Stofregen noemt; welke, wanneer hy begint, lang aanhoud, en meest by slilte valt: terwyl de groote en geweldige Regenvlaagen, hier te Lande, niet dan met wind, by storm of donder, vallen. Buiten de algemeene oorzaaken van den Regen, agt men het nog als eene byzondere reden te zyn, waarom het in Holland zoo veel en dikwils regent; dat dit Land zoo naby aan de Zee ligt, en in zyn boezem en laagten vol Meeren en Wateren is. Hier door moeten de uitdampingen der menigte van waterdeelen, boven dit Land, ook tot meerder waterwolken aangroeijen; en deeze moeten zig insgelyks op haare beurt weder te meer ontlasten. Verscheiden Geleerden hebben hier omtrent waargenomen, dat 'er, gelyk boven reeds gezegd is, wanneer men eenigen bepaalden tyd stelt, eene evenredigheid in het getal der Regentyden gevonden word. De Heer noppen, dien ik hier vooral met nut volg, heeft aangetekend, dat 'er, geduurende den tyd van zeven jaaren, de volgende evenredigheid te Haarlem, Spaarendam, en op het Huis te Zwanenburg, plaats had.

[pagina 299]
[p. 299]

Ga naar margenoot+{REGEN.       {UITWAASEMING.    
{ Haarlem. Spaarendam. Halfwegen. {Haarlem. Halfwegen.  
{1738 33⅚ 31¾ 24¾ {30⅓ 22 1/12 1738
{-39 35⅚ 33⅚ 29¼ {21 1/12 21⅓ -39
{-40 27 22⅙ 20⅚ {24 15¼ -40
{-41 24 17½ 16¼ {30⅔ 21⅓ -41
{-42 25⅔ 21 19½ {28 11/12 21½ -42
{-43 28½ 20¼ 18⅙ {28 24⅚ -43
{-44 34⅚ 25 21⅙ {29¾ 21⅓ -44

Men voege hier nog by, ten aanzien van deeze Tafel, het woordelyk besluit van den Heer noppen, zelven. ‘Wanneer men nu, de onderstaande (hier bovenstaande) aantekeningen van de waarneemingen, en de hoeveelheid van 't gevallene en uitgewaazemde water op ieder der voornoemde plaatsen gelieft na te zien, en die tegen malkanderen te vergelyken, zoo zal men niet zonder zielsvermaak konnen ontdekken, dat ook in ieder Jaar, (en ik kan ook verzekeren, dat byna in ieder Maand, en zelfs by ieder doorgaande Regentyd,) dit noodzaakelyke en verwonderbaare, meer en min, is waargenomen.’

De onvergelykelyke musschenbroek, dien ik, zoo min als iemand anders, welke iets met grond van onze Lugtsgesteldheid heeft willen zeggen, of gezegd heeft, kan voorby gaan, geeft ons ook eenige aantekeningen over dit onderwerp aan de hand, die te naauwkeurig zyn, om 'er geen

[pagina 300]
[p. 300]

Ga naar margenoot+gebruik van te maaken. Ik zal het hoofdzaaklyke van dezelve, op 's Mans naam, hier inlassen; verkiezende liever dus te melden, dat het niet myne, maar diens oplettenden Natuurkundigen aantekeningen zyn, dan dat ik, met het voortbrengen van dezelve, als 't ware, myne geringe kennis geleerder zou doen schynen; gelyk veelen doen, die, ter streelinge van hunne eigenliefde, hunne waarneemingen met zyne cieraaden looslyk oppronken. Ze komen, met opzigt tot ons Vaderland, hier op uit.

De Zeewinden, gelyk natuurlyk is, brengen ons meerder Regen aan dan de Landwinden. Uit eene reeks van waarnemingen, geduurende eenige jaaren te Utrecht gedaan, heeft hy opgemerkt, hoe menigmaal de volgende winden, in het zelfde tydbestek, regenwinden geweest zyn. Te weeten, de Westewind 203, de Zuidweste 135, de Zuide 61, de Zuidooste 27, de Ooste 32, de Noordooste 29, de Noorde 54, en de Noordweste-wind 61 maal. Dit toont, dat de Weste-wind uit den Oceaan, en de Zuidweste-wind, zoo uit den Oceaan, als uit de wyde monden van Schelde en Maaze op het Land aanwaaiende, de voornaamste regenwinden zyn. Men zou mogelyk hier uit ook verwagten, dat de Noorde- en Noordweste-winden zulke zwaare regenwinden zouden wezen; dog men heeft daar omtrent in agt te neemen, dat dit koude winden zyn, die zoo zeer geen wolken aanvoeren, en dat ze gevolglyk, hoewel uit

[pagina 301]
[p. 301]

Ga naar margenoot+Zee waaiende, min vogtig zyn dan de Weste- en Zuidweste-winden. - Het regent, volgens zyne waarneeming, te Leiden op geen bepaalde, maar op alle tyden Ga naar margenoot+van 't jaar; men heeft 'er eene geduurige, dog geen geregelde, mengeling van drooge en vogtige dagen; het lugtsgestel is 'er onbestendig; daar verloopt geen maand zonder regen, zeldzaam heeft men twee weeken zonder regen, en gemeenlyk regent het alle weeken, minder of meerder. Die maand, welke in dit jaar eens weinig regen aanbrengt, is op een ander jaar regenagtig. Ao. 1742. vielen 'er in December geen twee lynen waters, en in 't jaar 1747. regende het in die maand, ter hoogte van 81 lynen: in 't jaar 1752. gaf de maand October slegts 1½ lyn waters, en in 't jaar 1748. had het in die maand ter hoogte van 80¾ lynen geregend. In een tydbestek van 17 jaaren van 1740. tot 1757., beliep de hoeveelheid van regenwater, de somme van 5988 lynen of 499 Rhynlandsche duimen, dat is 29 6/17 of ⅓ duimen 's jaarlyks; en uit deeze zeventienjaarige waarneeming blykt, dat 'er meer regen valt, van July tot December ingeslooten, dan in de eerste zes maanden van 't jaar; zynde het getal der lynen waters in de eerste zes maanden 2375, en in de Ga naar margenoot+zes laatste 3613. - Verder merkt de Heer musschenbroek nog aan; dat 'er, ten aanzien der hoeveelheid van 't nedervallende regenwater, een merkelyk onderscheid plaats heeft omstreeks de eene en de

[pagina 302]
[p. 302]

Ga naar margenoot+andere Stad. Men vind deswegens by hem de volgende opgaave van de gemiddelde hoeveelheid van 't jaarlyks gevallen regenwater, in eenige Hollandsche Steden, ettelyke jaaren door elkander gerekend zynde. Te Leiden, als reeds gemeld is, 29⅓ Rhynlandsche duimen, te Haarlem 24,Ga naar voetnoot(*) (hier mede staat Utrecht gelyk,) te 's Hage 27½, te Delft 27, (hier mede staat Zierikzee en Harderwyk gelyk,) en te Dordrecht 40 Ga naar margenoot+Rhynlandsche duimen. - Dus verre de Heer musschenbroek.

Na dat die oplettende Natuuronderzoeker deswegens zyne waarneemingen in 't licht gegeeven heeft, hebben ook nog anderen herhaalde proeven hier omtrent genomen; waar onder boven al aanmerking verdienen, die, welke jaarlyks met de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappye worden uitgegeeven. Voor het overige zyn de eigenschappen van den Regen hier te Lande zoo wel bekend, dat het niet noodig zy, hier over uit te weiden, des ik by het gezegde, als genoegzaam, zal berusten, en overgaan, tot het gewag maa-

[pagina 303]
[p. 303]

Ga naar margenoot+ken van den Mist; die, mede een uitwerk zel van de vogtigheid van ons Klimaat zynde, eischt dat wy 'er ook kortelyk op staan blyven.

Ga naar margenoot+De Mist bestaat eigenlyk uit niets anders, dan uit uitgewaasemde dampen, die, of door hunne zwaarte, of by mangel van wind, niet tot in den algemeenen Dampkring, en de Wolken, kunnen opklimmen. Ook stel ik vast, dat, by ongemeene stilte, de laagste wolken uit onzen Dampkring, onder den naam van Mist, digt over onze Aarde heenendryven; dit bevestigen de veelvuldige aanmerkingen van scheuchzer op de Alpen niet alleen, maar ook de dagelyksche ondervinding kan een ieder hier van verzekeren. Indien men zig by zwaaren Mist op hooge toorens begeeft, zal het 'er dikwils zeer helder zyn, en de Lugt zig boven ons blaauw en zonder wolken vertoonen; men zal 'er ook tevens Mist zien nederdaalen; en als men naar beneden ziet, dan zal Stad en Land voor ons gezigt als in de Wolken bedolven liggen: men zal die Wolken, hier gelyk, en gints op elkander gestapeld, zien dryven; en zelfs de ryzende Wolken met kragt na de benedenste zien saamentrekken; tot dat eindelyk de Mist door den wind word opgejaagd, en de Lugt boven ons wederom met Wolken betrekt. Dat nu alle Mist, die hier te Lande zoo dikwils gezien word, uit nederdaalende Wolken bestaat, wil ik niet beweeren; maar dit stel ik vast, dat 'er zekerlyk daalende Wolken

[pagina 304]
[p. 304]

Ga naar margenoot+onder zyn, wanneer de Mist zoo zwaar valt, dat men geen hand voor de oogen zien kan, en 'er eene ongemeene stilte is. Dus heugt my, dat het op een Zondag, (de juiste tyd is my ontschooten,) op den middag zeer sterk begon te misten; van de Lieden die uit de Kerk kwamen keerden 'er veelen te rug in de Kerk, en anderen, die naar huis gingen, dwaalden op den weg. Men kon elkander niet dan op het geluid der voeten ontdekken; veelen liepen, dog met weinig nut, met lantaarnen en kaarsen; en veele ongelukkigen, verbysterd door de dikte van den Mist, verdronken. In Amsteldam heb ik na dien tyd nog eens dergelyken Mist ondervonden; waar door insgelyks veele menschen verdronken; maar deeze Mist dreef by een duisteren avond; en dus liepen 'er twee groote oorzaaken te saamen.

Verder heeft men hier omtrent nog in agt te neemen, dat de Mist niet altyd van denzelfden aart is. Somwylen dryft 'er hier te Lande een stinkende Mist; waar van men terstond aandoening op de borst krygt; daar is ook een Mist die met ongemeene koude en nattigheid door de klederen heen dringt, en een andere Mist is met yzel of stofregen gemengd: met één woord, alle dampen, die uit onze Aarde uitwaasemen, het zy, die uit de Zee opkomen, het zy, de rook van allerleie haard- en vuursteden, of van verbrande stoppelen, het zy, dat ze zig uit de vlakke Velden en Heiden verzamelen, alle deeze Dampen mengen zig met

[pagina 305]
[p. 305]

Ga naar margenoot+de Mistwolken, wanneer zy op de Aarde zweeven, even gelyk zy zulks doen, als zy na boven stygen. Deeze Mist, het zy uit de eene of andere soort van dampen ontstaande, dryft hier, zoo wel des Zomers als des Winters; dog wel allermeest in den Winter; en veeltyds in den Herfst of het begin der Lente, by het veranderen der Saisoenen.

Ga naar margenoot+Onderscheiden van deezen Mist, ziet men, in den Zomer, by heete dagen en helderen Zonneschyn, meest altyd een Nevel of dampagtigheid, over het veld; welke Nevel zig, by aanhoudendheid der hette, en het daalen der Zonne, aan den gezigteinder als vuurige wolken vertoont, en eindelyk als een Dauw komt aandryven, terwyl hy zig ook met den Dauw zelven vermengt. Deezen Nevel onderscheide ik van den Mist; om dat de Mist, altoos nat en koud, als dikke waterdampen dryft; daar de Nevel veel doorzigtbaarder is, en uit fynder, en door de hette gevormde dampdeeltjes schynt te bestaan. Ik zeg dampdeeltjes, om dat alles wat ik hier te berde breng, van deeze wateragtige verschynzelen in de Wolken, tot de Dampen behoort; gelyk ook de Dauw, welks beschryving zoo terstond zal volgen, hier onder betrokken moet worden.

Aangaande deezen Nevel, of, zoo men wil, dampagtige uitwaaseming, zoo als die byzondere vertooningen voor ons gezigt kan veroorzaaken, inzonderheid op een

[pagina 306]
[p. 306]

Ga naar margenoot+merkelyken afstand over Zee, is het der moeite waardig de reeds aangehaalde wel uitgewerkte Verhandeling van den Eerw. Heer martinet, over het opdoemen der Zuiderzee, na te zien. Men vind in dezelve verscheiden nuttige aanmerkingen, wegens de dampen, en Nevelen die ik hier bedoel, en 'er wel byzonder de oorzaaken aangeweezen, waar uit het ontstaat, dat op den eenen tyd eene Stad, een Schip, eene Boschaadje, of geheele Landstreek, veel klaarder, duidelyker, en hooger, voor ons schynt te liggen, dan op een anderen tyd, wanneer wy die voorwerpen naauwlyks gewaar kunnen worden. Deeze verandering word in Noord-Holland opdoemen genaamd, waarschynlyk opdampen, opdoomen, vermits doemen in den zin van doomen moet genomen worden, en doomen juist de betekenis heeft van eene zagte dampwaaseming; weshalven dit verschynsel, in dien zin, by onze Noord-Hollanders met regt den naam draagt van opdoemen. By de Schippers, die op 't Haarlemmer-Meer vaaren, is 't, gelyk ik onlangs ontdekt heb, onder den naam van opgeeven bekend. Ondertusschen heb ik ook reeds voorlang aangemerkt, dat ik voor myne wooning, over eene uitgestrektheid Lands van 3 uuren verre en verder, die voornoemde uitwerkzelen van het opdoomen of opgeeven insgelyks gezien hebbe: zoo dat de schrandere aantekeningen van den Eerw. Heer martinet, in opzigte van die vertooningen, ook op het vlakke

[pagina 307]
[p. 307]

Ga naar margenoot+land plaats hebben, en dus haare opmerking verdienen. Die lust heeft dit onderwerp nader na te speuren, zie de Verhandeling zelve; werwaarts ik den Lezer wyze: terwyl ik overga, om den Dauw wat breedvoeriger te beschryven; vermits ik daar over eenige eigen proeven kan mededeelen.

Ga naar margenoot+Na den Nevel en Mist, is 'er geene Dampagtige Stoffe, die de aandagt der Natuuronderzoekeren meerder gaande heeft gehouden, dan de Dauw; en 'er is teffens ook geene stoffe van die natuur, waar over tot nog toe met minder zekerheid iets bepaald is, dat niet altyd tegenspreeken onderhevig is. Want dewyl de Dauw naauwlyks regt zuiver kan worden vergaderd, (ten minsten in dit Land,) als zynde de waterdampen, of uitwaasemingen van Planten, en andere in de lugt dryvende stoffen, min of meer, daar mede gemengd; zoo zyn de proeven veelal twyfelagtig. Desniettegenstaande zyn de Natuurkundigen het thans evenwel weder eens geworden, met de gevoelens der Ouden; die door de Alchymisten beneveld waren.

Musschenbroek bevestigt, na zeer veele en ongemeene proeven over den Dauw genomen te hebben, het gevoelen van hermes, en becherus; die zeggen, Ros, tanquam spiritus superius simile est ei quod est inferius, dat is ruimschoots, ‘dat de Dauw als een Geest, of Waasem, die boven in de lugt dryft, gelyk is aan den Dauw, die uit het Aardryk opryst’; waar mede die Wys-

[pagina 308]
[p. 308]

geeren Ga naar margenoot+te kennen willen geeven, dat 'er een Dauw is, die uit de Lugt nederdaalt, en een Dauw, die uit het Aardryk opryst; doch dat die opklimmende en nederdaalende Dauw één en 't zelfde grondbeginsel heeft, één en dezelfde Geest is. Het hoofdzaaklyke dat musschenbroek deswegens door zyne herhaalde Proeven geleerd heeft bestaat hier in. De Dauw is een opkomende damp, die uit de Aarde langzaam opklimt, en zomtyds weder nederdaalt, waar van de oorzaaken tot nog niet zeker te bepaalen zyn. Deeze Damp is zeer verschillende naar den aart der gronden, en heeft ook gevolglyk onderscheiden uitwerkselen. Voorts heeft hy bevonden, dat de Dauw gantsch vogtig is, en zeer weinig uitdroogt; ook heeft hy 'er een smaak aan geproefd, als mede ontdekt, dat dezelve een reuk van zig spreid; en voorts opgemerkt, dat de Dauw, door hem vergaderd, tot een zekeren trap gezonken zynde, eene vetagtige stoffe was, die eene roodagtige verwe had.

Ga naar margenoot+De Heer de buffon berigt ons, in het eerste Deel zyner Natuurlyke Historie, dat hy, na eene groote hoeveelheid van Dauw verzameld te hebben, ondervonden heeft, ‘dat de Dauw, als men dien laat stil staan, om zig inwendig te ontslopen, en te bederven, voortbrengt eene soort van Leem, die op den bodem van het glas nederdaalt. Dit leem, zegt hy, is zelfs menigvuldig, en de Dauw bezit het ry-

[pagina 309]
[p. 309]

kelyk, Ga naar margenoot+meerder dan Regenwater; het is vet, smeerig en roodagtig.’

Henshoud heeft, in het distilleeren van den Dauw, Zout en Zwavel gevonden.

Ga naar margenoot+Door het Engelsche Genoodschap, is de Dauw beschreeven, als gelykende na Boter, zynde geelagtig; als eene stoffe die smelt, na eene zagte wryving, tusschen de handen, zig droogt voor een ligt vuurtje, en ook verhard.

Boerhave, die den Dauw mede naauwkeurig onderzogt heeft, beschryft denzelven aldus, Saponem autem acerrimum hunc esse, atque pabulum vegetantium, opimum pinguemque liquorem nullus negavero, zoo dat de Dauw, volgens hem, zy, eene zuure Zeep; een voedzel der Planten, en een vrugtbaar vet of smeerig vogt.

Senertus zegt, dat de Dauw uit een gedeelte Aarde, Ammoniac-Zout en Salpeter bestaat.

Anderen zyn 'er, die willen, dat de Dauw waschagtig is, en dat de Byën het wasch uit den Dauw der bloemen bereiden; de beroemde tournefort schryft, dat de Labdanum of Ladanum, uit den Dauw, die op eene zekere plant stolt, bereid word; en dus schynt het bovengemelde gevoelen te kunnen bestaan.

Dit is het hoofdzaaklyke van de voornaamste proeven en bepaalingen over den Dauw in het algemeen, welke my voorgekomen zyn; waar van ik hier vooraf melding heb willen maaken, om deeze on-

[pagina 310]
[p. 310]

dervinding Ga naar margenoot+vervolgens te vereenigen, met het geene ik zelve in Holland daar van heb waargenomen. De Proeven, die ik wegens den Dauw heb ingerigt, zyn byzonder geschikt geweest, om te onderzoeken, of de Dauw ook iets tot de byzondere vettigheid der Klai toebragt. In eene nadere verhandeling over dat onderwerp zal, het geene ik hier met betrekking tot den Dauw volgen laat, nader te passe komen; waarom ik voor tegenwoordig alleen myne waarneemingen zal mededeelen.

Ik heb dan, op eene ruime vlakte, vry van lommer, gesteld verscheiden, zoo Porceleine als Delfsche aardewerksche, Schotels, van allerleie grootte; in de grootste, en meest alle de anderen, heb ik schuinstaande glazen ruiten, of stukken vlak glas in een schuinschen stand geplaatst; in deeze schotelen heb ik vierentwintig dagen agter elkander, alleen 's morgens vroeg, en niet des avonds, in het laatst van May en het begin tot het midden van Juny, Dauw vergaderd. De glazen waren altyd voor den Dageraad aan de lugt bloot gesteld, en ten zes uuren verzamelde ik myn gedroopen Dauw; dien ik in minder of meerder hoeveelheid ving, naar maate weêr en wind dienstig was. Hier van heb ik deeze volgende aantekening gehouden.

[pagina 311]
[p. 311]

Ga naar margenoot+Hoeveelheid van elken dag.
De Dag. Lugtsgesteldheid. Thermom graaden. Wind. dragma's. greinen.
1 Helder. 37 Oost. 4 3
2 - 47 - 7 0
3 Betrokken. 48 West. 43 7
4 Betrokken met Stofregen. 48 - 0 0
5 Betrokken en warm. 52 Z.O. 39 13
6 Eene zwaar gewolkte Lugt. 57 - 47 2
7 Helder, en warm. 60 Z. 57 15
8 - 39 O. 13 2
9 - 41 W. 5 7
10 - 49 Z. Westelyk. 3 9
11 Lugtig betrokken. 48 - 0 15
12 - 40 N.W. 0 0
13 - 40 - 0 0
14 - 43 - 0 0
15 Wolkagtig. 47 - 1 3
16 Helder, somtyds met Wolken. 52 Z.O. 29 17
17 Helder. 59 - 67 11
18 Regen. 55 - 0 0
19 Helder. 58 - 54 15
20 - 50 - 63 7
21 Mistig met Stofregen. 44 Z. 0 0
22 Betrokken. 53 - 84 19
23 - 60 Z. Westelyk. 93 23
24 Regenbuien. 49 Z.W. 0 0
        ___ ___
        609 168

Maakt, tot oncen gebragt zynde, 76 onc. 3 dr. 48 gr.

[pagina 312]
[p. 312]

Ga naar margenoot+Na dat ik deezen Dauw in eene groote fles vergaderd had, heb ik die dagelyks voor de Zonne gesteld, geduurende de maanden Juny, July en Augustus; om te zien, hoe veel de Dauw door eene natuurlyke uitwaaseming kon veranderen. Het vogt van den Dauw was, toen ik het eerst ving, helder als water; dog 'er kwam, naarmaate dat het dagelyks vermeerderde, eene melkagtigheid in, even als in het Phlegma van gedistilleerde geesten; en het water had de gedaante van gedistilleerde wateren. De uitwaaseming geschiedde zeer langzaam; na twee weeken tyds bespeurde ik, dat het vogt dagelyks troebeler was geworden; vervolgens vertoonden 'er zig, van dag tot dag, ligt-geele vlokjes, die naar den bodem zonken. Deeze vlokjes waren met slymagtige vezelen vermengd; even als de aanzetsels der Okervlokjes, of het Gur aan de boorden en grasjes der Duinbeeken. Op het laatst van Augustus, was 'er reeds een goede bodem van deeze vlokjes opeen gezakt, en de gantsche fles was aan alle zyden daarmede aangegroeid; vermits dit nu zeer langzaam voortging, en ik ondertusschen by deeze Proeve haast had, vond ik my, ter bereikinge van myn oogmerk, genoodzaakt de uitwaaseming voort te zetten: en derhalven vervolgde ik dezelve, met eene gelyke en zagte hitte, veertien dagen en nagten lang: na verloop van dien tyd was al het water weg, en de fles bleef met eene smeerige aardstoffe bezet.

[pagina 313]
[p. 313]

Ga naar margenoot+Deeze overgebleeven stoffe heb ik, na dat de fles gebroken was, tot een klomp byeen verzameld, uitgezonderd de harde korst, die aan het glas aangebakken, en vastgedroogd was. De Dauwstoffe, dus tot een klomp vergaderd zynde, was vetagtig, bros, ligtlyk van een te breeken, en ligt in de hand: ik kan dezelve allerbest vergelyken by eene zekere soort van Volaarde, en by de zoogenaamde Maanmelk, Lac Lunae, die op de Zwitsersche Alpen, en by de Pool, gevonden word, en misschien ook van Dauw geformeerd is. De verwe was geelagtig, en alles kwam overeen met de Proeven van den Heer de buffon, hier boven gemeld; als mede met die der andere opgenoemde Geleerden, voor zoo verre het de uitwendige beschryving betreft. Maar wat aangaat de nadere ontleeding van den Dauw, hier in heb ik alle die byzonderheden niet gevonden; en zulks ook, aangezien dit maar eene enkele Proef is, niet verder onderzogt. Dit alleen kan ik nog van myne ondervinding melden; dat 'er zig, toen ik deeze geconcentreerde Dauwstof brandde, uit haaren rook een lugtige reuk, byna als die van Petroly, Steenof Aard-oly, dog op verre na zoo sterk niet, verspreidde. Een klompje, geheel uitgebrand zynde, liet eene graauw-witte harde stoffe na. Een goed gedeelte, ter overhaalinge geschikt, bragt eene vette olyagtige stoffe te voorschyn, die zig sterk aan de glazen vastzettede; en deeze Oly

[pagina 314]
[p. 314]

Ga naar margenoot+gebrand zynde, had een zwavelagtigen reuk, gelyk aan dien van eene zekere vette stoffe, die ik uit klai getrokken had.

Wanneer men nu deeze Proeve vergelykt, met de gemelde ondervindingen van hun, die den Dauw overgehaald en Chymisch onderzogt hebben; zoo blykt het, dat dezelve eene zwavelagtige vettigheid en geest bezit; het welk de vermaarde Scheikundige henshoud ook bevestigt, en de groote becherus insgelyks ondervond, toen hy zyne blydschap betuigde, om dat het hem gelukt was, de eigenschap van den Dauw gevonden te hebben; en nader toonde, dat dezelve een geest bezat, die meest uit Zwavel bestond. Dit zoo zynde, is het getuigenis van senertus, dat de Dauw uit Ammoniac Zout, Aarde en Salpeter zoude bestaan, gantsch twyfelagtig. Men kan wel niet ontkennen, dat de Dauw zig, by geval, en naar gelegenheid der streeken of lighaamen, waarop dezelve valt, met allerleie zouten zoude kunnen vereenigen; dog dit moet dan niet als natuurlyk aan den Dauw aangemerkt worden; maar slegts, als eene toevallige vermenging van allerleie deeltjes en ligte stoffen, die den Regen, Sneeuw, Mist en andere verhevelingen vergezellen. Om nu eindelyk nog, het geene ik van den Dauw bepaal, in duidelyke uitdrukkingen ter neder te stellen, zal ik hier gebruik maaken van de aanmerkelyke, en by my waaragtige woorden van becherus. Nam ex suavissimis & saluberrimis

[pagina 315]
[p. 315]

Ga naar margenoot+Coeli siderumque destillationibus, spiritus provenit nostro subterraneo, de quo bactenus locuti sumus, prorsus analogus; atque ita, juxta illud mariae Prophetissae, fumus fumum complectitur, Ga naar margenoot+nec modo Herbae & Minerae, sed & Homines capiunt utrumque; a Terra ascendit & a Coelo rursus in terram descendit, tanquam Matrix omnis perfectionis, cujus potentia perfecta est si in terram mutetur. & hoc est quod: S.S. reputat, cum aït: det tibi de rore Coeli & de pinguedine Terrae, per Rorem Coeli superiorem mundi spiritum, per pinguedinem vero Terrae, illud intelligi, quod Terram foecundat, probabile est. Sulphureum autem hunc vaporem Subterraneum esse &c &c ..... postea probabimus.

dat is in deezen zin:

‘Want uit de liefelyke en heilzaame uitwaasemingen, (of nederdruipingen) van den Starren-Hemel, word een geest gebooren, t'eenemaal gelyk aan dien onderaardschen geest, waar van wy tot hier toe gesprooken hebben; en dus word, volgens het bekende zeggen van maria de Prophetesse, Rook door Rook omvangen. Het zyn ook niet alleen de Planten en de Mynaderen, maar tevens de Menschen, waar op die beiden invloed hebben. Die Geest ryst uit het Aardryk opwaards, en daalt van den Hemel weder neder op de Aarde, als de Moeder aller volmaaktheid, wier vermogen volkomen

[pagina 316]
[p. 316]

Ga naar margenoot+is, als zy in aarde verkeert, [of zig daar mede vereenigt.] En dit is 't dat de Heilige Bladeren bedoelen, als zy gewaagen van den Dauw des Hemels en de vettigheid der aarde; verstaande zeer waarschynlyk, door den Dauw des Hemels, den geest (of waasem) boven de waereld zweevende, en door de vettigheid der aarde, dat geene, dat de Aarde vrugtbaar maakt. Dat nu deeze onderaardsche geest zwavelagtig is enz. enz...... zal ik nader bewyzen.’ De Dauw is dan, volgens deezen Wysgeer, een heilzaame liefelyke geest, die op de aarde en de lugt zyn invloed heeft, en, tot eene vaste stoffe gebragt zynde, uit eene vette Aardstoffe bestaat. Ik zal 't, voor tegenwoordig, by de opgaave deezer stellinge, en 't melden der bovengemelde Proeven laaten berusten, tot dat ik, by de Verhandeling over de Klai, nader zal betoogen, welken invloed de Dauw op onze Aarde heeft: en nu verder nog eenig gewag maaken, van de zoogenaamde bysoorten van Dauw, en deszelfs manier van daalen en ryzen in Holland melden.

De Dauw ryst hier te Lande uit den grond, wanneer het des daags droog en warm weêr geweest is; hoe langer droogte en warmte, hoe zuiverder Dauw; hoe 'er meerder Regen valt, des te wateragtiger is ook de Dauw Uit hoofde der wateragtigheid van Holland, is de Dauw 'er veeltyds zeer wateragtig; en wel in zoo verre, dat men somtyds meenen zoude, dat het

[pagina 317]
[p. 317]

Ga naar margenoot+dauwt, terwyl het niet dan wateragtige uitdampingen zyn. Zulke Dampen zien wy hier veel met koude winden, als Mist over het veld, zeer schielyk en dik in een gepakt, voortdreven: de Dauw ryst integendeel zeer langzaam, en niet, ten minsten niet zigtbaar, dan by stil weêr, met het daalen der Zonne. By warm en helder weêr kan men den Dauw als eene purpren wolk aan de kimmen zien voortdryven, en tot ons naderen; dezelve vermeerdert allengskens, en word tevens dikker; ook ryst hy al gestadig hooger, en bewalmt het geboomte met zyne vrugtbaare vogtigheid, geduurende den Avond en den gantschen Nagt: maar des morgens word de Dauw door de Zonne opgedroogd, of de Aarde slurpt denzelven op.

Alle deeze verschynselen kan men hier, indien men oplettend is, en den Avond en Dageraad waarneemt, met vermaak zien. Musschenbroek heeft hier te Lande, by stil weêr, meermaals waargenomen, dat 'er zeer veel Dauw nederviel, twee a drie uuren na den ondergang der Zonne, wat kater minder, omtrent middernagt het minst, en het meest weder tegen het opgaan der Zonne. Als de Zon opgegaan is, zegt hy, valt 'er geen Dauw meer; en zoo 'er een klein windje ontstaat, wanneer het met de opkomende Zon dauwt, dan word de Dauw, als eene sleepende wolk, tegen de huizen, boomen, enz. aangedreeven en verdikt; waar op hy voorts, door de Zon-

[pagina 318]
[p. 318]

nestraalen Ga naar margenoot+verdreeven zynde, verdwyn. Ook heeft hy opgemerkt, dat de Dauw hier meest valt, van April tot October; dog het kan hier ook, (gelyk ik dit gezien heb,) in Maart en November, sterk dauwen; inzonderheid wanneer het Saisoen zagt is; en nadien de Saisoenen hier, gelyk boven gezegd is, zeer aanmerkelyk verschillen kunnen, zoo is 't ligt te begrypen, dat die uitwerkzelen van den Dauw ook op onderscheiden tyden bespeurd worden.

Veelen hebben eertyds onder den naam van Dauw ook betrokken die waschagtige uitwaasemingen, welke men, by heet weêr, op de planten, vrugten en bladeren ziet liggen, en ook wel van dezelve afdruipen; dog de laatere ondervinding, gelyk Ga naar margenoot+musschenbroek, onder anderen, met ontegenzeggelyke proeven toont, heeft duidelyk geleerd, dat men deeze uitwaasemingen niet met den Dauw moet vermengen. Ze zyn wezenlyk niets anders dan het zweet der planten; dat bestendig uit de mondjes van de vaten der plantgewassen enz. uitwaasemt: en men kan deeze uitgewaasemde dampen der Plantgewassen zoo min Dauw noemen, als men dien naam zou konnen geeven aan het zweet der Menschen. Het geboomde wel byzoner kan, by merkelyke of zeer zwaare hette, dermaate zweeten, dat 'er vette druppen uit nedervallen; en deeze druppen noemt men gemeenlyk Honigdauw: ze zyn zoo vet en olyagtig, dat zy een tyd lang vlekken nalaaten op de

[pagina 319]
[p. 319]

Ga naar margenoot+albaste en blaauwe steenen der stoepen; ook zyn ze van sommig geboomte schadelyk en brandig, waar van my het volgende voorbeeld ontmoet is. Zeker Heer wandelde in den zomer, op een tyd, dat deeze druppen vielen, onder eene ry digtbewassen Ypen boomen; eenigen deezer druppen waren op zyne wangen gevallen; dezelven begonnen kort daar na te zwellen, en met eene zwaare jeukte rood te worden. Ik wierd 'er geroepen; na een naauwkeurig onderzoek, en het vermoeden van verscheiden oorzaaken, hield ik myne aandagt gevestigd op het verhaal van dien Heer, dat hy onder het geboomte gewandeld, eenige druppen Honigdauw, op de wangen gevallen, afgeveegd had; en dat daar op de jeukte, en vervolgens de dikte gevolgd was; waar uit ik besloot, dit de waare oorzaak van 't gezwel te zyn. Myn raad hier op was, om gantsch frissche Ype bladeren te laaten plukken, dezelven te wasschen in regenwater, en ze vervolgens, een weinig gekorven, met een doek op de wang te leggen: het gevolg voldeed aan myne verwagting; na verloop van een uur of twee slonk de wang, en de jeukte verminderde; zynde de giftige waasem tot zyne bron wedergekeerd. Dergelyk een uitwerkzel heb ik nog eenmaal gehad, met iemand, die eene ontsteeking aan den hals gewaar werd, na dat 'er een Rupse uit een' boom op gevallen was: deeze ontsteeking werd insgelyks, alleen door eene pap van dezelfde

[pagina 320]
[p. 320]

Ga naar margenoot+soort van Rupsen, tusschen twee linne doeken daar aangelegd, geneezen Ga naar voetnoot(*). By het toevallig gewag maaken van deeze my voorgekomen ontmoetingen, kan ik niet wel nalaaten te melden, dat het den ouden Schryveren reeds bekend geweest is, dat de Honigdauw, of wel byzonder de uitwaaseming der Ypenbladeren, in een zeker soort van blaasjes, als eene olyagtige stoffe, is opgeslooten. Zy stelden dat deeze olyagtige blaasjes uit Maydauw gebooren werden, en dat ze naderhand dienden, tot voedsel en wooning van eene zekere soort van wormpjes, by hen, Κνίπες, Cnipes of Meliones genaamd; welk soort van diertjes thans als de oorzaak van die blaasjes aangemerkt, en onder de Galnoot-Insecten geteld worden. Eenigen der Ouden hebben aan dit olyagtige vogt eene geneezende kragt toegeschreeven; maar anderen hebben den Yp, uit dien hoofde, als schadelyk en vergiftigend aangemerkt. Dit schynt ook virgilius te bedoelen, wanneer hy zegt:

- Piceae tantum, taxique nocentes
Interdum, aut bederae pandunt vestigia nigrae.
Georg. II. 257, 258.

door vondel aldus vertaald: ondertusschen melden slechts roode dennen, schadelyke ypen en

[pagina 321]
[p. 321]

Ga naar margenoot+bruin veil, wat koude gronden zyn. Op dit denkbeeld van de schadelykheid der Ypenboomen steunt ook zyne les, met opzigt tot de Byen,

Neu propius tectis taxum sine. - Georg. IV. 47.

laaten 'er geen ypen by de hutten [der Byen] staan; als mede de zegenwensch, dien hy lycidas in den mond ligt,

- tua Cyrnaeas fugiant examina taxos.
Ecloga IX. 30.

dat uwe Bye-zwarmen de ypen van Korsika schuwen. De ondervinding naamlyk had geleerd, dat de Byen, die op de Ypen aasden, zeer bitteren Honig maakten, en dat het vogt, het welk zig op de Ypen bevind, de Byen zelve schadelyk was. Op dit vergiftigend vogt, 't welk de Yp op zyne bladeren voed, heeft de Dichter hier het oog, en hy meent 'er waarschynlyk den zoogenaamden Honigdauw mede, welke de Byen, die den Dauw en 't Zweet uit de Planten zuigen, nadeelig is.

Maar laat ons, na deezen uitstap, weder Ga naar margenoot+ter zaake keeren. Hartzoeker beschryft ons deezen Honigdauw, zeer natuurkundig en waarschynlyk, aldus. ‘Wanneer het nu komt te gebeuren, dat 'er sommige vetachtige uitwaasemingen, die met eene van dampen vergezelt zyn, op de bloemen, op het koorn, of op eenige andere vruchten vallen, en dat de Zon, eenigen tyd daar na opgaande, een ge-

[pagina 322]
[p. 322]

deelte Ga naar margenoot+van het water, dat daar onder gemengd was, weder doet uitwaasemen; zoo zullen deeze zelve uitwaasemingen, door de straalen van de Zon heet gemaakt werdende, en daar door op deeze vruchten aan het gesten geraakende, die vruchten komen te schenden en te bederven: dit zelve nu is 't dat men in 't gemeen Honigdauw noemt.’ - Zoo iemand nog eenigermaate mogte twyfelen, over de zekerheid der stellinge, dat deeze en dergelyke uitwaasemingen, die de Planten uitzweeten, en welken men op de gewassen veeltyds voor Dauw aanziet, waarlyk geen Dauw zyn; zoo heeft hy, buiten andere proeven, die men op mindere Planten in beslooten plaatsen kan neemen, maar te letten op de Druiven, Persiken, en andere vruchten, die door konst in de broeikassen tot rypheid gebragt worden; en hy zal bemerken, dat die vruchten met een zwaaren, en somtyds wel zeer zwaaren Dauwwaasem bedekt zyn, en dat zelfs in een tyd, wanneer 'er op de Planten in de open lugt geen Dauw valt. Ondertusschen blyft dit egter waarheid, dat de natuurlyke Dauw, die zig op de Planten in de open lugt wassen de nederzet, zig ook met derzelver uitwaaseming of zweet kan vereenigen, daar mede voortdryven, en op andere lighaamen nederdaalen: zoo dat, op het enkele gezigt, het eene van het andere niet wel te onderscheiden zy. 't Kan ook wel wezen, en ik geloof het, dat de Honig-

[pagina 323]
[p. 323]

dauw, Ga naar margenoot+die uit de Planten zweet, somtyds in de lugt zweeft, en elders nederdaalt. Dit toch is zeker, dat men, op vlakke velden en wyde waterstroomen, by zwaare hitte, dergelyke druppen van vetten Honigdauw voelt, en ziet vallen: ook heb ik het water dikwils met een dun vlies van zulk eene soort van Dauw bedekt gezien; dan of dit uit de Planten komt, durf ik niet zeggen. In de Veenslooten vind men zelfs zeer dikke zulke vliezen; en ze worden eindelyk door kleene waterdiertjes bewoond, die daar van leeven en 'er in voortbroeden; wanneer deeze zoogenaamde Dauwvliezen tot een groenagtig vlies aangroeien; waar toe de uitwaaseming der Waterplanten zelve waarschynlyk veel toebrengt. Dog by aldien men den gemeenen of natuurlyken Dauw zig als een vlies op het water wil zien vormen, dat zeer aangenaam is, heeft men zig maar des Zomers, wanneer het des Avonds en des Nagts sterk dauwt, en het zeer stil is, voor den Dageraad, naar een aangenaamen en stillen oever te begeeven, en, is 'er een koeltje, den opperwal te kiezen. Dit doende, zal men duidelyk gewaar worden, hoe zagtlyk de Dauw verzwind, naarmaate dat de Zonne ryst, en haare straalen doordringen; en eerlang zal men op het water een dunne walm, en een vliesje, geformeerd zien; 't welk eindelyk door de bette verdwynt, of, door het minste windje, met het water vermengd word. Dat dit ook de regte tyd is om den Dauw

[pagina 324]
[p. 324]

Ga naar margenoot+te verzamelen, leeren ons zelfs de Visschen; die men, als het sterk dauwt, 'er op ziet aazen, en zig, als 't ware, al klussende in den Dauw wentelen.

Alle deeze eigenschappen heeft de Dauw hier te Lande; en dezelve valt 'er, schoon veel met water vermengd, in genoegzaamen overvloede en vrugtbaar. Men bespeurt den Dauw hier meest met Zuide-, Zuidooste-, Zuidweste-, en Weste-winden; dog bykans niet met een Noordlyken wind. Men kan hier omtrent myn hier boven opgegeeven Tafeltje nazien; en aangaande het overige, dat den Dauw betreft, de zeer wel uitgevoerde Verhandeling van musschenbroek over den Dauw leezen; in welke men dit onderwerp naauwkeurig ontvouwd zal vinden.

margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
muschen-broek, Beginz. der Natuurk. bladz. 643 enz.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Zie Denzelfden. Inst §. 1347 & 48.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
verandering van het climaat.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Zie Nederl. Jaarboeken. Jan. 1764. bl. 174.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Deel II. Boek XX. op 't jaar 1674.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
I Deel, bl. 178.
margenoot+
VII Deel, bl. 312.
margenoot+
drooge saisoenen.
margenoot+
lugtsgesteldheid.

margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
trap van hette.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Introd. ad Phil. Nat. § 1558.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Zie Uitgezogte Verhandelingen, V Deel.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
IV. Deel. bl. 470.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
trap van koude.
margenoot+
lugtsgesteldheid.

margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugts-gesteldheid.
margenoot+
vorst, wanneer?
margenoot+
Beginz. der Natuurk. § 921.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
kragt der vorst.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
de sneeuw.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Introd. ad Phil. Nat. § 2402.
margenoot+
gedaante der sneeuwfiguuren.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
de hagel.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Introd. ad Phil. Nat. § 2398.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Idem, ibid. et § 2402.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
de yzel.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
de ryp.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
de regen.
margenoot+
Introd. ad Phil. Nat. § 2385.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Introd. ad Phil. Nat. § 2363.
margenoot+
Idem, § 2364.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
voetnoot(*)
Verstaa hier door Haarlem eigenlyk Halfwegen Haarlem en Amsteldam, of 't Pluis Zwanenburg; hebbende musschenbroek ongetwyfeld het oog op de aldaar gedaane waarneemingen. Als men bepaaldlyk van Haarlem spreekt, moet men zulks na genoeg met Leiden gelyk stellen, als zynde de gemiddelde hoeveelheid veelal 28 à 29 lynen waters.
margenoot+
Idem, § 2377.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
de mist.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
de nevel.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
de dauw.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Histoire Nat. du Cabinet du Roi, pag. 84. Edit. Amst.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Republ. des Lettres, Tom. I. Phil. Trans. Abr. pag. 143. Chemiae, Tom. I.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
becherus, Physica Subterranea, pag. 77.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Introd. ad Phil. Nat. § 2345. Zie ook het bovengemelde aldaar, § 2351 en 2352.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
voetnoot(*)
Deeze Rups was ook van een Ypenboom nedergevallen; het is die, die men by de Liefhebbers Roozeboom-Rups, en welker Kapel men den luien Beer noemt.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
Beginzelen der Natuurkunde, bl. 258.
margenoot+
lugtsgesteldheid.
margenoot+
lugtsgeteldheid.
margenoot+
lugtsgesteldheid.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Petrus van Musschenbroek

  • over Mattheus Noppen

  • over [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen

  • over Herman Boerhaave

  • over J.F. Martinet


datums

  • 2 januari 1724