| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel
Porcia, Claudius.
Myn uitverkoorne Heer, met welk een zoet verlangen,
Begunstigt van 't geluk mag ik u weer ontfangen!
'k Had u zo spoedig in myn Armen niet verwagt.
Hebt ge u gezandschap, Lief, zo haast ten eind gebragt?
Hoe heeft Octavia zig op uw komst gedragen?
Wat deerd, myn Bruidegom! hoe kryg ik op myn vragen
Geen antwoord? ach! ik vrees voor eenig ongeval;
Wat of 't mag weezen! spreek Roemrugtige, of zal,
En moet u andre helft, op dit gezigt bezwyken?
ô Claudius, die my uw Liefde en trouw deed blyken
Hoe! acht gy my niet waard, om dees geheimenis
Te weten? zo my ramp door 't lot beschooren is,
Of u, wy zyn te zaam in Romens wal gebooren;
Al had het kwaad geluk myn ondergang gezwooren,
'k Sta voor het nootlot pal, en schied u moet te kort,
Myn waarde... Maar wat 's dit 'k zie dat gy Traanen stort.
Zulks past aan geen Romyn, voor al niet, die zyn dagen
Versleeten heeft in 't veld in schrik lyke on weers v lagen,
En Oorlogs rampen, die, van daar de gulde Zon
Verryst, en 's avonds daald, zyn Vyand overwon;
Die nooit in 't bloedig veld verzet stond nog bezweken.
Myn Claudius, ô Goon! hoe kryg ik hem aan 't spreeken?
Myn uitverkoore Lief, ei! hoor na myn gebeên.
De droef heid bind zyn tong, helaas waar wil dit heen!
Laat zulk een krygsvoogd dus zyn eedlen moet verslappen,
Die over heuvelen van Lyken heen dorst stappen,
Gestapelt door zyn Arm, en nooit verwonne staal,
De zuil van Latium, zyn roem en zegenpraal.
Spreek dog, myn Claudius, wat is u wedervaaren?
| |
| |
Ei matig, zo 't mag zyn, uw droefheid.
Staan my te bergen; Goon!
ô Pyn, ô hertewee, ô doodelyk verdriet!
ô Liefde! die my doed een Dood vol wreetheid smaaken.
Is onze Min ontdekt? kan dit uw Hart zo raken?
Hoe vreest gy voor een Vrouw? al is zy groot van staat,
't Is maar een Mensch, als ik; en vreest gy voor haar haat?
Dat past geen Claudius, o neen! myn Lief, myn leven,
Daar al 't gevaar des Doods u nimmer heeft doen beven.
Is dat standvastig hart uw boezem nu ontvloon?
Die snode wil, dat ik myn ziels vrindin zal doôn,
Myn troost, myn welbehagen,
Gy ziet met eenen slag u van die last ontslagen.
Verschoon uw Porcia, myn Heer, in 't minste niet,
Maar volg gehoorzaam, 't geen de Ryks Princes gebied.
De dood van uwen hand zal my geenzins mishagen;
'k Zal mooglyk door één slag ontwyken veele slagen.
Indien myn dood aan haar, en u vernoeging geest,
Dan heeft uw Porcia al lang genoeg geleest,
Want 'k agt myn Bruidegom zo waardig in dit leven,
Dat ik voor hem myn Bloed graag wil ten besten geven,
Wyl gy uw staat daar door nog meer verhoogt zult zien,
Wagt ik de Doodslag, Heer, gebogen op myn knien:
Kus my voor 't laast, myn vriend; gun my uw lieve lippen,
Eer myn onnoosle ziel haar kerker zal ontslippen,
Tot een erkentenis van myn getrouwe Min.
'k Ben Bruid van een Romyn, en sterf een Romynin.
| |
| |
Zou ik myn Lief doen sterven?
Hoe! zou ik leven, en myn lieve leven derven?
Dan was de waereld voor myn rampen veel te kleen.
Gy zult door my ne Dood de top van eer betreên
Ei zwygt. 'k Mag haar niet hooren noemen,
Die u uit Minnenyd en haat ter Dood durst doemen.
Vloekwaardige! schept vry vermaak in euveldaan,
Maar nimmer zult gy zien, dat ik de hand zal slaan
Aan myn verkoorne Bruid, veel minder u beminnen;
Gy zult door Moordery geenzins myn haat verwinnen.
Wat zal dees razerny u baaten? niet met al;
Wyl ik u nimmer kan, of mag, of lieven zal.
Gy hebt my lang gevleid, ik veinsde, om uwe tooren
't Ontgaan, terwyl de Vorst voor lang my heeft doen
Dat hy met Decius, uw Neef, u paaren zou;
Maar nimmer wierd myn hart bewogen door uw trouw hooren,
Myn Vorst te hoonen, schoon gy niet ontzagt de paalen
Van zedigheid en eer los overhoop te haalen.
Zo ben ik tot nu toe, getrouw in myne pligt
Gebleven, en myn Min, op u, myn Zon, myn ligt,
Alleen gevest; maar 't schynt de Gooden te mishagen,
Wyl zy myn zwaare straf, schoon onverdient, verdragen.
Geregte Hemel! waar in heb ik tog misdaân?
Ik heb de grootheid, voor myn Min, graag afgestaan;
De glans van 't kroone goud kon my geenzins verblinden.
ô Ramp! o bittre smaad! ik weet geen hulp te vinden:
De waereld is te kleen voor myn bedroefd geval.
Vervloekte! braakt gy dus op my uw bittre gal?
Op my, die gy onlangs uw Lief, uw eigen noemde,
En ik gedwongen wierd zulks mee te doen? 'k verbloemde
| |
| |
Myn kuische Liefde; maar het ging met u zo veer,
Dat gy geschonden had, uw staat, gezag en eer,
Indien ik, welk een schand! uw drist had willen volgen;
Nu maakt de Minnenyd u rafende en verbolgen,
Ja Moorderes van haar, die u hooit iets misdeed.
Verwoede Tygerin, u opzet, boos en wreed,
Zal niet gelukken; hoe! zou ik myn Lief doen daalen
In 't graf! ik wensch veel eer, dat my de Blixem straalen
Verzengden, als dat ik de hand aan haar zou slaan.
Myn waarde Claudius, ik bid, ei! laat u raân,
Gedoog niet, dat men stout myn levens draad doet korten
Door een onwaardigen: schroomd gy myn bloet te storten?
Kom, ryk my uw geweer; ik ben dit leven moe.
Schrikt gy voor dit gezigt, zo sluit uwe oogen toe:
Ik zal met eigen hand my zelfs de Doodsteek geven;
Wyl't noodlot my benyd met u te mogen leven,
En schynd der Goden wil, myn Heer, dat zulks geschied.
Ik sterf dan voor dien geen, die myne ziel gebied;
Voor een Romyn, zo groot, als Romen in haar muuren
Ooit heeft gezien, wiens naam alle eeuwen zal verduuren.
Ei aarfel niet, myn Lief! ryk my het gladde staal,
Ik draag de meeste schult; ly dat ik die betaal.
Myn oogen porden u de Ryk sprinces te haaten;
Gy hebt haar Liefde alleen om myne Min verlaten.
Zou ik haar minnen, en myn schoone Porcia
Verlaten? neen, ik koos der Gooden ongena
Veel eer voor eeuwig. Zou een dartle hand my streelen
Van haar, die 'k vloek en haat! daar 'k nimmer wensch te deelen
In 't minste van haar gunst, ik schuw haar, als de pest,
Ja als het slimst gedrogt in Romens Wolvenest.
Zo lang de naare Dood voor myn gezigt zal vlieden,
Zal niemant over my als Porcia gebieden.
| |
| |
Maar 't schynt, het nootlot breekt die vast gebonde
Zo lang ons leven duurd, zo lang duurd onze hoop.
En zo 't niet wezen kan, 'k wil zonder u niet leven.
De liefde heeft aan my de zelve Wet gegeven.
Maar zal dit zyn het loon voor alle uw Oorlogsdaan?
Indien de Keizer kwam, het zou hier anders gaan.
Ontvlien wy Romen, Heer, dat ons zo zeer doet dugten.
Zulks is onmogelyk. Wy kunnen 't niet ontvlugten.
Uw huis is overal bezet met sterke wagt.
| |
Tweede tooneel.
Quillius, Porcia, Claudius, en gevolg.
Wat zal dit zyn, myn Heer? hebt gy nog niet volbragt
Het vonnis tot u last? de Ryk sprinces zal wagten
Na tyding van haar Dood; 'k moet anders u doen slagten
Zulks is haar wil en last, en die dient voort gezet.
Het vonnis van haar mond is hier een stale wet.
Een vonnis, daar met schrik de nazaat van zal hooren.
Zie hier Prokrustus in een vrouwe schets herbooren;
Een helsche Phedra woed in haar verbolge Borst.
Vervloekte! 'k zie u, met onnosel bloed bemorst
Door dees ontmenschte daad, wel haast de doodsnik geven
Ach! was de Keizer hier; verrader, 'k zag u 't leven
Beroven nevens haar, dog zo dees sterst, verwagt,
Dat ik u nog zal zien aan myne wraak geslagt.
Myn Heer, myn pligt die hangt aan 't geen myn wert geboden.
| |
| |
Maar niet, ontaarde, dat ge onnosele zoud Dooden,
Dat gy natuur, de wet, en reeden zoud vertreen.
Wel aan, ik ben te vreen,
Indien het wezen moet. Ik sterf dan; ik ben schuldig.
Myn waarde Porcia, ik bid, zyt tog geduldig,
Myn droevig nootlot wil, dat gy my derven moet;
Heb ik u iets misdaan, ik val voor u te voet,
Vergeef u Claudius het geen hy heeft misdreven:
'k Had wel gewenst, myn Lief, dat ik voor u mogt leven,
Maar nu 't niet wezen kan, sterf ik vernoegt voor u.
'k Leef voor geen Monsterdier, myn oogen die zyn schuw,
Om haar ooit weer te zien.
Myn Lief, waar dwaald gy heenen?
Dat men u Dooden zal, stemd geenzins met haar meenen
In 't minsten over een; zy zoekt myn Dood alleen,
Om daar door met myn Lief in 't Echtverbont te treên;
Zy veinst, myn Claudius, en toont zig slegts verbolgen
Op u; om dat gy zoud haar dolle dristen volgen:
Zy zoekt u leven niet; myn leven is haar leed.
Kom, kus my dan voor't laast, myn Lief, ik ben gereet,
En wel gemoed de slag des Doods van u t' ontfangen;
Laat ik u voor het laast, eens in myn Armen prangen.
Vaar wel, myn Claudius! myn sterfuur is na by,
Al is 't niet van uw hand.
Die niemant ooit misdeed; zulks zal ik nimmer lyden;
Ik zal u door myn hand voor sterven straks bevryden.
Hy trekt zyn degen.
Myn wagt, kom herwaarts aan.
| |
| |
'k Raad u, dat gy niet schend
Myn Godlyk beeld. Zie toe.
Myn leven slyten? neen, hier is myn Borst, ô wreede,
Gy zoud het streng gebod gewislyk overtreeden
Van uw Princes, zo gy my in het leven liet.
Zie hier myn Borst: stoot toe, kom, maak van myn verdriet
Een einde; zo word ik van 's waerelds last ontslagen;
Maar laat die snooharpy uwe oogen nooit behagen,
Doe toch myn Zaalge schim hier door geen onrust aan,
Myn Claudius; gy zoud gewis u zelf verraan.
Zy is niet waardig met dien Eer naam zig te dekken
Van uwe Bruid, die haast de Hel tot prooi zal strekken,
Daar zy, met Ixion gebonden op een Rad,
Haar straf zal leiden; de Aarde is zulk een ondier zat.
Een gruwel, daar met schrik gansch Rome van zal spreeken.
Myn Heer, 't is meer, als tyd, dees laster af te breeken,
Of anders zal ik voort bevorderen uw straf.
Hoe past dit een Romyn? een man van Eer zo laf?
Daar hy aan 't wettig regt verbonden is met Eeden,
De drist te volgen, en de kwa genegentheden
Van een verwoede Vrouw? ô smart! ô Helsche pyn!
Verrader, doe als ik; sterf liever een Romyn.
Ik zal beletten, dat gy haar aan my zult wreeken,
Terwyl ik met dees hand my zelven zal doorsteeken.
Wel hoe! wat gaat u aan? wat zal dit zyn, myn Heer?
Vaar wel myn Claudius, ik zie u nimmer weet.
Hy wil zig doorsteken, maar werd verhinderd, terwyl werd Porcia van eenige weggerukt.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Claudius, Quillius, en Gevolg.
Waarom my doch belet myn leven te beroven,
Daar gy myn heldre Zon haar ligt tragt uit tedoven?
Misdoe hem niet, zie toe; neem hem zyn Degen af.
Zo gy my 't leven laat, zo leef ik tot uw straf;
Ja 'k zal op 's Keizers wil door Beulen u doen straffen:
'k Zie door geregtigheid u alle loon verschaffen
Voor deze gruwelen, die gy aan my begaat.
Zou ik myn eige Bruid, myn troost, myn toeverlaat,
Om 't leven brengen, die nooit schuld, of misdaad kende!
ô Vader Jupiter! waar wil dit heen in 't ende!
Waar blyst uw goedheid om de onnoz'len voor te staan?
Wat heeft myn Porcia doch tegens u misdaan?
Myn waarde! maar wat 's dit? waar is myn lief gebleven!
Vervloekte schelmen, ik beroof u allen 't leven,
Zo gy myn Porcia in 't minste deel misdoed.
Bedaar, uw hand is vry van haar onnosel Bloed.
Hoe zou ik toch bedaaren!
Gy zult, indien zy sterst, al t'zaam ter Helle vaaren.
'k Zal u verwurgen met myn handen, snood geboest.
Help Hemel! ach! myn ziel werd tot 'er dood bedroest.
| |
Vierde tooneel.
Claudius, Quillius, Forbas, en Gevolg.
Hebt gy u van 't bevel, 't geen ik u, gaf gekweten?
| |
| |
Zy is in den Tyber van haar Gallery gesmeeten.
Zy riep om Claudius, terwyl zy neder vil.
Rust nu de Blixem noch? zwygt nu de Donder stil,
Om deze gruw'len in den afgrond neêr te storten?
ô Snode, hoe dorst gy het dierbaar leven korten
Van myn verkoorne Bruid? 't was wonder, schelm, dat de Aard
U niet verzwolg; wat 's dit? haar schim maakt my vervaard.
Maar zagt! zy naderd my. Kom hier, myn uitgelezen,
Uw Lichaam was my Lief, zou ik u schaduw vreezen?
Kom hier, myn Zaal'ge schim, omhels uw Claudius.
Ontvlien wy Romen, kom, myn Lief, geef my een kus.
Ik zal met u het Vee in 't weelig Woud gaan weiden.
Myn Heer, 'k heb last om u terstond ten Hoof te leiden.
Na 't moordhol meend gy; weg, ik ben het Hof al moe.
Sluit vry de Deuren van dat Helsche Doolhof toe.
Ik ga met Porcia naar andre wegen zoeken,
Daar wy het Roomsche Hof en Romen sullen vloeken
Tot in de diepste kolk van Plutoos Zwavelpoel.
Kom dan, myn zaal' ge schim, vertroost my, ik gevoel
Een onverwagte vreugd; maar 'k zie u weer verdwynen.
Vloekwaardige Atreus, kom, sluit vry de rouw-gordynen
Voor u bebloede Hof; uw Treurspel heeft zyn deel.
Een Roomsche Moorderes verschynd hier op 't Toneel,
Die al wat grouwzaam is op de Aarde, komt braveeren:
'k Zie mooglyk het heelal noch 't onderst boven keeren;
Het schud reeds overal, waar ik myn voeten zet:
Daar komt de sno Harpy, zy heeft het staal gewet,
Om my met Porcia voor altoos te verëenen.
Sta by, ô Herkules! verpletter hals en beenen
| |
| |
En hoofd en schouders van die Hydra, die myn Zon
Zo vroeg deed duiken, eer haar heldre glans begon
Eerst regt in de oogen; van die oogen had te krieken.
Kom, snelle Hemelbô, leen my uw vlugge wieken,
Om wraak te vordren van den oppersten Jupyn.
Wie maakt myn voeten vast? 'k moet by myn Ega zyn.
Laat los, wat schrikdier komt van ver hoe langs hoe nader?
Zyt gy 't Camillus? sta; wat zoekt gy hier, verrader?
Komt gy Valeriaan bestooken op zyn grond,
Daar ik u overwon, doorboord met wond op wond?
Daar vliegt zyn schaduw heen: hoe reizen my de haaren!
Toef, Helsche Veerman, toef, 'k moet met hem overvaren
Naar 't onderaartsche Styx, daar nooit geen dagligt straald,
Daar 't afgesturve volk door 't recht hun schuld betaald.
Daar zal ik met myn Lief in Beemden en Landsdouwen
In 't Zalig Myrte dal voor eeuwig Bruilost houwen.
Ryk my uw hand, myn Bruid; heest ude Nyd ontzielt?
Ontvlien wy Romen, dat van snode Monsters krielt;
Ik zal uw bleeke schim, gesloten in myn armen,
Door zuivre minne gloed en Liefde weer verwarmen,
En zo lang bidden aan de Goden, tot uw Geest
In 't heemels Lichaam keert: 'k ben voor u niet bevreest.
Kom gaan wy; maar! wat is dit? daar vliegt zy uit myn oogen.
| |
Vyfde tooneel.
Quillius, Arbas, en Gevolg.
Als Liefde in haat verkeert, zy 't alderfelste woed.
Men volgt hem, waar hy gaat. Dat hy zig niet misdoed.
Einde van het Tweede Bedryf.
|
|