dan maar, dat u het aan u zelf hebt te wijten.’
Zoo plaagde hij op luchtigen toon den armen Bouvreuil, die alles voor ernst opnam en trilde van angst. Hij noemde Lavarède nu geen ‘schoonzoon’ meer en verwenschte de dwaze gril van Penelope, om met zoo'n lastigen spotvogel te willen trouwen.
De wind werd hoe langer hoe heviger en de ballon dreef met groote snelheid over de belangrijke stad Tsi-nan, die vroeger aan den Hoang-Ho lag, maar haar bloei toch heeft behouden, nadat de rivier hare bedding had verlegd. Aan den horizon strekte zich het breede meer Kaï-Foung uit, dat driemaal zoo groot is, als het meer van Genève.
Ofschoon allen voelden, dat het etenstijd was, klaagde niemand. Bouvreuils gezicht werd groen en geel van akeligheid.
‘Als Penelope zich dat huwelijk maar niet in het hoofd had gehaald, dan zou ik nu rustig en warmpjes thuis zitten,’ klaagde hij.
Eensklaps bedacht hij, dat hij dien morgen van een rondventenden koopman een maniokkoek gekocht had. Hij gaf dien aan Lavarède. ‘Ik ben een ongenoode gast,’ zeide hij, ‘maar ik heb wat meegebracht om te eten.’
Lavarède woog den koek op zijne hand. ‘Vier porties,’ zeide hij, ‘met een paar druppels cognac, dat is voorraad voor twee dagen.’ ‘Geachte Heer,’ ging hij plechtig voort, ‘ik schenk u uw leven nog tweemaal vier en twintig uur.’
Verschillende plaatsen zagen zij beneden zich, waar zij in snelle vaart overheen vlogen. Tegen den avond herkende Lavarède de moerassen van Ken-Tchao, waar het Keizer-kanaal de delta van den Hoang-Ho snijdt. Maar de hemel was bewolkt. Gedreven door den wind, wisten ze in het donker weldra niet meer, waar zij waren, noch waar zij heengingen.
Allen voelden zich ontroerd en niemand kon slapen. Te vergeefs trachtten zij door de duisternis eenig schijnsel te ontdekken. Een oogenblik alleen meenden zij lichtende punten te onderscheiden. De heer Murlyton keek met behulp van een lucifertje op zijn horloge, het was twee uur.
‘Waarschijnlijk zijn wij boven Tchin-Kiang,’ verklaarde Lavarède, ‘dan moeten we binnen een uur te Shang-Haï komen.’
‘Luistert eens,’ riep Aurett verschrikt.
Armand uitte een kreet van onrust en Sir Murlyton zei binnensmonds: ‘Dat is de zee.’
Een bliksemstraal kliefde de lucht en bij zijn flikkerend vluchtig schijnsel zagen zij beneden zich hooggaande, onstuimige golven.
‘Wij moeten stijgen,’ schreeuwde Armand, ‘om door een anderen luchtstroom weer naar land te worden gedreven.’
Zijne kennis van het verschijnsel, dat, als er een wind opsteekt, de verplaatsing van de luchtlagen altijd eene strooming in tegenovergestelde richting veroorzaakt, gaf hem het juiste middel aan de hand om zich te redden. Het was maar de vraag, of de ballon zoo hoog zou stijgen, dat zij in die strooming kwamen.
Onmiddellijk werden alle ontbeerlijke voorwerpen uit het schuitje geworpen. Zelfs Bouvreuil hielp dapper mee en nam alles, wat hij maar vangen en grijpen kon. Als Lavarède het niet bijtijds verhinderd had, dan had hij ook het kompas weggegooid.
Door de vermindering van gewicht rees de ballon en kwam tusschen de wolken. Te midden van een dikken mist, nu en dan gebroken door felle bliksemstralen, onder een zoo oorverdoovend geraas, als geen kanonvuur ooit kon te weeg brengen, bemerkte Armand, dat de ballon bleef zweven; blauwe vlammen liepen langs het touwwerk en de regen, die tegen den ballon aansloeg, spatte er af als vonken vuur. Ieder oogenblik konden zij verwachten, dat de bliksem hen zou treffen. Tot iederen prijs moesten ze zien weg te komen van dit gevaarlijke punt.
‘Verlicht den ballon nog meer,’ riep Lavarède met schorre stem.
‘Er is niets meer, dat er uitgegooid kan worden,’ zeide Sir Murlyton.
‘Niets meer!’ Dat beteekende voor hen allen, dat zij verloren waren.
Armand had maar ééne gedachte: Aurett te redden. Hij stond op het punt, om uit het schuitje te springen, maar Aurett hield hem tegen: ‘Samen, of in het geheel niet,’ dat was alles, wat ze zeide.
‘Alle drie,’ hoorden zij achter zich den heer Murlyton zeggen, die daarop bedaard, alsof het iets heel gewoons was, aan Lavarède vroeg, wat hij er van dacht.
Lavarède zag wanhopig om zich heen. Daar ontmoette zijn blik Bouvreuil, die juist op hetzelfde oogenblik een kreet van vreugde uitte.
‘Niet springen,’ riep hij, ‘de vloer....’
‘Wat voor vloer?’
En terwijl hij het vroeg, had Armand tot zijne onuitsprekelijke blijdschap al gezien, dat de plank, waarop de bankjes bevestigd waren, uit het schuitje kon gelicht worden. Een oogenblik later werd die weggeworpen.
Een schok volgde, de ballon steeg en verhief zich boven de onweerswolken. De reizigers konden het stormgeweld onder zich aanschouwen, terwijl om hen heen de lucht kalm was. Een oogenblik vergaten zij alles en waren enkel aandacht voor het grootsche, verheven schouwspel, dat zich aan hunne blikken vertoonde. Eensklaps kreeg de ballon een hevigen stoot. Zij werden allen door elkaar geworpen en in een ondeelbaar oogenblik werden zij met ongeloofelijke, onberekenbare snelheid westwaarts gedreven..................................................
Geen van de vier durfde opstaan. Een soort van bedwelming deed hen onbeweeglijk op hunne plaats blijven met gesloten oogen en stijf van koude. Zij haalden hijgend adem, hunne longen konden geen lucht krijgen.
Lavarède deed eene poging om de ‘hoogteziekte’ van zich af te schudden, maar bewusteloos viel hij naast de anderen neer. Geen leven scheen meer in hen te zijn; bloeddruppels gutsten uit ooren en neus. Zoo bleven ze op den bodem van het schuitje liggen, terwijl de ballon door eene onwederstaanbare macht naar Middel-Azië gedreven werd.
De dag verving den nacht en reeds werd het