vermoeid als hij was door de lange reis, was hij onmiddellijk gaan slapen. De andere had ook pas bij het wakker worden ontdekt, dat hij gezelschap had gekregen.
Hij vertelde zijne geschiedenis. Hij was een zendeling en wist niet, waarom hij gevangen zat. Nadat de aanhangers van de vereeniging ‘de witte Lotus’ zijn zendelingspost vernield, de huizen verbrand en zijne medezendelingen vermoord hadden, had men hem in deze donkere cel opgesloten, en daar scheen hij vergeten te worden.
Armand gaf zijne verontwaardiging te kennen, maar daarop antwoordde de priester zachtmoedig: ‘Dit is het lot van bijna al de zendelingen, maar niemand heeft recht dit te wraken. Wij weten, als wij naar China gaan, wat ons wacht en aan welke gevaren wij ons blootstellen en wij vergeven de arme menschen, die niet weten, wat zij doen. Verbeeld u, dat zelfs de geleerden ons beschuldigen, dat wij kinderen tot ons nemen, niet om ze op te voeden, maar om ze te dooden en hunne lichamen te gebruiken voor tooverkunsten. Hunne oogen zeggen, de Mandarijnen, dienen ons tot bereiding der platen, waarmee wij photographische opnemingen doen.’
‘Hoe onzinnig!’
‘Niet waar? Maar die onwetendheid, die ons vervolgt, is vergeeflijker dan de lichtvaardigheid, waarmee sommige Europeesche schrijvers ons van medeplichtigheid beschuldigen, als de domme menigte daden pleegt van ruw geweld.’
Die gedachten stemden zoo somber, dat beide zwegen. De geestelijke hernam na een poos van stilte: ‘Het moet zeker zoo zijn, Gods wegen zijn wonderbaar en een oordeel komt ons niet toe. Vertel mij eens, als de vraag niet onbescheiden is, hoe gij hier komt.’
Onder het verhaal van zijne avontuurlijke reis kreeg Armand zijne vroolijke luim weer terug. De geestelijke luisterde met veel belangstelling.
‘De geheime vereenigingen,’ zei hij, toen Lavarède zijne mededeelingen besloot met de geschiedenis van zijn laatste avontuur, ‘beschermen u, dat blijkt uit de hulp u verleend door het lichtere blok en de reis in jonk en draagstoel. Misschien wordt gij nog wel van den dood gered, wat ik hartelijk wensch, want Frankrijk heeft mannen noodig met een helder hoofd en een warm hart.’
‘Ik zelf heb weinig hoop op uitredding. Morgen, den 22sten October, zal ik terechtgesteld worden, ik zie geen kans om daaraan te ontkomen, al wensch ik het.’
‘Dan wil ik hopen, dat de “Chang-I-See” en de “Kin-Tien-Kien” den dag voor noodlottig verklaren en den Keizer verbieden uit te gaan.’
‘Hoe meent u dat?’
‘Door de beide vergaderingen, die ik u noemde, meest godgeleerden en sterrekundigen, wordt bepaald, of de Keizer mag gaan wandelen.’
‘Hoe kan dat invloed hebben op mijne kansen om van het schavot te ontvluchten?’
‘Als de Keizer in de “Roode Stad” blijft, dan zullen er weinig soldaten op de Tranenbrug zijn, - dat is de plaats der terechtstelling, - dan zou eene vlucht u misschien gelukken, maar als de Keizer uitgaat....’
‘Dan zal ik verplicht zijn, de aarde vaarwel te zeggen,’ zeide Lavarède, die nu weer schertsen kon.
Maar hoe luchtig het ook gezegd werd, de gedachte aan den dood op het schavot was pijnlijk voor beiden en weer zwegen ze een poos.
De uren kropen langzaam voorbij. De eenige afleiding, die Armand had, was dat hij voor een Mandarijn gebracht werd, die hem met koele wreedheid zeer beleefd meedeelde, dat hij den volgenden dag een hoofd kleiner zou gemaakt worden. ‘Ik wenschte wel,’ voegde hij er aan toe, terwijl zijn haat tegen de Europeanen de overhand nam over zijne beleefde vormen, ‘ik wenschte wel, dat ik allen van uw ras in handen kon krijgen, om de vijanden van mijn land met één slag te kunnen vernietigen.’
Met die troostrijke verzekering kon de gevangene naar de donkere cel terugkeeren. Hij voelde zich zoo mat en terneergeslagen. De dood verschrikte hem niet, maar - hij had van geluk gedroomd, van geluk en liefde; het viel hem zoo hard, dat hij van Aurett moest scheiden.
Dien nacht sliep hij slecht; telkens werd hij opgeschrikt door denkbeeldige geluiden, en toen men hem den anderen morgen kwam halen, was hij zeer somber. De zendeling nam hartelijk afscheid van hem en fluisterde hem in het oor: ‘Misschien gaat de Keizer wel niet uit. Hoop en vertrouw op God, mijn zoon.’
Toen hij weg werd geleid en buiten kwam, zag hij dadelijk, dat er voor hem geen hoop meer was. De heerscher over vier honderd millioen Chineezen zou dien dag zijne ‘Roode Stad’ mogen verlaten, dat bleek uit alles: uit de gesloten huizen, uit de ongewone drukte der soldaten, uit het vierkante lapje, dat de voorbijgangers in hunne hand hielden, om er zich het gelaat mede te bedekken, als de Keizer voorbijkwam, want op het ongeoorloofd zien van den gebieder staat de doodstraf. Een dwaze gedachte schoot Armand door het hoofd: ‘Als ik mijn waarden neef in de andere wereld ontmoet, wat zal hij dan een schik hebben in de poets, die hij mij heeft gespeeld.’
Onder al deze ernstige en schertsende overpeinzingen liep onze goede Lavarède met het schandblok om, - nu droeg hij het echte - naar het schavot. Hij zag in de verte de ‘Poort der Onderwerping’ en de ‘Poort van den Dageraad’. Het gezicht van het meer Taï-y-Tché, dat geheel met lotusbloemen was bedekt, deed zijne oogen aangenaam aan.
Hoe dichter zij bij de plaats der terechtstelling kwamen, hoe meer menschen toeliepen om te kijken.
Soldaten in hemelsblauw uniform zetten de straat aan beide zijden af, om in het midden den doortocht vrij te laten. De nieuwsgierigen werden onbarmhartig teruggedrongen tot den muur.
‘Zou mijn persoon de stad zoo in rep en roer brengen,’ vroeg Lavarède zich af. Maar bij het afvoerkanaal van het meer Lien-Koua-Tché gekomen, merkte hij wel, dat het niet om hem te doen was. Vóor zich zag hij de Tranenbrug, die door een militaire wacht werd afgesloten. Aan den anderen oever was een groot open plein, waarvan