Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV (1993)

Informatie terzijde

Titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV
Afbeelding van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IVToon afbeelding van titelpagina van Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (18.75 MB)

ebook (16.17 MB)

XML (1.59 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/natuurkunde
non-fictie/natuurwetenschappen/scheikunde
non-fictie/economie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV

(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Delfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie


Vorige Volgende
[pagina 158]
[p. 158]



illustratie

Vanaf de laat-achttiende eeuw werden beenderen steeds meer een strategische grondstof voor de chemische industrie. Zo ontstonden er bedrijfjes die salmiak, Berlijnsblauw, beenzwart, meststoffen en, later, lijm uit beenderen maakten. De afbeelding toont het laden en lossen van beenderen bij de Delftse lijm- en gelatinefabriek aan het begin van de twintigste eeuw.


[pagina 159]
[p. 159]

8
Industrie, chemie en milieu (1750-1815)

De chemische nijverheid in de Republiek
Chemische kennis voor de Vaderlandse industrie
Nieuwe takken van chemische nijverheid
De chemische nijverheid omstreeks 1800
Milieu, industrie en overheid
Continuïteit of crisis?

De decennia rond 1800 vormden voor de chemische industrie en de chemie in Europa een periode van stormachtige verandering.Ga naar eindnoot1. Met staatssteun en door het mobiliseren van wetenschapsmensen waren in de tweede helft van de achttiende eeuw in Duitsland en Frankrijk verschillende chemische fabrieken opgezet die, door protectionisme beschermd, de bestaande marktverhoudingen verstoorden. De Engelse chemische industrie ontwikkelde zich in een hoog tempo en dicteerde de markt op terreinen waar zij grote technische vooruitgang had geboekt. Voorbeelden zijn de zwavelzuur- en de loodwitfabricage. Een nieuw netwerk van onderling verbonden produktieprocessen kwam op, gecentreerd rond de produktie van soda en zwavelzuur.

Voor een deel hield de opkomst van nieuwe produktieprocessen en nieuwe takken van chemische industrie verband met ontwikkelingen op het gebied van de chemische wetenschap. Gedurende de gehele achttiende eeuw was, op grond van verbeteringen in de chemische analyse, de kennis van chemische verbindingen vooruit gegaan en was er een steeds beter begrip ontstaan over de wijze waarop chemische stoffen uit andere kunnen worden bereid. Daarmee was een basis ontstaan om nieuwe produkten in de industrie niet alleen via extractie en destillatie uit natuurlijke grondstoffen te bereiden, maar ook via synthese. De zogenaamde ‘Chemische Revolutie’ in de wetenschap, waaraan vooral de naam van de Franse geleerde Antoine-Laurent Lavoisier (1743-1794) gekoppeld is, was niet de oorzaak van deze nieuwe koers van de chemische industrie maar eerder de culminatie van een langere ontwikkeling binnen de chemische wetenschap die haar sporen in de industrie reeds had nagelaten. Beïnvloed door het werk van chemici als Georg Ernst Stahl (1660-1734), Johann Heinrich Pott (1692-1777), Henry Louis Duhamel de Monceau (1700-1781), Joseph Black (1728-1799) en Torbern Bergman (1735-1784) waren er in de loop van de eeuw reeds verschillende nieuwe processen in de chemische industrie geïntroduceerd.Ga naar eindnoot2. De nieuwe chemische kennis had implicaties die verder reikten dan proces- en produktinnovaties in de industrie. De chemisch-technische kennis was ook een social technology, die de bestaande verhoudingen tussen bedrijfstakken veranderde, die fabrikanten een andere rol gaf en die, zo kan men toevoegen, ook de relatie tussen de chemische nijverheid en het milieu in een ander perspectief plaatste.Ga naar eindnoot3. Onmiskenbaar was er namelijk een invloed van de nieuwe scheikunde op de geneeskunde, met name waar het de inzichten met betrekking tot de gezondheidsgevaren van stoffen betrof. De nieuwe rol die de fabrikanten kregen, blijkt vooral uit de initiatieven die genomen werden op het gebied van het onderwijs.

Door de invoering van nieuwe processen, maar minstens zozeer vanwege het algemene Verlichtingsgeloof dat de chemische wetenschap vele nuttige vruchten zou afwerpen, gingen aan het einde van de achttiende eeuw in heel Europa stemmen op om chemisch onderwijs voor fabrikanten op te zetten. Er onstonden scholen en cursussen, een nieuw type fabrikant kwam op en later, omstreeks het vierde decennium van de negentiende eeuw ontstond het beroep van industrieel chemicus.Ga naar eindnoot4. Toen was er inmiddels een geheel nieuwe verhouding tussen de chemische wetenschap en de chemische industrie ontstaan, waarbij binnen verschillende takken van de chemische industrie fabrikanten het zich niet konden permitteren niet op de hoogte te zijn van de recente wetenschappelijk literatuur in hun branche.

In dit hoofdstuk zal aan de orde komen hoe zich in die stormachtige periode in Nederland de chemische industrie, het chemisch onderwijs en de visies

[pagina 160]
[p. 160]



illustratie

De Duitse ‘chymist’ Johann Rudolph Glauber (1604-1670) woonde jaren in Amsterdam. Hij was daar eigenaar van een ‘chymische werkplaats’ (laboratorium) met ongeveer vijf arbeiders, waar geneesmiddelen en andere chemische preparaten bereid werden. De eerste scheikunde hoogleraren in Leiden, Carel de Maets (ca. 1640-1690) en Jacob le Mort (1650-1718), brachten hun leerjaren in het laboratorium van Glauber door.


op de relaties tussen industrie en milieu ontwikkelden. In de volgende hoofdstukken zal een aantal technisch-chemische processen in detail vanaf de late achttiende eeuw worden gevolgd (zwavelzuur, loodwit, meekrap). Hier presenteren wij enige hoofdlijnen en achtergronden met betrekking tot de gehele chemische industrie. We beginnen met een korte schets van de geschiedenis van de vroeg-moderne chemische nijverheid in ons land. Vervolgens komen het begin van het chemisch-industriële onderwijs, de gevolgen die dit had voor de industrie en een overzicht van de chemische nijverheid rond 1800 aan de orde. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een schets van de wijze waarop de overheid omging met industriële milieuproblemen.

De chemische nijverheid in de Republiek

De economische opkomst van Holland vanaf het einde van de zestiende eeuw bracht niet alleen een florerende handel met zich mee, maar tevens een ongekende bloei van een groot aantal trafieken of veredelingsindustrieën, waaronder de chemische nijverheid. De gunstige geografische situatie van Nederland met betrekking tot de wereldhandel, die ook nu nog zo'n grote rol speelt, kwam toen voor het eerst beslissend tot uiting. Het zwaartepunt van de toenmalige chemische industrie (‘chymicalia’, raffinage en verfstoffen) verplaatste zich van Venetië naar de Republiek. De grondstoffen werden grotendeels uit het buitenland aangevoerd. Ruwe potas, borax, suiker en kamfer en ruw zout werden ingevoerd en na raffinage op binnen- en vooral buitenlandse markten afgezet. Lood en kwik werden uit Engeland, Duitsland en Italië geïmporteerd en in de vorm van loodwit en kwikpreparaten weer naar die landen - en andere landen - uitgevoerd. Op verschillende terreinen domineerde de Hollandse chemische industrie de internationale markt.Ga naar eindnoot5. Deze sterke positie van de Nederlandse chemische industrie was bovenal gebaseerd op de rol die de Republiek speelde in de wereldhandel. Ook echter speelde de techniek een rol. Met name de Hollandse molentechniek in al haar aspecten, waaronder niet in de laatste plaats het natte malen en het builen of zeven, zorgde ervoor dat ons land bijvoorbeeld verfstoffen als loodwit, blauwsel en vermiljoen in een fijnheid kon leveren die nergens werd geëvenaard. Bovendien hanteerden de Hollandse fabrikanten in een aantal gevallen, zoals in de bereiding van loodwit en vermiljoen, volledig nieuwe produktieprocessen die een grote sprong voorwaarts betekenden ten opzichte van de oude fabricagetechniek. Wanneer deze innovaties precies tot stand kwamen, is niet bekend, maar de vermoedelijke oorsprong ervan ligt in de late zestiende of vroege zeventiende eeuw.Ga naar eindnoot6.

Toen onstond het technische en commerciële patroon van de Nederlandse chemische industrie waarop de Republiek gedurende ongeveer twee eeuwen haar toonaangevende positie baseerde. Gedurende die tijd werden de Hollandse maal- en fabricageprocessen door een strenge handhaving van bedrijfsgeheimen beschermd. Pogingen om deze geheimen te achterhalen ontbraken niet. Buitenlandse chemici vestigden zich hier om op de hoogte te raken, of bezochten ons land als onderdeel van de gebruikelijke ‘grote reis’. Buitenlandse vorsten probeerden Nederlandse chemici en werklieden weg te kopen om een inheemse industrie op te zetten.Ga naar eindnoot7. De keurvorst van Saksen trok omstreeks 1630 Nederlands blauwselmakers aan om in Schneeberg de Saksische blauwselfabricage van de grond te krijgen. Twee van de beroemdste Duitse ‘chemisch technologen’ uit de zeventiende eeuw - Johann Rudolph Glauber (1604-1670) en Johann Joachim Becher (1635-1682) - brachten enige jaren in Nederland door en hielden zich daar intensief met de chemische nijverheid bezig. Glauber was van ongeveer 1655 tot 1670 eigenaar van een chemicaliënfabriek in Amsterdam en had daar 5 à 6 werklieden in dienst.Ga naar eindnoot8.

[pagina 161]
[p. 161]

Vanaf het begin van de achttiende eeuw kreeg de Nederlandse chemische industrie steeds meer te maken met buitenlandse concurrentie. Hoewel in de oudere historische literatuur de economische achteruitgang van de Republiek in de achttiende eeuw vaak veel te zwart is afgeschilderd, was er op het gebied van de nijverheid wel degelijk sprake van een teruggang. Belangrijke factoren vormden de opkomst van Engeland als handelsnatie en de mercantilistische politiek van Frankrijk en de Duitse staten. In deze laatste landen werd de nijverheid van overheidswege sterk gestimuleerd en werden de Nederlandse produkten door hoge invoerrechten van de markten geweerd. Reeds in 1651 had Glauber de Duitse vorsten gewezen op de absurditeit dat de Nederlanders het lood uit Duitsland invoerden en dit later in de vorm van het veel duurdere loodwit weer naar de Duitse staten exporteerden. Het opzetten van een eigen chemische industrie zou, volgens Glauber, aan dit soort misstanden een einde dienen te maken.

De buitenlandse chemische industrie die in de loop van de achttiende eeuw onstond, kwam in verschillende gevallen met behulp van Nederlandse chemisch-technische kennis tot stand.Ga naar eindnoot9. In andere gevallen speelden economische maatregelen de hoofdrol. Deze waren het gevolg van nieuwe inzichten op het gebied van de economische politiek. Een dramatische illustratie levert de vermiljoenfabricage.

Vermiljoen is een schitterende rode verfstof die uit zwavel en kwik kan worden bereid. De belangrijkste kwikmijnen van Europa bevonden zich in Almaden in Spanje en in Idria in het Habsburgse rijk. Halverwege de zeventiende eeuw monopoliseerde de Habsburgse keizer de gehele kwikproduktie en kwikhandel van Idria en stelde in Venetië, in een aantal Duitse steden en in Amsterdam zogenaamde factoors aan die het keizerlijke kwik op de markt brachten. Amsterdam ontwikkelde zich tot de belangrijkste handelsplaats en tot het internationale centrum voor de vermiljoen- en kwikzoutenfabricage.Ga naar eindnoot10. In 1770 brak keizerin Maria Theresia radicaal met deze politiek. Haar mercantilistische beleid bracht haar ertoe om een zekere Dr. Kombeck in Wenen het Oostenrijkse monopolie op de vermiljoenfabricage te gunnen. Daarmee kwam een einde aan de situatie waarin Oostenrijk relatief goedkoop kwik naar Amsterdam uitvoerde en dit in de vorm van zeer prijzig vermiljoen weer invoerde. Niet lang daarna werd in Idria een tweede Oostenrijkse vermiljoenfabriek opgericht. Nadat de aanvankelijke moeilijkheden om de kwaliteit van het Hollandse vermiljoen te evenaren met behulp van de Duitse chemicus J.A. Weber (1737-1792) - die in 1771 een uitgebreid bezoek aan chemische fabrieken in Amsterdam en Rotterdam had gebracht- overwonnen waren, zorgde de Oostenrijkse vermiljoenfabri-

illustratie

In 1800 relde Amsterdam vijf stokerijen die uit kwik en zwavel de rode kleurstof vermiljoen fabriceerden. Aan de vermiljoenpotten, die in een gemetselde oven (b, g) werden gestookt, stelde men zeer hoge kwaliteitseisen. Slechts enkele pottenbakkers in Nederland konden deze potten maken. Vanuit Amsterdam vervoerde men de ruwe vermiljoen naar Zaandam waar de kleurstof volgens een uiterst geheim procédé gemalen werd.


cage vanaf 1786 voor een grote teruggang van de Amsterdamse vermiljoenindustrie.Ga naar eindnoot11. Door vergelijkbare maatregelen in andere takken van produktie boette de Nederlandse chemische industrie aan het einde van de achttiende eeuw sterk aan betekenis in. Dit proces werd versterkt in de Franse tijd, toen het Continentale Stelsel de export overzee vrijwel geheel lam legde.

 

De effecten van het verval van de Hollandse chemische nijverheid aan het einde van de achttiende eeuw en in de Franse tijd werden gedurende vrijwel de gehele eerste helft van de negentiende eeuw gevoeld. Toch zou het onjuist zijn alleen oog voor de neergang te hebben. Er werden in Holland wel degelijk pogingen ondernomen om het tij te keren en deze hadden, althans tijdelijk, succes. Net als in het buitenland riepen vernieuwers de wetenschap te hulp om de industrie uit het slop te halen. Voordat we nader ingaan op de start van enige nieuwe takken van de Nederlandse chemische industrie is het daarom van belang te schetsen hoe er aan het einde van de achttiende eeuw een kennis-infrastructuur ontstond die - op z'n Hollands bescheiden en met mate - een invloed uitoefende op de industrie.

Chemische kennis voor de Vaderlandse industrie

Hoewel gedurende de gehele achttiende eeuw in de Republiek klachten over het verval van de Hollandse handel en nijverheid vernomen konden worden, was het rond 1770 dat het debat over het herstel van de Hollandse economie werkelijk op gang

[pagina 162]
[p. 162]



illustratie

Een Hollandse kamferraffinaderij omstreeks 1770. De kolven (F) waarin de ruwe kamfer zich bevond werden verhit met behulp van zandbaden (E), die op hun beurt op temperatuur werden gebracht door ovens (A). Ook de temperatuur (en samenstelling?) van de lucht boven de ovens was van invloed op het proces. De kamferstoker gebruikte aan de muur bevestigde thermometers (I) om het moment te bepalen waarop de lucht ververst kon worden door ramen (K) te openen.


kwam. Met name de groeiende patriottenbeweging pleitte toen voor een krachtiger economisch beleid en voor meer initiatieven van burgers om het fabriekswezen op te beuren. Binnen enkele jaren ontstonden verschillende organisaties die tot doel hadden om, onder meer via de verbreiding van ‘nuttige kennis’, de vaderlandse economie uit het slop te halen. Voorbeelden zijn het in 1769 te Rotterdam opgerichte Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, de in 1776 tot stand gekomen Maatschappij tot Bevordering van den Landbouw, de in 1784 gestichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en, vooral, de in 1777 opgerichte Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen.Ga naar eindnoot12 Deze genootschappen ontplooiden een breed scala aan activiteiten, waaronder pogingen om het kennisniveau van fabrikanten en ambachtslieden op een hoger plan te brengen. Het opzetten van cursussen op het gebied van de scheikunde en de werktuigkunde en de algehele verbetering van het onderwijs op die terreinen, zag men als een van de noodzakelijke middelen daartoe.

Op het gebied van het chemisch onderwijs spoorden deze initiatieven met hervormingspogingen die na 1780 door sommige artsen en apothekers ondernomen werden met betrekking tot de gezondheidszorg, de beroepsbeoefening en de scholing van hun vakgenoten. Vooral voor de hervormers onder de apothekers stond het vast dat het absoluut noodzakelijk was om het wetenschappelijke niveau van hun beroepsgroep te verhogen. Steeds vaker kregen de apothekers in die tijd namelijk de concurrentie te verduren van de zogenaamde ‘chymisten’, die zonder een apothekersexamen te hebben afgelegd geneesmiddelen bereidden en op de markt brachten. In het verhogen van de opleidingseisen van de apothekers dachten de woordvoerders van deze beroepsgroep een hefboom te vinden om bij de overheid een strikte handhaving van hun monopoliepositie af te dwingen, zodat ongewenste concurrenten buiten de deur gehouden konden worden.Ga naar eindnoot13. Het opzetten van chemisch laboratoriumonderwijs maakte steevast deel uit van het eisenpakket.

Daarbij wezen ook de apothekers op het (bijkomende) belang dat dit onderwijs zou hebben voor de bloei van de nijverheid.

In het buitenland speelden vrijwel dezelfde kwesties. De roep om hervormingen op het gebied van de farmacie en de wens om de bloei van de industrie te bevorderen leidden bijvoorbeeld in Duitsland tot de oprichting van zogenaamde pharmazeutisch-chemische Institute. Dit waren scholen die zowel voor apothekers als voor fabrikanten waren bestemd. De eerste van deze instituten was de Erziehungsanstalt für junge Scheidekünstler die in 1779 in Langensalza door de apotheker Johann Christian Wiegleb (1732-1800) werd opgericht. Vergelijkbare oprichtingen volgden vanaf 1789, met als beroemdste voorbeeld het te Erfurt in 1795 door Johann Bartholomae Trommsdorff (1770-1837) opgerichte instituut. De school van Wiegleb kreeg al snel internationale bekendheid. Uit heel Europa trokken jonge lieden naar Langensalza om zich daar in de chemie te bekwamen.Ga naar eindnoot14.

 

Zonder twijfel was het voorbeeld van Wiegleb in Nederland bekend toen de Amsterdamse patriot en apotheker Willem van Barneveld in 1784 een concept-prijsvraag indiende bij het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Konsten en Weetenschappen waarin een onderzoek gevraagd werd naar ‘de eigenlijke Oorzaken, waarom de Scheikunde bij onze Nabuuren, en vooral bij de Duitschers, in meer aanzien, en algemeener oefening is, dan in ons Vaderland’, naar ‘de beste wijze, om (...) in de voornaamste Steden van onze Unie, de Scheikunde in haare grondbeginselen te doen onderwijzen’ en naar ‘de bekwaamste middelen, om die noodzakelijke en (...) heilzame kunst bij de Artzenij-Mengkundigen in algemeener oefening te brengen’. Deze prijsvraag werd door het Utrechtse genootschap daadwerkelijk uitgeschreven. Antwoorden dienden voor 1 november 1785 te worden ingediend.Ga naar eindnoot15.

Nog voor de beantwoordingstermijn van Van Barnevelds prijsvraag verstreken was, richtte een vijftal kooplieden zich in de herfst van 1784 tot het Am-

[pagina 163]
[p. 163]

sterdamse stadsbestuur met het verzoek om met het oog op ‘het Algemeen Welzyn, zo ten aanzien der Koophandel en Zeevaart, als voor de Inwoonders van deeze Stad’, iemand aan te stellen die in de Hollandse taal les zou kunnen geven in de ‘Scheyen Artzenymengkunde [en in] de ontleed- en kruydkunde’, zodat zowel de geneesmiddelenbereiding als de koophandel in drogerijen, verfwaren en specerijen daar wel bij zouden varen. In een tweede verzoekschrift dat enige tijd later volgde, verwezen de kooplieden naar de prijsvraag van het Utrechtsch Genootschap en kondigden aan bereid te zijn een fonds van ƒ 20.000 te stichten waaruit het salaris van de docent betaald zou kunnen worden. Dit maakte het niet moeilijk voor de Amsterdamse Raad om in april 1785 stadsdokter Dirk van Rhyn (1745-1817) te benoemen tot ‘Professor in de Chymie, Pharmacie en Materia Medica’. Daarmee werd voor de eerste maal in de wereldstad Amsterdam van overheidswege een leraar in de scheikunde aangesteld. Het chemische onderwijs dat Van Rhyn zowel in het Latijn als in het Nederlands gaf ten behoeve van toekomstige chirurgijns en apothekers, diende ook de landbouw, de handel en de nijverheid ten goede te komen.Ga naar eindnoot16.

Hoewel later zou blijken dat met de benoeming van Van Rhijn iemand was aangesteld die nauwelijks aandacht aan de handel en het fabriekswezen besteedde, zagen de inzenders van antwoorden op de prijsvraag van het Utrechtsch Genootschap in 1785 de beslissing van de stad Amsterdam als een stap in de goede richting, die in de hele Republiek navolging verdiende. De Groningse apotheker Boudewijn Tieboel (1732-1814) die de gouden medaille won, stelde onder verwijzing naar het Amsterdamse voorbeeld dat er tegen een ‘onbekrompen salarium’ in ‘elke voornaame Stad der Unie’ een leraar in de scheikunde aangesteld diende te worden, vooral ten behoeve van de apothekersleerlingen maar ook om een grondslag te leggen voor ‘het opregten van een of andere nieuwe fabriek’.Ga naar eindnoot17. De winnaars van de zilveren medaille, de Amsterdamse farmaceuten Theodorus Petrus Schonck (1736-1812) en Petrus Johannes Kasteleyn (1746-1794), gingen nog een stap verder. Om verder verval van de Hollandse fabrieken en trafieken te verhinderen dienden er net als in Amsterdam (en Alkmaar) gebeurd was, niet alleen in minimaal zes à acht steden lectoren in de chemie te worden aangesteld, maar de stedelijke overheden dienden hen ook van openbare chemische laboratoria te voorzien.Ga naar eindnoot18.

Kasteleyn heeft zich als geen ander in Nederland ingezet om door middel van vele boeken en artikelen de natie op te roepen om door een grondige studie van de chemie het verval van de vaderlandse industrie te keren.Ga naar eindnoot19. Hij gaf het eerste Nederlandse tijdschrift uit dat specifiek op de chemie gericht was (vanaf 1785), publiceerde een uitvoerig Nederlandstalig chemisch leer- en handboek (vanaf 1786) en was als redacteur betrokken bij de uitgave van een serie boekwerken die, veelal als vertaling van de Franse Descriptions des Arts et Métiers, bij Blussé in Dordrecht verschenen onder de titel Volledige Beschrijving van alle Konsten, Ambachten, Handwerken, Fabrieken [en] Trafieken. Van de 23 gepubliceerde delen vertaalde en bewerkte Kasteleyn er acht zelf. Keer op keer herhaalde Kasteleyn dat de Nederlandse fabrikanten alleen economisch zouden kunnen overleven als zij zich grondig zouden bekwamen in de chemie. Hoewel Kasteleyn zelf teleurgesteld was over het publieke effect dat zijn woorden hadden, blijkt uit geschriften van anderen zonneklaar dat hij een grote autoriteit bezat.

 

Toen in 1786 de beschouwingen van Tieboel, Schonck en Kasteleyn door het Utrechtse genootschap gepubliceerd werden, was dit op een bijzonder gunstig tijdstip. Overal in het land sloeg in die dagen de patriottische vernieuwingsijver toe. Een jaar later smoorde echter de Pruisische inval, gevolgd door een uittocht van verschillende vooraanstaande patriotten, initiatieven op vele terreinen in de kiem.Ga naar eindnoot20. Ondanks het eenstemmige advies in beide prijsverhandelingen om in alle grote steden onderwijs in de scheikunde te starten, duurde het in feite tot na 1795 eer hieraan in brede zin gevolg gegeven werd. In Groningen echter zette Petrus Driessen (1753-1828), die daar vanaf 1778 lector in de chemie, farmacie, therapie en materia medica was, zich reeds vanaf het moment dat hij tot professor extraordinarius benoemd werd (1787) krachtig in voor de hervorming van het farmaceutisch onderwijs. Hij gaf ook colleges over de fabriekkunde en ‘oeconomische’ en technische chemie, die hij verbond met excursies naar fabrieken in de regio. Zo bracht hij zijn studenten met de problemen van de nijverheid in contact. Ook fabrikanten volgden Driessens colleges.Ga naar eindnoot21.

Met uitzondering van Delft, waar A. van Stipriaan Luïscius al in 1790 als stedelijk lector in de scheikunde werd aangesteld, zetten de Hollandse steden eerst na de Bataafse opstand onderwijs op in de chemie en de farmacie. Daarbij ging het om de benoeming van Marinus van Marum tot docent in de botanie en chemie te Haarlem (1795), van N.C. de Fremery tot leraar schei- en artsenijmengkunde te Utrecht (1796), van H.W. Rouppe (1765-1816) tot lector in de schei- en artsenijmengkunde te Rotterdam (1796), van Willem van der Leeuw (1763-1801) tot leraar in de scheikunde te Dordrecht en van F.J. van Maanen (1777-1861) tot lector in de schei- en artsenijmengkunde te Den Haag.Ga naar eindnoot22.

In de meeste gevallen vormden de apothekersleerlingen de belangrijkste doelgroep van dit nieuwe

[pagina 164]
[p. 164]

scheikunde-onderwijs, maar het nut voor fabrieken en trafieken werd niet vergeten. Het Rotterdamse stadsbestuur bijvoorbeeld, had de medicus H.W. Rouppe naar zijn zeggen aangesteld omdat het meende dat de ‘edele Scheikunde (...) het eenigste middel [was], tot herstel en bloey der Oeconomische kunsten en handwerkmatige verrichtingen (...) in dezer luisterryke Koopstad’.Ga naar eindnoot23. In de Redevoering over den invloed der hedendaagsche scheikunde, op de oeconomische wetenschappen en artzneymengkunde waarmee Rouppe op 27 september 1796 zijn lessen opende, probeerde hij met vele voorbeelden aan te tonen dat zijn toekomstige onderwijs voor de plaatselijke ‘Fabrikeurs’ van groot belang zou zijn. ‘Instandhouding, herstel en verbeetering onzer Fabrieken’ was Rouppes nadrukkelijke doel. Vier jaar later kreeg Rouppe de kans zijn ideeën op nationale schaal in praktijk te brengen. In juni 1800 benoemde de Agent van Nationale Oeconomie van het Uitvoerend Bewind Johannes Goldberg (1763-1828) hem namelijk tot Commissaris voor Fabrieken en Trafieken. Samen met Goldberg en de Commissaris voor Landbouw Jan Kops reisde Rouppe van juni tot november 1800 door Nederland om een onderzoek te verrichten naar de toestand van de nationale economie. Rouppe had de speciale taak om de productieprocessen en de grondstofstromen van vele bedrijfstakken in kaart te brengen. De val van het Uitvoerend Bewind in 1801 maakte dat Goldberg zijn grootse project nooit heeft kunnen afronden op de wijze die hem voor ogen stond. Toch gingen Goldberg, Kops en Rouppe ook na 1801 door met de verwerking van de resultaten van hun ‘huishoudelijke reis’. Voor Rouppe was het uitwerken van de bedrijfsbeschrijvingen naast zijn medische praktijk en, mogelijk, zijn Rotterdamse docentschap een omvangrijke taak. Nog begin 1803 drong Goldberg er regelmatig op aan om van ruim 80 bedrijfstakken technologische beschrijvingen te maken. Slechts ongeveer 30 daarvan heeft Rouppe kunnen voltooien.Ga naar eindnoot24.

In 1808 benoemde het Rotterdamse stadsbestuur de Amsterdamse apotheker Daniël Craanen (overl. 1813) tot lector in de chemie en de farmacie in de plaats van Rouppe, die waarschijnlijk reeds enige tijd geen les meer gaf.Ga naar eindnoot25. Ook Craanen was een man met een sterke belangstelling voor de industrie, In oktober 1799 hield hij voor de Maatschappij Felix Meritis een ‘Redevoering over den nuttigen invloed der hedendaagsche scheikunde op de algemeene maatschappij’ waarin hij net als Van Stipriaan Luïscius, Kasteleyn en Rouppe voor hem, naast medische en farmaceutische toepassingen verschillende industriële toepassingen van de chemie behandelde.Ga naar eindnoot26. In zijn Rotterdamse tijd gaf hij een Schei- en huishoudkundig magazijn uit en publiceerde hij over technische onderwerpen als de bereiding van bietsuiker en de vervalsing van meekrap. Voor die laatste publicatie kreeg hij in 1809 een gouden medaille van de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij (de vroegere Oeconomische Tak).Ga naar eindnoot27.

In het grootste centrum van de toenmalige Nederlandse chemische industrie, Amsterdam, werden na 1795 door de Raad ook stappen gezet om het chemische onderwijs uitgebreider en beter aan te pakken. Bij resolutie van 4 mei 1796 kregen de apothekers Theodorus Petrus Schonck en Anthonie Lauwerenburgh de opdracht om een plan te ontwerpen voor een nieuwe chemische cursus en een nieuw chemisch laboratorium.Ga naar eindnoot28. Het plan dat ze twee weken later presenteerden, behelsde de aanstelling van een full-time leraar in de chemie die op basis van het nieuwe scheikundige stelsel van Lavoisier dagelijks aparte colleges zou moeten geven aan artsen, aan apothekers, aan apothekersleerlingen en aan fabrikanten en handwerkslieden. Ook zou een assistent moeten worden aangesteld. Over hun visie met betrekking tot het nut van het onderwijs aan fabrikanten lieten Schonck en Lauwerenburgh geen misverstand bestaan. ‘Het is ontegenzeglijk’, zo stelden zij, ‘dat genoegzaam geen Fabrieken of Trafieken, met nut en voordeel kunnen gaande gehouden worden, zonder een genoegzaame scheykundige kennis.’ Dirk van Rhyn vervulde zijn taken blijkbaar niet goed. ‘Helaas zoo velen’, meldden Schonck en Lauwerenburgh, ‘[hebben] zedert Jaaren gereykhalst (...), en het nimmer tot heden (...) mogen zien gebeuren’ dat de toepassingen van de scheikunde op de fabrieken aan bod kwamen in het onderwijs in Amsterdam. Ook na 1795 gebeurde dat voorlopig nog niet, want de plannen van Schonck en Lauwerenburgh zijn hoogst waarschijnlijk niet gerealiseerd.Ga naar eindnoot29.

Op landelijk niveau was er ondertussen het een en ander in beweging. Goldberg, die als Agent van Nationale Oeconomie verantwoordelijk was voor het tot bloei brengen van de koophandel, zeevaart, visserij, fabrieken, trafieken en landbouw, was er van overtuigd dat de ‘applicatie van schei- en werktuigkunde (...) eene der grootste weldaden voor de Fabrieken hier te Lande [zou] zijn, zoo niet het eenigste, kragtigste en verkieslijkst middel om dezelven daadlijk tot opbeuring te verstrekken, zonder gevaar te lopen aan de belangen der Commercie te kort te doen’. Met behulp van deze twee wetenschappen zou het mogelijk worden de kwaliteit van de geproduceerde goederen te verhogen en de prijs ervan te verlagen. Alleen op die wijze, zo stelde Goldberg, zou men ‘onze zoo diep vervallen Fabrieken’ weer tot bloei kunnen brengen. Om dit gunstige effect te bereiken moest er van overheidswege onderwijs in de chemie en de mechanica worden georganiseerd.Ga naar eindnoot30. Goldberg stelde in 1801, daarbij geadviseerd door Petrus Driessen, Kops en

[pagina 165]
[p. 165]

Rouppe, een concept-voorstel op over dat onderwijs en legde dit voorzien van een uitvoerige motivatie aan het Wetgevend Lichaam voor. Tevens vroeg hij in oktober 1801 het Uitvoerend Bewind, waar hij zelf deel van uitmaakte, voorlopig reeds een bedrag van ƒ 3500 beschikbaar te stellen voor de oprichting van een Nationaal Scheikundig Instituut voor de Fabrieken te Groningen onder leiding van Driessen. Hier zou tweemaal per week chemisch onderwijs gegeven worden aan fabrikeurs en aan ‘bekende beoefenaars van den landbouw’ en zou onderzoek verricht worden ten behoeve van de vaderlandse industrie. Een hoogleraar (Driessen), twee assistenten en een knecht vormden volgens deze opzet de staf van het instituut. De assistenten zouden door Driessen opgeleid dienen te worden tot docenten voor andere nog op te richten technologische instituten. Doordat het Uitvoerend Bewind in dezelfde maand nog ten val kwam, gebeurde er niets met dit grootse plan, dat sterk doet denken aan buitenlandse initiatieven op het gebied van het polytechnische onderwijs. Vier jaar later faalde een tweede poging van Driessen het landsbestuur voor de oprichting van een scheikundig of technologisch instituut te winnen.

Wanneer we de ontwikkeling overzien die het technisch-chemisch onderwijs in Nederland tussen 1780 en 1806 doormaakte, resteert een gemengd beeld met positieve en negatieve facetten. Enerzijds kunnen we constateren dat er in de vorm van de stedelijke lectoraten iets tot stand was gebracht dat daarvòòr niet bestond. Er was een kennis-infrastructuur ontstaan die in theorie ook ten behoeve van het fabriekswezen kon worden benut. Anderzijds moeten we vaststellen dat pogingen faalden om in Amsterdam en in Groningen voor de nijverheid nieuwe onderwijsvoorzieningen in het leven te roepen. Eigenlijk vond het enige technisch-chemische onderwijs in Groningen (Driessen) plaats en in mindere mate in Rotterdam (Rouppe, Craanen). In Amsterdam waren vele pleitbezorgers voor onderwijs op dit gebied (Van Barneveld, Kasteleyn, Schonck, Lauwerenburgh), maar het resultaat van hun streven was slechts mager. Na de Franse tijd groeiden het technisch-chemische en het farmaceutisch-chemische onderwijs institutioneel verder uit elkaar.Ga naar eindnoot31. De functie die de stedelijke lectores voor het apothekersonderwijs vervulden, werd na 1825 overgenomen door de Klinische Scholen die toen in verschillende steden werden opgericht.Ga naar eindnoot32. Deze scholen hadden geen taken op het terrein van het nijverheidsonderwijs. De werkzaamheid van apothekers op het terrein van de chemische industrie, die we in de volgende hoofdstukken enkele malen zullen tegenkomen, was een onvoorziene ‘bijwerking’ van de onderwijsvoorzieningen die op farmaceutisch-chemisch gebied in Nederland werden geschapen.



illustratie

De chymist en apotheker Theodoor Peter Schonck (1736-1812) had aan de Schans bij de Zaagmolenpoort te Amsterdam een chymische werkplaats waar hij door enige werklieden (‘laboranten’) chemische preparaten liet fabriceren. Later verkocht hij het bescheiden fabriekje aan de apotheker D'Ailly, die het bedrijf voortzette. Na enige fusies werd het bedrijf uiteindelijk een onderdeel van het Brocades-concern. De produktie in het hier door J. Jelgershuis in 1812 geschilderde laboratorium was toen reeds lang opgegeven.


Nieuwe takken van chemische nijverheid

De opmerkelijke eensgezindheid onder de Verlichte en doorgaans patriottische artsen, apothekers, kooplieden en staatslieden met betrekking tot de te verwachten weldaden die uit een nuttige wetenschap als de scheikunde zouden voortspruiten, ontslaat ons niet van de plicht de nuchtere vraag aan de orde te stellen wat de chemie in die tijd werkelijk voor de Nederlandse chemische industrie betekend heeft. Wie die vraag onder ogen ziet, moet weldra constateren dat over het algemeen de wetenschappelijke chemie-beoefening en de industriële chemie toen in Nederland twee gescheiden werelden vormden. De wetenschappelijke chemie maakte aan het einde van de achttiende eeuw in Nederland een grote bloei door. Verschillende personen die hierboven de revue gepasseerd zijn - men denke aan Van Marum, Driessen, Kasteleyn, Van Barneveld en de stedelijke lectoren - publiceerden in binnen- en buitenlandse tijdschriften en correspondeerden met geleerden uit heel Europa.Ga naar eindnoot33. Onderzoek naar de namen van eigenaars en bedrijfsleiders van de Nederlandse chemische fabrieken uit die tijd leert dat het daarbij om andere personen gaat.Ga naar eindnoot34. Namen van publicerende chemici komt men daaronder niet of nauwelijks tegen.Ga naar eindnoot35. Anders dan in Frankrijk, waar beroemde che-

[pagina 166]
[p. 166]

mici als Chaptal, Lavoisier, Berthollet, en Vauqelin als eigenaar of adviseur nauw bij de chemische industrie betrokken waren, schijnt het in Nederland vrijwel niet te zijn voorgekomen dat vooraanstaande professoren en onderzoekers belangen hadden in een chemische fabriek. De toonaangevende Nederlandse chemici kwamen of uit de medisch-farmaceutische wereld, of uit een aristocratisch milieu. Met de wereld van de chemische produktie schijnen ze niet verbonden te zijn geweest.

De constatering dat we met twee gescheiden werelden te maken hebben is uitermate belangrijk voor de historische plaatsbepaling van de Nederlandse chemische industrie in internationaal perspectief. In de hervormingsgeschiften van Tieboel, Kasteleyn, Schonck en Goldberg vindt men voortdurend de stelling verkondigd dat de wetenschap en de industrie in het buitenland nauwer op elkaar betrokken waren dan in Nederland. Terwijl Goldberg genuanceerd inzag dat het probleem daarbij van twee kanten kwam en stelde dat de overheid ‘de samenhang en verëeniging tusschen de geleerden en andere burgers’ diende aan te kweken, kan men vooral in de geschriften van Kasteleyn voortdurend kritiek aantreffen op de geringe wetenschappelijke interesse van de fabrikanten.

Als een achttiende-eeuwse-Multatuli-van-de-chemie riep Kasteleyn in maart 1792 te Amsterdam in een ‘Redevoering over den invloed der chemie op den koophandel’ zijn toehoorders op om hem te helpen ‘af [te] weeren, dat eene kunst, die de rijkste bronnen voor den Koophandel heeft geopend, denzelven nog dagelijks met nieuwe voordeelen verrijkt, dat de Chemie in het eerste land van Koophandel, in de marktplaats van Europa zelfs, naauwelijks gekend, ja - ik zegge het met de grievenste smart - ten eenenmale miskend en veelal deerlijk mishandeld wordt’.Ga naar eindnoot36.

 

Toch zou het onjuist zijn ons te veel te laten beïnvloeden door het door Kasteleyn geschetste beeld.Ga naar eindnoot37. De constatering dat de chemische industrie en de wetenschappelijke chemie twee gescheiden werelden vormen is weliswaar in grote lijnen juist, maar in zijn eenvoud te massief. Er zijn verschillende uitzonderingen die laten zien dat - en hoe - chemische kennis, onderwijsvoorzieningen en prijsvragen van genootschappen een invloed uitoefenden op de industrie. Drie van zulke vernieuwingen - het nuttig gebruik van de moederlogen van de zoutziederij, de opkomst van ‘geïntegreerde chemische fabrieken’, en de start van de Nederlandse salmiakfabricage - zullen hieronder behandeld worden, om zo een genuanceerder inzicht te krijgen in de toenmalige relaties tussen wetenschapsmensen, apothekers en de chemische nijverheid.

‘Het nuttig gebruik van de moederloogen’

Kroongetuige ten gunste van een meer genuanceerde opvatting over de relatie tussen de chemie en de industrie in die tijd is de Groningse hoogleraar Petrus Driessen. Terwijl Kasteleyn uitermate ongunstige ervaringen had met de geheimhouding die de Amsterdamse fabrikanten er op na hielden, had Driessen blijkbaar zulke goede relaties opgebouwd met de ondernemers in Groningen en Friesland dat hij met zijn studenten hun fabrieken kon bezoeken. Het oordeel van Driessen over de Nederlandse fabrikanten van chemicaliën was dan ook aanmerkelijk positiever dan het oordeel van Kasteleyn. In zijn in 1791 uitgegeven Natuur- en Scheikundige Waarnemingen over eenige gewigtige onderwerpen der Geneeskunde en Oeconomie in ons Vaderland prees Driessen die fabrikanten om de zuivere, onvervalste waren die zij leverden.

Driessen liet het echter niet bij lovende woorden. Actief greep hij in de ontwikkeling van de Nederlandse chemische industrie in. Een centrale rol speelde daarbij een onderzoek dat Driessen in navolging van de Schot Joseph Black en de Duitser Jacob Andreas Weber uitvoerde naar de mogelijkheid om de bijprodukten van de zoutziederij economisch uit te baten.Ga naar eindnoot38. Hierover publiceerde hij in 1786 zijn Scheikundige verhandeling over de magnesia alba en het nuttig gebruik van de moederloogen van het zeezout in ons vaderland, opgedragen aan ‘de heeren apothekers en zoutzieders’.Ga naar eindnoot39. Driessen liet daarin zien dat uit de oplossing die na kristallisatie van het zeezout in de zoutketen overbleef en die iedere zoutzieder weg liet lopen, na indamping uitermate nuttige produkten als zoutzuur, Glauberzout (natriumsulfaat), salmiak en de geneesmiddelen Magnesia alba (magnesiumcarbonaat) en Epsom- of bitterzout (magnesiumsulfaat) bereid konden worden. In het hierboven genoemde boek uit 1791 werkte hij zijn voorstellen nader uit.

Deze voorstellen van Driessen maakten op zijn tijdgenoten grote indruk en kregen een welhaast paradigmatische betekenis in de discussie die rond 1800 over de toekomst van de Nederlandse (chemische) fabrieksnijverheid werd gevoerd. Kasteleyn, Rouppe, Goldberg en anderen prezen eenstemmig de ‘lofwaardige poging [van Driessen] om (...) de Scheikunde van algemener nut te doen zijn, in ons Vaderland’, en ook de Oeconomische Tak besteedde er onmiddellijk aandacht aan.Ga naar eindnoot40. Kasteleyn, of een van zijn nauwe geestverwanten, kon het evenwel niet laten om zijn lof te laten uitmonden in een felle kritiek op de Hollandse fabrikant. ‘Wij twyffelen intusschen, of de voorslagen van den Hoogleraar wel zo dra enige ingang by onze Fabrikanten zullen vinden. Immers het grootst gedeelte van dezulken die enige Chemische producten in ons land bereiden,

[pagina 167]
[p. 167]

verstaat niet alleen niets van de grondbeginzelen der Scheikunde (...), maar is ook (...) geheel vreemd van het invoeren van enige nieuwigheid (...)’.Ga naar eindnoot41.

Een nieuwe generatie fabrikanten pakte Driessens ideeën echter wel degelijk op. Watse Gerritsma, een apotheker en zoutzieder uit het Friese Makkum, begon nog voor 1795 in zijn woonplaats een - volgens Rouppe ‘groote’ - fabriek waar salmiak, Epsomzout, Glauberzout, ‘soda phosphorata’, gewone soda en Engels tafelzout gemaakt werden. Vermoedelijk was dit het eerste bedrijf in Nederland waar Glauberzout en soda op industriële schaal bereid werden en het was een van de eerste salmiakfabrieken. Het was ook een van de eerste Nederlandse chemische fabrieken die voldeed aan een typisch kenmerk van een modern ‘geïntegreerd’ chemisch bedrijf; namelijk de fabricage van een hele reeks van produkten op basis van een aantal in elkaar grijpende produktieprocessen. Gerritsma was dan ook niet de eerste de beste. Hij had bij Driessen in Groningen colleges gevolgd, bezat een gespecialiseerde bibliotheek met werken van verschillende Duitse en Nederlandse chemici en stond als ‘een in het Chemische vak zeer ervaren man’ bekend. Met zijn leermeester Driessen onderhield hij een levendige correspondentie. Ruw zeezout voor zijn Makkumse zoutziederij betrok Gerritsma uit Spanje en Portugal. Het moederloog dat als afvalprodukt deze zoutziederij verliet, werd in de chemische fabriek tot de genoemde produkten verwerkt. Deze ‘chemische divisie’ opereerde onder de firma Watse Gerritsma & Comp., waarvan Gerritsma cn de Harlingse arts Alberda de vennoten waren. In februari 1797 was het Makkumse bedrijf nog in volle werking. Daarna werd de chemische fabriek naar Harlingen verplaatst.Ga naar eindnoot42. Zoals zoveel andere Nederlandse chemische fabrieken die afhankelijk waren van geïmporteerde buitenlandse grondstoffen, heeft het bedrijf van Gerritsma de Napoleontische tijd vermoedelijk niet overleefd.

George Dommer & Co.

Een nog duidelijker voorbeeld van een geïntegreerd chemisch bedrijf was de Amsterdamse firma George Dommer & Co., die in Nieuwer-Amstel een fabriek had waar omstreeks 1800 ruim 30 arbeiders werkten. Daarmee was het bedrijf zonder twijfel de grootste chemische fabriek van Nederland. Een heel scala aan chemische produkten werd door Dommer gemaakt. Op bekwame wijze combineerde hij de fabricage van enige vanouds beroemde Hollandse produkten als sterkwater en vermiljoen, met voor Nederland nieuwe chemicaliën als salmiak, vitrioolzuur en Glauberzout.

De oorsprong van de firma Dommer & Co. lag in de handel in chemicaliën en drogerijen.Ga naar eindnoot43. In 1782

illustratie

Een van de zes ovens voor de bereiding van (sal) ammoniak in de fabriek van Watse Gerritsma & Co. te Makkum in 1797. In de oven werden beenderen, huiden, haren, roet en hoeven aan een droge destillatie onderworpen. Na verloop van tijd destilleerden dierlijke olie (Dippels olie) en het ‘vluchtige alkali’ (ammoniak) over en liepen via de buizen a, b in de ontvangst-kolven. De buizen waren van boven van ijzer of koper (a) en van onderen van lood (b). Na afscheiding van Dippels olie verwerkte Gerritsma de ammoniak met zoutzuur tot salmiak.


stichtte de firma te Nieuwer-Amstel de chemische fabriek ‘Nieuwburg’ op het terrein van een afgebrande katoendrukkerij. Nicolaas G. Dommer (1748-1814) raffineerde en produceerde daar salpeter en verschillende chemicaliën, waaronder fijne oliëteiten, sterkwater, kamfer, borax, en sublimaat en andere mercurialen (kwikpreparaten). Samen met Anthony le Blanc bouwde Dommer vervolgens in 1790/91 op een aangrenzend perceel een fabriek van vermiljoen, sterkwater, vitrioololie en spiritus salem (zoutzuur). Hiertoe werd onder andere een loods van 32 voet hoog, 25 voet lang en 10 voet diep opgericht, waarbij het - gegeven deze dimensies - niet onmogelijk is dat Dommer en Le Blanc hun vitrioololie op de Engelse wijze in een loden kamer maakten. Als gevolg van deze uitbreidingen was Dommer, wanneer we de op laboratoriumschaal producerende apothekers en chemisten buiten beschouwing laten, reeds in 1795 de Nederlandse chemische fabrikant met het grootste produktenassortiment. Naast vermiljoen, kwikpreparaten en sterkwater, welke drie typen produkten ook door zijn collegae vermiljoenstokers werden gemaakt, produceerde hij namelijk ook zwavel- en zoutzuur, pijp- en proefsalpeter, borax en kamfer, en allerhande fijne oliëteiten, ‘te wydloopig om te specificeeren’. In de jaren daarna kocht Dommer aangrenzende percelen en breidde zijn bedrijf met verschillende nieuwe takken van produktie uit. In 1798 startte hij een salammoniac- en Glauberzoutfabriek, en een jaar later een fabriek van karmijn, Florentijnse lak en ultramarijn. Eind 1800 begaf Dommer zich ook op het terrein van de porseleinfabricage, waar de door hem geproduceerde verfstoffen goed gebruikt konden worden.

Er is niet veel bekend over de wijze waarop Dommer de technisch-chemische kennis in huis haalde

[pagina 168]
[p. 168]

die nodig was om de genoemde nieuwe produktielijnen met succes in werking te brengen. George Dommer (1779-1826) - zoon van Nicolaas en kleinzoon van de naamgever van de firma - die het bedrijf aan het begin van de eeuw samen met zijn vader leidde, stond als koopman, drogist en chimist te boek. Deze benamingen op zich zeggen weinig over zijn opleiding, maar chemische kennis kon Dommer niet worden ontzegd. Nadat door de Fransen de wettelijke bescherming van het chemistenberoep afgeschaft werd, legde Dommer namelijk op 19 april 1814 met goed gevolg het apothekersexamen af.Ga naar eindnoot44. Blijkbaar achtte Dommer dit nodig in verband met de apotheek die hij in de binnenstad had. Na Dommers dood kwam de leiding over de apotheek en eigenlijke chemische fabriek in 1826 in handen van de apotheker Jacques Jean Henry Ihle (1798-1869), een familielid dat zijn leerjaren als apotheker in de zaak van Dommer had doorgebracht.Ga naar eindnoot45.

 

Toen Ihle de leiding overnam, was de fabriek Nieuwburg nog slechts een schim van het bedrijf dat ‘tot in de Revolutietijden’ aan de eigenaars ‘een ruim burgerlijk bestaan’ opleverde en brood verschafte aan meer dan dertig gezinnen. Alleen de boraxraffinaderij en de kamferstokerij waren nog over. Alle andere takken van fabricage waren opgegeven. De basis voor dit verval was reeds in de expansiefase gelegd. Alle fabrieksuitbreidingen hadden handen vol geld gekost, zodat Dommer in 1800 en eind 1803 reeds forse leningen van ƒ 25.000 en ƒ 40.000 had moeten afsluiten om de voortzetting van zijn ‘negotie in drogerijen en fabriecq van diverse chemiecaliën’ te garanderen. Nog moeilijker jaren volgden. Met name in 1812 en 1813 draaide het bedrijf met verlies. Toen de vader van George Dommer in 1814 stierf, liet hij naast vele bezittingen enige forse schulden na. Deze werden in de jaren daarna weliswaar gesaneerd, maar niet zonder verschillende onderdelen van de chemische fabriek stil te leggen. In 1816 werkten nog slechts vier of vijf arbeiders in de fabriek. De oorlogseconomie van de Napoleontische tijd had haar zoveelste slachtoffer geëist. Evenmin als Gerritsma en de hieronder te noemen salmiakfabrieken heeft dit rond 1800 grootste en meest geïntegreerde chemische bedrijf zijn stempel op de negentiende-eeuwse ontwikkeling van de Nederlandse chemische industrie gedrukt.

Salmiak

In de achttiende eeuw was er geen sector van de chemische industrie waarover in Europa door zoveel verschillende chemie-docenten, technologen, medici en apothekers gepubliceerd werd als over de bereiding van salmiak. Sal ammoniac of salmiak (ammoniumchloride) werd vanouds uit Egypte in Europa ingevoerd, waar het toegepassing vond in de farmacie, in de textielververij, in de zuivering van goud (als ingrediënt van het zogenaamde ‘koningswater’), en bij het edelsmeden en de metallurgie als schoonmaakmiddel van metaaloppervlakken. Het was deze veelzijdige toepasbaarheid die maakte dat er in verschillende Europese landen pogingen gedaan werden om dit zout uit binnenlandse grondstoffen te bereiden om onafhankelijk te worden van de import. Verschillende mogelijke bereidingswijzen werden in de loop van de achttiende eeuw gepubliceerd en, vanaf ongeveer 1750, in de praktijk gebracht. In 1756 startte in Edinburgh de eerste Britse salmiakfabriek. Drie jaar later volgde in Brunswijk de eerste fabriek op het Europese vasteland (gebr. Gravenhorst), en in 1760 richtte de Franse chemicus Antoine Baumé (1728-1804) een fabriek op bij Parijs. Deze drie fabrieken opereerden op een verschillende wijze, met verschillende grondstoffen en gebruikmakend van verschillende chemische reacties. De historicus R.P. Multhauf noemt de sal ammoniacproduktie dan ook niet zonder reden ‘as far as the application of science was concerned, the most active sector of the (eighteenth century) chemical industry’.Ga naar eindnoot46.

In Nederland kwam de salmiakindustrie betrekkelijk laat van de grond. Waar andere landen reeds in hun eigen behoefte voorzagen, bleef de Republiek afhankelijk van de import uit de Levant en Egypte, terwijl het ook ammoniakzout van de nieuwe producenten Engeland en Duitsland betrok. Een prijsvraag van het Bataafsch Genootschap uit 1780 waarin onder meer gevraagd werd hoe schoorsteenroet benut zou kunnen worden voor de fabricage van sal ammoniac had zover bekend geen praktisch effect. Beter verging het een prijsvraag van de Oeconomische Tak uit 1786. Daarin werden de gouden medaille plus een fabricagepremie gedurende drie jaar uitgeloofd voor ‘den eerste, die binnen de Republicq zal bereiden het Sal Armoniac (= sal ammoniac), niet minder in deugd ten opzichte van de hoeveelheid alcali volatile (= ammoniak), even schoon van figuur, en niet hooger in prijs dan het Levantsche, althans dat van de gebroeders Gravenhorst in Brunswijk’.Ga naar eindnoot47. Winnaar van de prijs werd in 1793 de Amsterdammer Paul Hendrik Schiebe. Deze had naast de stokerij van fijne oliëteiten die hij

[pagina 169]
[p. 169]

sinds 1773 op het Amsterdamse Roeterseiland dreef, in 1789 of 1790 een stokerij van sal ammoniac en fijne oliëteiten aan de Overtoom opgericht, in de gemeente Nieuwer-Amstel.Ga naar eindnoot48. Uit latere gegevens kunnen we vermoeden dat Schiebe zijn salmiak op de Engelse wijze uit zoutzuur en ammoniak (uit beenderen) maakte. Nadere technische details met betrekking tot de beginperiode van het bedrijf zijn echter niet bekend. In hetzelfde jaar dat hij van de Oeconomische Tak de vermelde prijs ontving, verleenden de Staten van Holland en Westfriesland hem een exclusief octrooi op zijn sal ammoniacfabriek. De door Schiebe bij de gewestelijke secretarie gedeponeerde fabrieksbeschrijving munt uit door vaagheid, waarschijnlijk in een poging de details van zijn fabricageproces geheim te houden. Nadat het Hollandse monopolie aan Schiebe was verleend, associeerde hij zich aan het eind van 1793 met Andries Strick van Lintschoten uit Utrecht, om zo het kapitaal bijeen te krijgen om de fabriek fors uit te breiden.Ga naar eindnoot49. Om niet bekende redenen trad Schiebe binnen enkele jaren uit het bedrijf. In 1800 opereerde de fabriek te Nieuwer-Amstel namelijk onder de firma Strick van Lintschoten, Van Hasselt en Cranen, waarbij het niet onmogelijk is dat de Amsterdamse apotheker Daniël Craanen (de latere Rotterdamse lector) een van de drie firmanten was. De fabriek maakte toen ammoniak volgens de Engelse methode uit beenderen, vlees en bloed en bereidde het benodigde zoutzuur zelf uit vitrioololie en keukenzout.Ga naar eindnoot50. Het laatste wat van Schiebe in verband de salmiakbereiding vernomen wordt, zijn (ongedateerde) protesten tegen zijn bedrijf, door de aan de Overtoom gevestigde katoendrukkers. Deze probeerden het departement van de Amstel eroe te bewegen de fabriek op grond van ‘de stank en de (voor hun fabrieken) nadeelige dampen’ die eruit zouden ontwijken te sluiten. In Amsterdamse adresboeken van na 1800 wordt Schiebe nog slechts als fabrikant van fijne oliëteiten op het Roeterseiland vermeld.Ga naar eindnoot51.

Het bedrijf van Schiebe en zijn opvolgers bleef niet de enige Nederlandse salmiakfabriek. In Friesland, waar het Hollandse octrooi niet gold, maakte Gerritsma reeds vóór 1795 op advies van de Groningse hoogleraar Driessen salmiak uit turfroet dat hij van de schoorsteenvegers uit Makkum, Harlingen en elders betrok. Dit bleek echter in praktijk niet erg economisch te zijn. Toen Seetzen in 1797 het bedrijf bezocht, was Gerritsma vrijwel geheel overgestapt op de Engelse methode.Ga naar eindnoot52.

Na 1795, toen het monopolie van Schiebe onder de Bataafse wetten waarschijnlijk geen rechtskracht meer had, ontstonden er ook in Holland nieuwe sal ammoniacfabrieken. Nog voor het begin van de nieuwe eeuw namen drie andere firma's de fabrica-

illustratie

De Amstel in de strenge winter van 1838. Naast de in 1835 opgerichte glasfabriek van Vos, Hanrath en Wiegel (midden links), bevindt zich de poort van de chemicaliënfabriek ‘Nieuwburg’ van de firma Wed. G. Dommer & Co. (midden). Achter de kraam verheft zich mogelijk een deel van de fabriek. Tot ongeveer 1815 was het bedrijf van Dommer de grootste Nederlandse chemische fabriek. Er werkten ruim 30 arbeiders.


[pagina 170]
[p. 170]

ge van salmiak ter hand. Het hierboven genoemde bedrijf van George Dommer & Co. startte in 1798 in Nieuwer-Amstel de bereiding van sal ammoniac en Glauberzout (natriumsulfaat). Daarnaast was er in 1800 een fabriek van de firma Schermacher en Maleys aan de Spaarndammerdijk te Amsterdam, waar niet minder dan 12 arbeiders werkten.Ga naar eindnoot53. En in Purmerend, tenslotte, produceerde J.M. Woltkamp salmiak, naast sterkwater, vernis, terpentijn en groene verfstoffen.Ga naar eindnoot54.

Samen vormen deze bedrijven een duidelijk tegenvoorbeeld van de stelling van Kasteleyn dat de Nederlandse fabrikanten niet konden innoveren en aan alle zijden door het buitenland werden voorbijgestreefd. Hoewel later dan in het buitenland, waren enige Nederlandse fabrikanten in de Bataafse tijd wel degelijk in staat om volop mee te doen aan de in wetenschappelijk opzicht meest actieve sector van de toenmalige chemische industrie. Vol trots meldde de firma George Dommer & Co. in 1800 dat zij in staat waren om produkten die voorheen uit Engeland werden aangevoerd ‘beter dan onze naburige Britten te maken’, en goedkoper bovendien. Voor de andere fabrieken gold hetzelfde, zodat Goldberg in 1801 met voldoening kon vaststellen dat ‘het salammoniac 't welk ons voor dezen alleen uit Egypten wierd aangevoerd, vervolgens door de Duitschers wierd nagemaakt, en ons voorts door de Engelschen in eene ten gebruik voor verschillende fabrieken zeer zuivere qualiteit wierd aangeboden, thans door ons op eene alle anderen overtreffende wijze wordt gefabriceerd.’Ga naar eindnoot55.

Toch heeft vrijwel geen van de Nederlandse salmiakfabrieken de Franse tijd overleefd. Reeds in 1800 klaagde de firma Strick van Lintschoten, Van Hasselt en Cranen dat zij moeite hadden om aan voldoende beenachtig dierlijk afval te komen.Ga naar eindnoot56.

Daarnaast speelde ongetwijfeld het verval van de Hollandse katoendrukkerijen, die belangrijke afnemers van salmiak waren, een rol. In de eerste jaren van de negentiende eeuw ging deze eens zo bloeiende Nederlandse bedrijfstak geheel ten gronde. De binnenlandse afzet aan salmiak verminderde navenant. De buitenlandse afzet leed onder het Continentale Stelsel. In 1802 was de firma Schermacher en Maleys in liquidatie.Ga naar eindnoot57. De firma George Dommer & Co. gaf de fabricage van salmiak ook vóór 1815 op. In de door Brugmans gepubliceerde fabriekstellingen van 1816 en 1819 worden geen sporen van de hierboven genoemde salmiakfabrieken meer aangetroffen.

De chemische nijverheid omstreeks 1800

Elementen uit de hierboven gepresenteerde geschiedenis van de vroeg-moderne Nederlandse chemische nijverheid en van de opkomst van nieuwe takken van chemische industrie zijn terug te vinden in de nu volgende momentopname van de Nederlandse chemische industrie aan het begin van de negentiende eeuw. Uit een groot aantal statistische bronnen zijn gegevens gehaald, die in tabel 8.1 voor een drietal steekjaren (waarvoor de beste bronnen beschikbaar waren) per bedrijfstype zijn gegroepeerd. Voor de vergelijkbaarheid met statistische bronnen uit de late negentiende en de vroege twintigste eeuw is ervoor gekozen een afbakening van de chemische bedrijfstak te kiezen die correspondeert met de inzichten die men daarover rond 1900 had. Dat wil zeggen dat over het algemeen alleen die bedrijfstakken zijn opgenomen waarin werkelijk chemische operaties, destillaties of raffinage plaatsvonden. Dat betekent bijvoorbeeld dat de omvangrijke sector van de oliemolens, waar oliezaad louter gemalen werd, niet is opgenomen, terwijl de patentoliefabrieken, waar de olie ook geraffineerd werd, wel opgenomen zijn. Uitzonderingen zijn gemaakt voor de verfmolens, verfhoutmolens en meestoven (waar evenmin chemische handelingen plaatsvonden), vanuit de overweging dat de bereiding van verfstoffen gedurende de gehele negentiende en twintigste eeuw altijd tot de chemische nijverheid gerekend werd, en voor de kaarsenmakerij omdat die bedrijfstak in de loop van de negentiende eeuw tot een chemische bedrijfstak transformeerde.

De voor Nederland beschikbare bedrijfsstatistieken zijn helaas verre van betrouwbaar. Geen van de hier gepresenteerde statistieken kan er aanspraak op maken een getrouw beeld te geven van het aantal bedrijven dat op een bepaald moment in Nederland bestond. De weergegeven getallen dienen dan ook voorzichtig te worden gehanteerd. Zo mag men, bijvoorbeeld, zeker niet aannemen dat het aantal smeersmelterijen in Nederland tussen 1800 en 1808 van 32 tot 65 steeg om daarna weer af te nemen tot 21. Dichter bij de waarheid komt de aanname dat er gedurende de gehele periode ongeveer 65 smeersmelterijen in ons land waren en dat de statistieken van 1800 en 1819 op dit punt verregaand onvolledig zijn. Zo weten we uit individuele bedrijfsgegevens bijvoorbeeld ook dat er in 1808 meer dan 79 meestoven in Nederland waren. In dit geval zit het getal 90 uit de statistiek van 1819 dichter bij de waarheid.Ga naar eindnoot58. Er zijn echter ook gevallen waarin we op grond van gegevens betreffende individuele bedrijven weten dat de gepresenteerde getallen wel redelijk betrouwbaar zijn. Voorbeelden zijn de loodwitmakerij, de fabricage van harde zeep en de vermiljoen en sterkwaterstokerij. Rekening houdend met deze beperkingen kunnen we concluderen dat de gepresenteerde tellingen vooral geschikt zijn om ten eerste een totaalbeeld te geven van de aard van de toen in Nederland aanwezige onderde-

[pagina 171]
[p. 171]

Tabel 8.1: Aantallen chemische bedrijven in Nederland aan het begin van de negentiende eeuw

Bedrijfsgroep (produkt) 1800 1808 1819
Oliën en vetten  
smeer 32 65 21
traan 9 9 7
patentolie - x 7
 
Verfstoffen  
verfhout en aardverven 31 41 31
potlood 4 3 1
loodwit 36 31 26
bergblauw 1 x 7
Berlijnsblauw 4 2 5
blauwsel 12 9 14
loodas 4 11 5
zwartsel - - 2
mineraalgeel 2 2 1
schijtgeel en platindigo - x 1
Friesgroen 10 4 9
vermiljoen 5 2 2
lakmoes 21 17 11
meekrap x 79 90
 
Chemicaliën  
sterkwater 13 2 3
vitrioololie/zwavelzuur - 1 -
zoutzuur x - -
salmiak 5 x x
soda, Epsomzout e.d. 1 - -
potas en weedas 3 9 16
Glauberzout 2 - -
salpeter 5 3 2
chemische preparaten 4 15 16
Bedrijfsgroep (produkt), vervolg 1800 1808 1819
blauwe vitriool - - 1
loodsuiker 3 5 3
kwikpreparaten 2 x x
borax 4 2 4
kamfer 4 2 5
zwavel 5 2 4
terpentijn 5 4 2
hars en harpuis 2 x 2
 
Explosieven  
buskruit 15 12 16
vuurwerk - - 8
 
Bereide verven en lakken  
waterverf - x 1
karmijnlak 1 x 1
lakken 7 2 x
zegellak - 5 9
vernis 7 7 4
 
Reukstoffen en geneesmiddelen  
etherische oliën 1 x 2
Haarlemmerolie - x 1
 
Overig  
lijm 37 28 29
harde zeep 1 4 4
zachte zeep 53 63 68
smeerkaarsen - 331 315
gebleekte was 7 x 23
waskaarsen - x 103
Toelichting: - = geen gegevens beschikbaar, of geen fabrieken aanwezig; x = bedrijfsgroep wordt in bronnen wel genoemd, maar zonder aanduiding van het aantal fabrieken. Voor 1800 is als voornaamste bron gebruikt de in het Algemeen Rijksarchief (ARA) aanwezige tabellarische samenvatting van de Goldberg-enquête, aangevuld met gegevens uit het Journaal van Goldberg, de gepubliceerde bronnen van de Departementen Texel en Oude IJssel en de statistiek van het gewest Holland uit 1796. Er van uitgaande dat statistische bronnen over het algemeen een onderschatting geven van het werkelijk aanwezige aantal fabrieken, is er in die gevallen waarin meerdere gegevens beschikbaar waren voor gekozen (per provincie) het hoogste getal aan te houden (en deze getallen op te tellen tot een landelijk cijfer). Voor de steekjaren 1808 en 1819 is op vergelijkbare te werk gegaan. Voor 1808 was de belangrijkste bron de in het ARA aanwezige tabellarische samenvatting van de enquête van 1808, aangevuld met gegevens uit Nemnich (1809) en D'Alphonse (1811/12). Voor 1819 is uitgegaan van de geaggregeerde provincietotalen in Brugmans, deel 1, 247-417, aangevuld met de door Brugmans en anderen gepubliceerde gemeentelijke en provinciale gegevens van de enquêtes van 1819 en 1816.
Bronnen: 1796: ARA, Goldberg collectie, no. 45; 1800: ARA, Goldberg collectie, no. 50 en J. Goldberg, ‘Journael der reize van den agent van nationale oeconomie der Bataafsche Republiek (Ao. 1800)’, Tijdschrift voor Staatshuishoudkunde en Statistiek 18 (1859), 194-217, 241-254, 313-337, 377-392, 441-459 en 19 (1860), 1-18, 57-74, 121-141, 185-199, 249-263 en A.M. van der Woude, ‘De Goldberg-enquête in het Departement van Texel, 1801’, AAG Bijdragen 18 (1973), 95-250 en Th.L.M. Engelen, J. Folkerts en F.M.M. Hendrickx (red.), Fabrieken en trafieken in het Departement van de Oude IJssel (1800) (Zwolle 1990); 1808: ARA, Goldberg collectie, no. 192; 1809: P.A. Nemnich, Original-Beiträge zur eigentlichen Kenntniß von Holland, 2 Bd. (Tübingen 1809); 1811/12: D'Alphonse, Aperçu sur la Hollande ('s-Gravenhage 1900); 1819 (en 1816): I.J. Brugmans, Statistieken van de Nederlandse nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw, 2 dln. ('s-Gravenhage 1956) en D. Damsma, J.M.M. de Meere en L. Noordegraaf (red.), Statistieken van de Nederlandse nijverheid uit de eerste helft der 19e eeuw. Supplement ('s-Gravenhage 1979)en S. Korteweg, ‘Rotterdams welvaartsbronnen in 1816’, Rotterdamsch Jaarbockje 3e reeks, bd. 4 (1926), 19-62.

[pagina 172]
[p. 172]



illustratie

De oudste en grootste beenzwartfabriek van Nederland was het omstreeks 1827 opgerichte bedrijf van A.W. de Visser en P. Smits te Utrecht. Dit ten noorden van de stad aan de Vecht gelegen bedrijf stortte zich naast beenzwart weldra ook op de fabricage van salmiak, kleurstoffen en de meststof ammoniumsulfaat. In 1835 breidden de eigenaren het bedrijf nog uit met een zwavelzuurfabriek.


len van de chemische nijverheid, en ten tweede een globaal kwantitatief beeld te geven van de relatieve omvang van deze verschillende onderdelen. Het is om die laatste reden dat we bewust de beste beschikbare statistieken voor een drietal steekjaren tonen, en niet bijvoorbeeld de gegevens voor 1800 alleen. Voor een analyse van de ontwikkeling in de tijd (tussen 1800 en 1819) zijn de gepresenteerde statistieken minder geschikt.

 

Op basis van tabel 8.1 is een aantal conclusies te trekken over de aard en de omvang van de Nederlandse chemische nijverheid aan het begin van de negentiende eeuw. De grootste onderdelen van de Nederlandse chemische industrie waren onmiskenbaar de meekrapnijverheid, de kaarsenmakerij, de loodwitmakerij en de zeepziederij. In een meestoof werkten, tijdens de campagne in herfst en winter, 8 à 10 mannen en vrouwen. Dit betekent dat er ongeveer 900 personen in de meekrapnijverheid werkzaam waren. Een kaarsenmakerij was doorgaans een eenmans- of tweemansbedrijf, zodat het aantal werknemers in die sector op 400 à 800 kan worden geschat (smeer- en waskaarsen tezamen genomen). In loodwitfabrieken werkten omstreeks 1800 ongeveer 400 mensen (12 per fabriek) en in de zeepziederij vermoedelijk niet meer dan 350 (maximaal 5 à 6 arbeiders per fabriek). Andere onderdelen van de Nederlandse chemische industrie waar in die tijd mogelijk meer dan 100 arbeiders werkten, waren de smeersmelterij (ca. 2 arbeiders per bedrijf), de verfmolens (3 à 4 arbeiders per bedrijf), de lakmoesmakerij (ca. 10 arbeiders per bedrijf) en mogelijk de buskruitmolens. Fabrieken die twintig of meer arbeiders telden, bestonden toen nauwelijks. De chemische fabriek van Dommer te Nieuwer-Amstel en de loodwitmolens te Koog aan de Zaan en te Purmerend zijn de weinige uitzonderingen. Kijken we niet naar de afzonderlijke bedrijven maar naar bredere sectoren binnen de chemische industrie, dan valt de dominantie van de sector ‘verfstoffen’ op, waartoe verschillende tamelijk grote bedrijfstakken behoorden (meekrap, loodwit, verfmolens, lakmoes en blauwsel). Dit zou in de negentiende en twintigste eeuw steeds een sterke Nederlandse sector blijven.

Daarnaast biedt de tabel de mogelijkheid nader in te gaan op de struktuur van de bedrijfstak vanuit het perspectief van de grondstoffenvoorziening en de rol die chemische kennis speelde. Drie typen bedrijven kwamen voor. Een eerste groep binnen de chemische industrie bestond uit bedrijven die voornamelijk van lokale, binnenlandse grondstoffen gebruik maakten en die produktietechnieken hanteerden die stamden uit de zeventiende eeuw, of zelfs eerder. Dit waren, in de terminologie van de historici Mumford en Clow, de echte eotechnische bedrijven. Voorbeelden zijn de meestoven, de lijmziederijen, de zeepziederijen, de kaarsenmakerijen en, in mindere mate, de smeersmelterijen en roetof zwartselmakerijen. Een tweede groep werd door de trafieken gevormd die afhankelijk waren van buitenlandse grondstoffen, hun produkten voornamelijk afzetten op de internationale markt, en die eveneens produktietechnieken gebruikten die reeds stamden uit het begin van de zeventiende eeuw.

Tot deze groep behoorden onder andere de verf(hout)molens en de fabrieken van loodwit, vermiljoen, kwikpreparaten, loodsuiker, borax, kamfer, lakmoes, sterkwater, zwavel, terpentijn en etherische oliën. Het was op dit onderdeel van de bedrijfstak dat de oude roem van de Hollandse chemische industrie gebaseerd was. De derde groep, tenslotte, bestond uit chemische bedrijven die pas aan het einde van de achttiende eeuw waren opgericht en die produktietechnieken toepasten die van na ongeveer 1750 dateerden. Zij vormden, volgens Clow, de toen nieuwe paleotechnische industrie.

Voorbeelden zijn de fabrieken van patentolie, Berlijnsblauw, (Engels) zwavelzuur, zoutzuur, salmiak, soda, Epsomzout en Glauberzout. Vergelijken we deze driedeling met de hierboven gepresenteerde gegevens over de bedrijfs(tak)omvang dan kunnen we constateren dat de oude trafieken omstreeks 1800 de grootste sector waren binnen de Nederlandse chemische industrie, op niet grote afstand gevolgd door de binnenlands opererende oude chemische bedrijven. De opkomende paleotechnische sector was toen nog uiterst klein.

De tabel biedt ook een aanknopingspunt, hoewel niet veel meer dan dat, om iets te zeggen over bloei

[pagina 173]
[p. 173]



illustratie

Een typisch voorbeeld van een eotechnische bedrijfstak die zich gedurende de gehele negentiende eeuw kon handhaven, is de zeepziederij. Terwijl in het buitenland de fabricage van harde zeep sterk groeide, waarbij de paleotechnische grondstof soda gebruikt werd, bleef in Nederland de bereiding van zachte (groene) zeep domineren. Op dit terrein had de Hollandse zeepziederij reeds vanaf de zestiende eeuw een internationaal vooraanstaande positie. De grondstof raapolie was een produkt van de Zaanse olieslagerijen. De hulpgrondstof potas voerde men in de vroeg-moderne tijd aan uit het Oostzeegebied. Het ambachtelijke karakter van de zeepziederij komt goed naar voren in deze afbeelding van een Frans bedrijf (ca. 1870).


en verval van deze drie groepen chemische bedrijven. Veel van de statistische gegevens zijn, zoals gesteld, niet erg betrouwbaar. Toch mag men, mede op grond van gegevens op bedrijfsniveau en statistische gegevens voorjaren na 1819, voorzichtig concluderen dat de oude binnenlandse chemische industrie de Franse tijd redelijk overleefde. De getallen voor de meekrapnijverheid, de zeepziederij en de kaarsenmakerij bevestigen dat. Geheel anders was het gesteld met de trafieknijverheid. De loodwit-, lakmoes-, sterkwater-, en vermiljoenfabrieken hadden in 1819 zonder twijfel sterk in belang ingeboet en de twee laatstgenoemde bedrijfstakken zouden niet lang daarna in Nederland niet meer bestaan. Het feit dat de overige trafieken hoogstens stabiel bleven en geen ervan groeide, versterkt het beeld van teruggang van de trafieknijverheid. Voor de nieuwe chemische bedrijven die na 1780 ontstonden geldt in een versterkte mate dat de Franse tijd een periode van crisis was. Na een korte bloei omstreeks 1800 moest het ene na het andere bedrijf de poorten sluiten. Afgezien van de bereiding van Berlijnsblauw en de daaraan gekoppelde salmiakfabricage en de bereiding van patentolie, haalde geen van de nieuwe chemische industrieën het jaar 1819. De bereiding van zwavelzuur, Glauberzout en soda zou later in de negentiende eeuw weliswaar voor een tweede maal in Nederland van de grond komen, maar zonder enige connectie met de opmerkelijk innovatieve maar geïsoleerde episode uit de geschiedenis van de vaderlandse chemische industrie die tussen 1780 en 1805 had bestaan.

 

De betekenis van nieuwe ontwikkelingen laat zich echter niet volledig in getallen vatten. Het moge zo zijn dat een aantal van de nieuwe, meer van wetenschappelijk kennis afhankelijke, chemische bedrijven de Franse tijd niet overleefde, het bredere gedachtengoed dat hun oprichting bevorderd had, bleef wel bestaan. Daardoor verschilde de context van het industrialisatieproces in negentiende eeuw sterk van die in de achttiende. Het idee dat chemische kennis nodig was voor de bloei van de chemische industrie was in de negentiende eeuw voortdurend aanwezig. Ook diende volgens velen het technisch onderwijs te worden gestimuleerd. Dat

[pagina 174]
[p. 174]



illustratie

Loodwitmolen ‘De Rob’ te Koog aan de Zaan was met 20 arbeiders omstreeks 1800 een van de grootste loodwitfabrieken van Nederland. In de loop van de negentiende eeuw raakte de Hollandse loodwittrafiek, die tot die tijd de wereldmarkt domineerde, in verval. Ook ‘De Rob’ moest in 1865 haar poorten sluiten. De bereiding van loodwit was een uitermate ongezonde aangelegenheid. Verschillende arbeiders kregen ernstige vergiftigingsverschijnselen en het verloop onder hen was groot. Hygiënische maatregelen werden niet of nauwelijks genomen. Ook nu nog is de bodem ter plaatse van vroegere loodwitfabrieken sterk met lood (verbindingen) verontreinigd.


deze laat-achttiende eeuwse inzichten bleven leven, kwam gedeeltelijk door invloeden uit het buitenland. In verschillende omringende landen greep de economische crisis van de eerste jaren van de negentiende eeuw minder diep in dan in Nederland. Zij kenden daarom een grotere mate van continuïteit. Het buitenland, met name Frankrijk, was dan ook de plaats waar op het gebied van het technisch onderwijs en op andere terreinen nieuwe ontwikkelingen plaatsvonden die op termijn ook in Nederland hun sporen zouden achterlaten. Een duidelijk voorbeeld van zo'n nieuwe ontwikkeling vormt de omslag die in Frankrijk het denken over de schadelijke invloed van (chemische) bedrijven doormaakte.

Milieu, industrie en overheid

Verbanning uit de stad

In de zeventiende en achttiende eeuw was de chemie vooral een ‘vuurkunst’. Het gebruik van ovens en fornuizen speelde in vele van de hierboven genoemde fabrieken en ambachten een grote rol. Brandgevaar en rokende schoorstenen waren vanouds onlosmakelijk met de ‘chemische’ nijverheid verbonden. Het is opvallend dat de hierboven genoemde bedrijfstakken niet alleen een groep vormen omdat de fabricage op chemische principes berust, maar ook omdat bijna al deze bedrijven reeds in de tijd van de Republiek onderwerp waren van regelgeving op milieugebied. Stank- en rookoverlast, brandgevaar en watervervuiling vormden al vanaf de late Middeleeuwen voor veel Hollandse steden de aanleiding om chemische en aanverwante bedrijven naar bepaalde wijken, naar de grens van de stad, of zelfs naar het platteland te verbannen. Zo schreef een Amsterdamse stadskeur uit 1652 nauwkeurig de plaats voor van bijvoorbeeld de borax- en salpeterraffinaderij, de vernis- en terpentijnmakerij, de glasblazerij en de verfhout- en vermiljoenfabricage. Daarnaast werden er in veel gevallen verboden afgekondigd om bepaalde stoffen op het oppervlaktewater te lozen.Ga naar eindnoot63. ‘Uit hoofde van de stank, morsery [en] gevaar van brand’, meldde een auteur in 1776, diende men ‘kruidmakeryën, (...) lymziederyën, sterkwaterstookeryën, smeersmelteryën (...) vermillioen-, vernis- en terbintynmaakeryën’ en enkele andere bedrijven, in of rond dorpen te vestigen, ‘schoon er ook eenigen van deeze (...) zyn die in de agterhoeken der steden worden toegelaaten’.Ga naar eindnoot64.

Deze visie werd grotendeels in de praktijk gebracht want de Nederlandse ‘chemische industrie’ was omstreeks 1800 voornamelijk gevestigd op de Schans en langs de Buitensingel van Amsterdam en in het nabijgelegen Nieuwer-Amstel, langs de Vest, de Schie en de Rotte te Rotterdam en in Kralingen, ten noorden van Utrecht langs de Vecht, in de

[pagina 175]
[p. 175]



illustratie

De in 1701 opgerichte blauwselfabriek ‘De Blauwe Hengst’ te Westzaan. Gemalen en geraffineerde blauwsel was lange tijd een van de monopolieprodukten van de Nederlandse chemische industrie. Vooral in de Zaanstreek verwerkte men de uit Saksen aangevoerde ruwe blauwsel met rosmolens, windmolens en builen (zeven) tot een heel scala aan blauwselkwaliteiten, die gebruikt werden in de Haarlemse linnenblekerij en in de papierindustrie. Ook exporteerde dit trafiek blauwsel naar het buitenland. In 1824 werd ‘De Blauwe Hengst’ eigendom van de familie Avis, die in 1833 - toen de eigenaren het bedrijf uitbreidden met een uit Utrecht aangekochte lakmoesfabriek - daar de eerste stoommachine van de Zaanstreek liet installeren (zie schoorsteen). De foto werd omstreeks 1900 genomen.


Zaanstreek en bij plaatsen als Meppel en Alphen. Uit de stadscentra van Amsterdam, Rotterdam en Utrecht waren deze bedrijven toen verdwenen.

Aan de stedelijke regelgeving onder het ancien régime lagen meerdere motieven ten grondslag. Brandgevaar, watervervuiling en stank hinderden de stadsbewoners maar vooral ook de andere stedelijke ambachten en bedrijven. Zo liepen bierbrouwers vaak voorop als het ging om het bewaken van de waterkwaliteit en het aanklagen van andere bedrijven. In de loop van de achttiende eeuw werd het maatschappelijk debat over de hinder van bedrijven in een toenemende mate in medische - en later ook in chemische - termen gevoerd. Artsen die betoogden dat de gezondheid van de burgers afhing van de kwaliteit van de ‘luchten, wateren en plaatsen’ mengden zich in de strijd. Met name kwalijk riekende uitwasemingen (miasmata) van in rotting verkerende substanties konden gevaarlijke koortsende ziekten met een epidemisch karakter veroorzaken.

Door het nemen van de juiste maatregelen kon de overheid (‘medische politie’) de kans op het uitbreken van ziekten verkleinen. Alain Corbin heeft in zijn Pestdamp en bloesemgeur laten zien dat het medische denken over de invloed van de natuurlijke omgeving op de gezondheid in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds meer aandacht kreeg voor de kwaliteit en de samenstelling van de lucht. Stank en reukzin speelden een sleutelrol. Onder invloed van het chemische onderzoek van Black, Priestley en Lavoisier naar de samenstelling van de dampkringslucht (‘pneumatische chemie’) kreeg met name in Frankrijk het onderzoek naar de gezondheidsaspecten van uitwasemingen, dampen, gassen en geuren een grote impuls. Vanaf ongeveer 1770 stortten vele chemisch-geschoolde medici en farmaceuten zich hierop.Ga naar eindnoot65. In Nederland was het niet veel anders. De wetenschappelijke genootschappen in Utrecht, Rotterdam en Haarlem schreven tussen 1770 en 1826 vele prijsvragen uit die het onderzoek van de lucht betroffen. In het voetspoor van Priestley en Lavoisier verrichtten dezelfde scheikundigen, artsen en apothekers die we hierboven tegenkwamen als pleitbezorgers van een verbetering van het chemisch-farmaceutische onderwijs - zoals W. van Barneveld, M. van Marum, en A. van Stipriaan Luïscius - samen met anderen chemisch onderzoek. Zij kwamen tot originele bevindingen en vertaalden de resultaten van de internationale wetenschapsbeoefening naar de Nederlandse situatie. Daarnaast

[pagina 176]
[p. 176]

werd er door hen ook gezocht naar (chemische) middelen om de vervuiling van het oppervlaktewater tegen te gaan en om rottingsprocessen te bestrijden.Ga naar eindnoot66.

De stedelijke verordeningen die de gilden en de nijverheid onder het ancien régime hadden gereguleerd kwamen na de Franse en de Bataafse revoluties in principe te vervallen. Vrijheid van beroep en bedrijf was nu het devies. Voor de nadelige gezondheidsconsequenties van een volledige bedrijfsvrijheid schrokken echter ook nieuwe revolutionaire machthebbers terug. Zowel in Frankrijk (1791) als in de Bataafse Republiek (1798) bepaalde de nationale overheid dat alle plaatselijke placcaten, ordonnantiën en keuren ‘tot de goede Policie betrekking hebbende’ voorlopig van kracht dienden te blijven.Ga naar eindnoot67. Deze bepaling bleef niet onaangevochten. In 1801 kregen twee lakmoesmakers die zojuist aan de Oude Gracht in de stad Utrecht een nieuwe fabriek hadden opgericht, te maken met tegenwerking van een nabijgelegen brouwerij. Lakmoes is een kleurstof die met behulp van urine en kalk uit zeewieren en mossen als orseille bereid werd, waarna het kalkwater en de urine op het oppervlaktewater werden geloosd. Hele sloten waren rond Utrecht, zo stelden de klagers, door de lakmoesmakerijen geïnfecteerd. De verderfelijke stank zou nadelig voor de bieren zijn. De gemeenteraad stemde met deze bezwaren in en verbood de oprichting. De twee lakmoesmakers gingen hierop in de tegenaanval. Urine was weliswaar ‘voor zommige delicate reukorganen onaangenaam’, maar minder gevaarlijk of hinderlijk dan de rook van de brouwerijen. De Bataafse Grondwet gaf hen bovendien het recht, zo stelden zij, zonder vergunning een bedrijf te starten. Tot het hoogste staatsniveau, het Uitvoerend Bewind, vochten de lakmoesmakers en de stad Utrecht hun conflict uit, waarbij de tegenstanders van de nieuwe fabriek zich in verbinding stelden met ‘de beroemste chemici in Amsterdam, Den Haag en Utrecht’. De lakmoesmakers verloren en verplaatsten in 1802 hun bedrijf.Ga naar eindnoot68.

 

Het Franse ‘Keizerlijke decreet betreffende de fabrieken en werkplaatsen die een ongezonde of onaangename geur verspreiden’ van 15 oktober 1810, dat door de inlijving van Nederland bij Frankrijk in 1811 ook hier gelding kreeg, maakte aan onduidelijkheden over de rechtskracht van de oude regels in principe een einde. De reden om tot deze verordening te komen was gelegen in de grote hoeveelheid klachten en juridische acties waar de vele toen in Frankrijk opgerichte zwavelzuur- en sodafabrieken, Berlijnsblauwfabrieken en salmiakstokerijen mee te maken hadden. Deze bedrijven waren chemische fabrieken van een nieuw type, die lucht en water vervuilden met stoffen waar nog weinig ervaring mee was, zodat de verantwoordelijke lokale autoriteiten niet goed wisten welke beleidslijn ze dienden te volgen. Tot tweemaal toe - in 1804 en 1809 - liet Napoleon zich dan ook adviseren door leden van de chemische sectie van het Institut de France (de Academie van Wetenschappen) over de classificatie van bedrijven op grond van hun schadelijkheid voor de gezondheid. De twee uitgebrachte rapporten waren grondig en vormden een voorlopig hoogtepunt in de bemoeienissen van chemici met de gezondheidsgevaren van de nijverheid.Ga naar eindnoot69.

Op basis van die adviezen deelde het Keizerlijk decreet de fabrieken en werkplaatsen in drie groepen in. De gevaarlijkste en meest onaangename bedrijven mochten alleen buiten de bebouwing gevestigd worden, waarbij het oprichtingsverzoek in alle gemeenten binnen een straal van 5 kilometer openbaar aangekondigd diende te worden. Toestemming voor zulke fabrieken kon alleen door het staatshoofd worden verleend. De tweede groep bevatte fabrieken die eventueel binnen de bebouwing opgericht mochten worden nadat onderzoek had uitgewezen dat ze, bijvoorbeeld door het treffen van technische voorzieningen, geen hinder of schade konden veroorzaken. Vergunningen werden door de prefect verleend. Bedrijven die tot de derde groep behoorden, waarvoor de onderprefect toestemming verlenen moest, konden zich zonder bezwaar in de buurt van woningen vestigen, maar stonden wel onder controle. Chemische fabrieken zoals lijmziederijen, Berlijnsblauwmakerijen, loodmenie-, vernis-, soda- en zwavelzuurfabrieken, hoorden alle tot gevaarlijke eerste groep.Ga naar eindnoot70.

Tot 1824 bleef dit decreet in Nederland van kracht. Het was de eerste nationale regeling die als een voorloper van latere milieuwetgeving mag worden beschouwd. Voorgeschiedenis en inhoud van het decreet symboliseren de overgang van de pré-industriële naar de moderne samenleving. Aan de ene kant immers vormde het decreet van Napoleon de culminatie van de eeuwenoude praktijk van ‘geografische regulering’ van de nijverheid, waarbij bepaalde bedrijven naar onbebouwd terrein verbannen werden. Aan de andere kant echter was de verordening ‘modern’ door de uitvoerige natuurwetenschappelijke rapporten die eraan ten grondslag lagen en door de bepalingen betreffende het (technische) toezicht op de bouw en werking van de fabriek. In kielzog van dit decreet ontstond er in Frankrijk na 1810 een interventiepraktijk die radicaal afweek van de traditionele ‘geografische regulering’.

‘Positieve hygiëne’

Het toezicht op de nieuwe wetgeving kwam in Frankrijk in handen van plaatselijke Gezondheidsraden (Conseils de salubrité).Ga naar eindnoot71. Deze raden waren multi-

[pagina 177]
[p. 177]



illustratie

Darinckdelven. Een van de oudste takken van de Nederlandse procesindustrie was de zoutziederij. Het geraffineerde zout werd met name voor de voedselconservering (haringvisserij) gebruikt. In de laatachttiende eeuw werd zout steeds meer een grond- en hulpstof voor de chemische industrie. In de Middeleeuwen kwam het ruw zout uit eigen land. Langs de Zeeuwse kust werd zouthoudende grond (darinck) afgegraven. Rechts staan enige zoutkeeten, waarin de darinck via omkristalliseren en indampen gezuiverd werd.


[pagina 178]
[p. 178]



illustratie

Als er een bedrijf vanaf de zeventiende eeuw naar het platteland verbannen werd, dan was het wel de buskruitmakerij. Reden was uiteraard het feit dat buskruitmolens niet zelden in de lucht vlogen, met alle gevolgen van dien voor de omgeving. Een van zulke explosies was die in de buskruitfabriek in Muiden omstreeks 1880. Het dak werd daarbij verwoest, maar de zware kantstenen stonden nog overeind. Tot 1795 was Nederland een belangrijke buskruitproducent, maar na de Napoleontische tijd, toen een lange periode van vrede intrad, werden vele buskruitmolens stilgelegd en gesloopt.


disciplinair samengestelde organen waarin artsen, farmaceuten, chemici, ingenieurs, architecten en ambtenaren zitting hadden. Hun werkterrein was de gehele openbare gezondheidszorg inclusief het toezicht op het fabriekswezen, en hun taakuitoefening kan men als preventief typeren. Niet het vermijden van ziekten door bestuurlijke maatregelen, maar de realisering van een ‘positieve hygiëne’ door het ontwikkelen en implementeren van geneeskundige en technische middelen ter verbetering van de gezondheid stond centraal. De leden van de Gezondheidsraden zagen onbegrensde mogelijkheden tot technische vooruitgang. Ongezonde en hinderlijke bedrijven dienden niet verboden te worden, zoals onder het ancien régime gebeurd was, maar onderwerp van te zijn van natuurwetenschappelijk en technisch onderzoek gericht op het vinden van technische oplossingen voor de veroorzaakte hinder. Deze praktijk van vergunningverlening in Frankrijk stond in feite op betrekkelijk gespannen voet met de starre classificatie en het principe van ‘geografische regulering’ zoals dat in het Keizerlijke decreet van 1810 was vastgelegd. Reeds in 1815 werd het oorspronkelijke decreet dan ook op enkele belangrijke punten aangepast, waarbij met de relatieve gevaarlijkheid van produktietechnische alternatieven rekening werd gehouden.

Ook in Nederland kwamen burgers en ambtenaren na de onafhankelijkheid in 1813 tot het oordeel dat de van Frankrijk overgenomen regeling herzien moest worden. Enige door wetenschappelijke genootschappen uitgeschreven prijsvragen en, vooral, adviezen van de ministers van Binnenlandse Zaken en Waterstaat, van het Publieke Onderwijs, van Nationale Nijverheid en Koloniën en van Justitie verschaften de basis voor een op 31 januari 1824 door Willem I afgekondigd Koninklijk Besluit ‘rakende de vergunning ter oprigting van sommige fabrijken en trafijken’, dat voor het Keizerlijke decreet in de plaats kwam. Op een veel explicietere wijze dan het Franse decreet opende het nieuwe Koninklijk Besluit de mogelijkheid om technische voorzieningen of andere voorzorgen of voorwaarden voor te schrijven. Vergunningen konden voortaan voorwaardelijk worden verleend, waarbij gecontroleerd werd of toereikende voorzorgsmaatregelen genomen werden.

In de praktijk kwam er van deze innovatie ten opzichte van de Franse wet echter niet veel terecht. Op kort levende uitzonderingen in Amsterdam (1798) en Utrecht (ca. 1827) na werden er vóór 1850 namelijk nergens in Nederland multidisciplinair samengestelde Gezondheidsraden opgericht, die het Koninklijk Besluit handen en voeten hadden

[pagina 179]
[p. 179]

kunnen geven. In de Plaatselijke Commissies van Geneeskundig Toevoorzigt die in Nederland bestonden, hadden alleen geneeskundigen en farmaceuten zitting. Bovendien lagen de taken van deze commissies voornamelijk op het terrein van het toezicht houden op uitoefening van de geneeskunst, waaronder het afnemen van examens. De wijze waarop de Commissies van Geneeskundig Toevoorzigt gestalte gaven aan de ‘medische politie’ kan voornamelijk als repressief worden getypeerd, en hun taakuitoefening op het terrein van het voorkomen van epidemieën als ‘negatieve hygiëne’: het uitvaardigen van verboden die het uitbreken van besmettelijke ziekten voorkomen moesten, stond centraal. Pas na 1850 veranderde dit. Toen ontstonden ook in Nederland plaatselijke Gezondheidsraden die zich actief met de gezondsheids- en milieuaspecten van bedrijven gingen bezighouden. In de volgende hoofdstukken zullen hun activiteiten een paar maal voor het voetlicht worden gebracht. De ambachtelijke eotechnische chemische nijverheid had toen ook in Nederland grotendeels plaatsgemaakt voor een modernere chemische nijverheid, die door de overheid met behulp van technische en chemische experts tegemoet werd getreden. Voor een regime van ‘geografische regulering’, waarbij bedrijven naar het platteland verbannen werden, was een praktijk van ‘positieve hygiëne’ in de plaats gekomen, die er op gericht was de milieu-overlast met technische middelen te bestrijden.

Continuïteit of crisis?

Ook voor de Nederlandse chemische industrie waren de decennia rond 1800 een tijd van stormachtige verandering, maar op een wijze die sterk afweek van wat er in landen als Engeland, Duitsland en Frankrijk gebeurde. Hier kwamen geen grote zwavelzuur- en sodafabrieken van de grond, hier ontstonden geen polytechnische scholen en hier maakten vooraanstaande chemici geen deel van de regering uit. De produktie van zwavelzuur, soda en Glauberzout kwam kortstondig op - en verdween weer. Een betrekkelijk moderne, althans liberale, Fabriekswet kwam tot stand, maar kreeg geen vervolg in het instellen van technisch bekwame uitvoeringsorganen. Zo resulteert een gemengd beeld met betrekking tot de Nederlandse samenleving en de Nederlandse chemische industrie aan het begin van de negentiende eeuw. Nieuwe aanzetten waren er zeker, maar voortstuwende dynamiek ontbrak. Vergelijken we de vroeg-negentiende-eeuwse Nederlandse chemische bedrijven met hun achttiendeeeuwse voorlopers dan kunnen we constateren dat er voor een deel continuïteit, voor een deel crisis, en voor een heel klein deel vernieuwing was. Oude bedrijfstakken als de lijmziederij, de meekrapnijverheid en de zeepziederij, die op het gebruik van binnenlandse grondstoffen waren gebaseerd, kenden een sterke mate van continuïteit ten opzichte van de achttiende eeuw. Ze bleven bestaan en namen soms zelfs nog in bloei toe. De oude trafieknijverheid daarentegen verkeerde in een crisis. Verschillende bedrijfstakken waren in verval, of zelfs geheel weggevaagd. Van de nieuwe laat-achttiende-eeuwse bedrijfstakken verdwenen er verschillende, maar andere bleven bestaan. Voorbeelden zijn de Berlijnsblauwmakerij, de patentoliefabricage en, op een heel bescheiden schaal, de produktie van salmiak.

Pas na 1830 - toen de Belgische afscheiding de bestaande symbiose tussen het Noorden en het Zuiden van het Koninkrijk op het gebied van handel en industrie volledig verstoorde - kwam het weer tot een innovatief elan, zoals dat ook rond 1795 had bestaan. Binnen enkele jaren ontstonden toen zwavelzuur- en stearinekaarsenfabrieken en spanden enkele loodwit- en meekrapmakers zich in om hun produktie op een nieuwe leest te schoeien. In hoeverre het daarbij om nieuwkomers ging of om personen die een relatie hadden met de oudere chemische industrie, of met de vernieuwers uit het einde van de achttiende eeuw is een vraag die pas op basis van de volgende hoofdstukken beantwoord kan worden.

 

e. homburg

eindnoot1.
Met dank aan Eric Berkers voor verricht onderzoek.
eindnoot2.
Vgl. F.L. Holmes, Eighteenth-century chemistry as an investigative enterprise (Berkeley 1989), 85-102.
eindnoot3.
A. Clow en N.L. Clow, The Chemical Revolution. A contribution to social technology (Londen 1952) (reprint 1992).
eindnoot4.
E. Homburg, Van beroep ‘Chemiker’. De opkomst van de industriële chemicus en het polytechnische onderwijs in Duitsland (1790-1850) (Delft 1993), m.n. 83-130.
eindnoot5.
G. Fester, Die Entwicklung der chemischen Technik (Berlin 1923) (reprint 1969), 144, 157, 159, 161, 163-164, 167-171; S. Jacob, Chemische Vor- und Frühindustrie in Franken (Düsseldorf 1968), 178-180; R.P. Multhauf, The history of chemical technology: an annotated bibliography (New York 1984), 64.
eindnoot6.
Voor loodwit, zie J.H. de Vlieger en E. Homburg, ‘Technische vernieuwing in een oude trafiek. De Nederlandse loodwitindustrie, 1600-1870’, Jaarboek voor de geschiedenis van bedrijf en techniek 9 (1992), 13; voor vermiljoen, zie het octrooi van Isaack Lievertsz. uit 1617 (G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw ('s-Gravenhage 1940), 135). Zie voorts de octrooien op een verbeterde zwavelbereiding (1569) en op de bereiding van salpeter (1635) (Doorman, Octrooien voor uitvindingen, 74-75, 197-198).
eindnoot7.
J.J. Ferber, Neue Beiträge zur Mineralgeschichte verschiedener Länder, Band i (Mittau 1778), 318-320, 334-335, 344-345; J.J. Volkmann, Neueste Reisen durch die Vereinigten Niederlande (Leipzig 1783), 54-55, 331-334, 354-355; ‘Auszug eines Schreibens von Herrn Göttling aus Amsterdam an Herrn Bergrath Dr. Bucholz in Weimar, März 1788’, Teutsche Merkur no. 2 (1788), 473-484, m.n. 480, 483-484; F.A.A. Eversmann, Technologische Bemerkungen auf einer Reise durch Holland (Freiberg en Annaberg 1792); P.J. Kasteleyn, De sterkwaterstooker, zoutzuur- en vitrioolöliebereider (Dordrecht 1788), 41-42; P.A. Nemnich, Original-Bciträge zur eigentlichen Kenntniss von Holland, 2 Bd. (Tübingen 1809).
eindnoot8.
E. Schmauderer, ‘J.R. Glaubers Einfluß auf die Frühformen der chemische Technik’, Chemie - Ingenieur - Technik 42 (1970), 687-696; J.W. van Spronsen, ‘Glauber grondlegger van chemische industrie’, Nederlandse Chemische In-dustrie (17 mrt. 1970), 132-136.
eindnoot9.
De Vlieger en Homburg, ‘Technische vernieuwing’, 24-25.
eindnoot10.
Z.W. Sneller, ‘Een Rotterdamsch kwikzilver- en textielcontract in 1670’, Rotterdamsch Jaarboekje, 3e reeks 10 (1932), 110-113; Fester, Entwicklung der chemischen Technik, 170-172.
eindnoot11.
ARA: Goldberg collectie, nr. 50, Departement den Amstel (rapport van fa. Dommer & Comp.); J.A. Weber, Nützliche Wahrheiten für Fabrikanten und Künstler (Wenen 17932), 165-172; J.A. Weber, Chemische Erfahrungen bey meinen und andern Fabriken in Deutschtand (Thal Ehrenbreitstein 18052), 41-60 (met dank aan J.H. de Vlieger).
eindnoot12
W.M.F. Mansveld, ‘De oprichting van de “Oeconomische Tak”. De economische toestand in de Republiek in de tweede helft der achttiende eeuw’, in: J. Bierens de Haan, Van Oeconomische Tak tot Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, 1777-1952 (Haarlem 1952), 3-42; W.W. Mijnhardt, Tot heil van 't menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815 (Amsterdam 1988), 106-111, 186-187, 259-294; M.J. van Lieburg en H.A.M. Snelders, ‘De bevordering en volmaking der proefondervindelijke wijsbegeerte’. De rol van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam in de geschiedenis van de natuurwetenschappen, geneeskunde en techniek (1769-1988) (Amsterdam 1989).
eindnoot13.
H.A. Bosman-Jelgersma, Vijf eeuwen Delftse apothekers (Amsterdam 1979), 212-213; B. Tieboel, ‘Antwoord op de vraag (...) welke zijn de eigenlijke oorzaken, waarom de scheikunde bij onze nabuuren (...) in meer aanzien (...) is, dan in ons vaderland’, Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weetenschappen 4 (1786), 14 en 84-93; P.T. Schonck en P.J. Kasteleyn, ‘Tweede antwoord op de vraag (...) welke zijn de eigenlijke oorzaken, waarom de scheikunde bij onze nabuuren (...) in meer aanzien (...) is, dan in ons vaderland’, Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weetenschappen 4 (1786), 163-179; M.J. van Lieburg, Het medisch onderwijs te Rotterdam (1467-1967) (Amsterdam 1978), 56.
eindnoot14.
Homburg, Van beroep ‘Chemiker’, 101-113.
eindnoot15.
Tieboel, ‘Antwoord op de vraag’; W.P. Jorissen, ‘Iets over het onderwijs in de chemie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam voor de komst van J.W. Gunning’, Chemisch Weekblad 8 (1911), 503; H.P.M. van der Horn van den Bos, ‘P.J. Kasteleyn (1746-1794). Een Amsterdamsch chemicus uit het laatst der 18e eeuw’, Chemisch Weekblad 11 (1914), 7; H.A.M. Snelders, ‘“Welke zijn de eigenlijk oorzaken, waarom de scheikunde bij onze nabuuren in meer aanzien, en algemeener oefening is, dan in ons vaderland?” (1785)’, AAG Bijdragen 28 (1986), 289.
eindnoot16.
D. van Rhyn, Oratio de dogmatico chemiae cultu, a practico hand separando, deque causis, quibus viros principes ad chemiam colendam impelli decet (Amsterdam 1786), 22-29, 34-35, 62; Jorissen, ‘Iets over het onderwijs in de chemie’, 501-506.
eindnoot17.
Tieboel, ‘Antwoord op de vraag’, 68-69 en 94-107.
eindnoot18.
Schonck en Kasteleyn, ‘Tweede antwoord op de vraag’, 140-162.
eindnoot19.
Van der Horn van den Bos, ‘P.J. Kasteleijn’; H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900 (Delft 1993), 80-81.
eindnoot20.
Zie bijvoorbeeld Van Lieburg, Het medisch onderwijs te Rotterdam, 41; Van Lieburg en Snelders, ‘De bevordering en volmaaking’, 31.
eindnoot21.
Missive van J. Goldberg aan het Uitvoerend Bewind, oktober 1801. ARA: Goldberg collectie, nr. 44; W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (Groningen 1864), 100-102; F.M. Jaeger, Historische studiën. Bijdragen tot de kennis van de geschiedenis der natuurwetenschappen in de Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw (Groningen/Den Haag 1919), 205-208, 213, 231; W. Stoeder, Geschiedenis der pharmacie in Nederland (Amsterdam 1891) (reprint Schiedam 1974), 317-319; N.B. Goudswaard, Vijfenzestig jaren nijverheidsonderwijs (Assen 1981), 276, n. 34.
eindnoot22.
Bosman-Jelgersma, Vijf eeuwen Delftse apothekers, 255-257, 347, 349-350, 354-355; D.A. Wittop Koning, Compendium voor de geschiedenis van de pharmacie van Nederland (Lochem/Gent 1986), 145; A.I. Bierman, Van artsenijmengkunde naar artsenijbereidkunde (Amsterdam 1988), 165-166, 178-182; Snelders, ‘Welke zijn de eigenlijk oorzaken’, 291-292; Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland, 79-80; L.J. Endtz, De Hage-professoren ('s-Gravenhage/Rotterdam 1972), 163-169.
eindnoot23.
H.W. Rouppe, Redevoering, over den invloed der hedendaagsche scheikunde, op de oeconomische wetenschappen en artzneymengkunde (Rotterdam 1796), 50-51. Over Rouppe, zie: H.A.M. Snelders, ‘Het fysisch-chemisch werk van de Rotterdamse arts Hendrik Willem Rouppe (1765-1816), Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 4 (1981), 25-44.
eindnoot24.
De technologische beschrijvingen zijn aanwezig in ARA: Goldberg collectie, nr. 45. De verslagen van de beprekingen tussen Goldberg, Kops, Rouppe en Immerzeel uit 1802/1803 bevinden zich, samen met een door Goldberg opgestelde lijst met ‘manquerende fabrieken’ die Rouppe alsnog zou dienen te beschrijven (vergadering 9-12-1802), in ARA: Goldberg collectie, nr. 26.
eindnoot25.
Van Lieburg, Het medisch onderwijs te Rotterdam, 57; Bierman, Van artsenijmengkunde naar artsenijbereidkunde, 182.
eindnoot26.
D. Craanen, ‘Redevoering over den nuttigen invloed der hedendaagsche scheikunde op de algemeene maatschappij’, Vaderlandsch magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1 (1801), 31-66.
eindnoot27.
D. Craanen, Scheikundige memorie over het ontdekken van meekrapvervalsing (Haarlem 1809). Zie voorts L.S.A. Holtrop, Bibliotheca medico-chirurgica et pharmaceutico-chemica ('s-Gravenhage 1842), 71.
eindnoot28.
D. Vieyra, ‘Uit oude archieven’, Pharmaceutisch Weekblad 74 (1937), 444-455, m.n. 444-452; Stoeder, Geschiedenis der pharmacie, 280-281; Jorissen, ‘Iets over het onderwijs in de chemie’, 505-506; Bierman, Van artsenijmengkunde naar artsenijbereidkunde, 165-166, 178-179.
eindnoot29.
In de herfst van 1796 werd de discussie over de opzet van het chemisch onderwijs onderdeel van een veel omvangrijker studie die alle gezondheidsvoorzieningen van de stad Amsterdam omvatte. Zie: Stoeder, Geschiedenis der pharmacie, 301-305, 314-316; H. van Zon, ‘Openbare hygiëne’, in: Geschiedenis van de techniek in Nederland, ii (Zutphen 1993), 49-55.
eindnoot30.
Voor het volgende zie: J. Goldberg, Missive aan het Uitvoerend Bewind, en Concept-missive aan het Vertegenwoordigend Lichaam, ARA: Goldberg collectie, nr. 44; W.M. Zappey, De economische en politieke werkzaamheid van Johannes Goldberg (1763-1828) (Alphen aan den Rijn 1967), 43, 225; Jaeger, Historische studiën, 212-215; Goudswaard, Vijfenzestig jaren nijverheidsonderwijs, 10, 33, 149, 273, 276 en 291; en Homburg, Van beroep ‘Chemiker’, 164.
eindnoot31.
Dit gebeurde ook in het buitenland. Zie Homburg, Van beroep ‘Chemiker’, 103-113.
eindnoot32.
Vgl. Bierman, Van artsenijmengkunde naar artsenijbereidkunde, 171-174.
eindnoot33.
Over de bloei van de Nederlandse chemie, zie: H.P.M. van der Horn van den Bos, De Nederlandsche scheikundigen van het laatst der vorige eeuw (Utrecht 1881); H.P.M. van der Horn van den Bos, Bibliographie des chimistes hollandais dans la période de Lavoisier (Haarlem 1899); H.A.M. Snelders, Het Gezelschap der Hollandsche Scheikundigen (Amsterdam 1980); Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland.
eindnoot34.
Voor namen zie bijvoorbeeld: L. van Nierop, ‘Gegevens over de nijverheid van Amsterdam’, Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum 28 (1931), 95-182; 30 (1933), 251-317 en 31 (1934), 151-227; en namen in statistische bronnen als de Goldberg enquête, en de door Brugmans uitgegeven fabriekstellingen (vgl. tabel 8.1).
eindnoot35.
Dit is eenvoudig te constateren door namen van fabrikanten op te zoeken in: Van der Horn van den Bos, Bibliographie des chimistes hollandais; en in Holtrop, Bibliotheca medico-chirurgica.
eindnoot36.
Geciteerd in: Van der Horn van den Bos, ‘P.J. Kasteleyn (1746-1794)’.
eindnoot37.
Voor een onkritische navolging van de positie van Kasteleyn, zie: Snelders, ‘Welke zijn de eigenlijk oorzaken’, (1785)’, 294; en Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland, 82.
eindnoot38.
J. Black, ‘Experiments upon magnesia alba, quick-lime, and other alcaline substances’, Essays and observations, physical and literary, read before (...) the Philosophical Society in Edinburgh 2 (1756), 172-248; R.P. Multhauf, ‘A premature science advisor: Jacob A. Weber (1737-1792)’, Isis 63 (1972), 356-369; R.P. Multhauf, Neptune's Gift: a history of common salt (Baltimore 1978), 137-139.
eindnoot39.
P. Driessen, Scheikundige verhandeling over de magnesia alba en het nuttig gebruik van de moederloogen van zeezout in ons vaderland (Amsterdam 1786).
eindnoot40.
Kasteleyn, De sterkwaterstooker, 123-124; Nieuwe Algemeene Konst en Letterbode (in het vervolg AKLB) (1791), ii, 36; Rouppe, Redevoering, 25-32; ‘Inventaris van het archief der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel te Haarlem, 1777-1921’, Economisch-Historisch Jaarboek 11 (1925), lvi (1787) en lxi (1792). Vgl. ook Tieboel, ‘Antwoord op de vraag’, 101-102; Craanen, ‘Redevoering’, 43-48.
eindnoot41.
Op basis van de gehanteerde terminologie mag men vermoeden dat het Kasteleyn was die deze recensie van het boek van Driessen schreef. In ieder geval was het een van zijn geestverwanten. AKLB (1791), ii, 36.
eindnoot42.
AKLB (1795), iv, 95; Rouppe, Redevoering, 31-32; U.J. Seetzen, ‘Ueber die Gewerbe und Fabriken zu Makkum (...)’, Journal für Fabrik, Handlung und Mode 21 (1801), 23-35 (ook in vertaling verschenen in de Oeconomische Courant, (o.a.) nr. 221 (28 oct. 1801), 97-98). Zie ook de beschrijving van de bereiding van Ebsom (sic) zout, in ARA: Goldberg collectie, nr. 45.
Voor de industriële verwerking van de moederlogen elders in Europa, zie: Clow en Clow, The Chemical Revolution, 46-64.
eindnoot43.
Voor deze geschiedenis van de firma George Dommer & Co. is gebruik gemaakt van: AKLB (1795), iv, 95; W.F.H. Oldewelt, ‘De porseleinfabriek aan den Amstel’, Oud-Holland (1932), 193-204; W.M. Zappey, ‘Porceleinwerkers aan de Amstel’, in: Amstelporselein 1784-1814 (1977), 6-29; E. Lievense-Pelser, ‘De firma Dommer, in drogerijen en porselein’, Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum 72 (1980), 72-84; J. van der Veen, ‘Pakhuizen aan de Beulingstraat’, Binnenstad (1984), 49-51; en van de volgende archivalia: GA Amstelveen: Oud-archief Nieuwer-Amstel, 1601-1811, nr. 251, fol. 12-14, 41, 119v; nr. 252, 1784 (met dank aan Martijn Bakker); ARA: Goldberg collectie, nr. 50, Departement den Amstel.
eindnoot44.
A.I. Bierman, M.J. van Lieburg en D.A. Wittop Koning, Biografische index van Nederlandse apothekers tot 1867 (Rotterdam 1992), 39 en 118.
eindnoot45.
Daarnaast zijn de namen bekend van enige technici die leiding gaven aan de porseleinfabriek. Het ging daarbij om de Duitsers Friedrich Daeubner en Johann Philip Müller (porseleinschilder en chemicus van 1802 tot 1808), en de Nederlander Joh. Knipschaar Jansz..
eindnoot46.
Voor de geschiedenis van de salmiakbereiding, zie R.P. Multhauf, ‘Sal ammoniac: a case history in industrialization’, Technology and Culture 6 (1965), 569-586; Multhauf, ‘A premature science advisor’, 362-366 (alwaar het citaat op p. 365); en Jacob, Chemische Vor- und Frühindustrie, 193.
eindnoot47.
Prijsvragen van den Oeconomische Tak der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, i, no. 492. Vgl. ook Tieboel, ‘Antwoord op de vraag’, 12-13 en 79.
eindnoot48.
Over Schiebe en zijn salmiakfabriek, zie: GA Amsterdam: notarieel archief, notaris E.M. Dorper, 4-3-1773 (compagnieschap Schiebe met P. Geraud jr.); GA Haarlem: archief Maatschappij voor Nijverheid en Handel, 1793, no. 19 (notulen Algemene Vergadering); Prijsvragen van de Oeconomische Tak, 1793, ‘Bekendmaking’; GA Amstelveen: Oud-archief Nieuwer-Amstel, 1601-1811, nr. 251, ‘Bouwvergunningen 1781-1795’, fol. 107v.; ARA: Goldberg collectie, nr. 22 (protest van de katoendrukkers), nr. 31 (octrooi 17 mei 1793 (niet vermeld in Doorman, Octrooien voor uitvindingen)), en nr. 44 (tweede kopie van de octrooibeschikking).
eindnoot49.
RA Noord-Holland: Nieuwer-Amstel, Oud Notarieel Archief, notaris Corn. van Hall, inv. 3986, d.d. 24-12-1793 (met dank aan J.H. de Vlieger).
eindnoot50.
ARA: Goldberg collectie, nr. 50, Departement den Amstel.
eindnoot51.
Naamlijst van alle kooplieden (...) te Amsterdam, (1804), (1809) en (1814) (aanwezig in GA Amsterdam).
eindnoot52.
Seetzen, ‘Ueber die Gewerbe und Fabriken zu Makkum’, 29; idem, ‘Over de neringen en fabrieken te Makkum’, 97. Vgl. ook Multhauf, Neptune's gift, 139.
eindnoot53.
ARA: Goldberg, nr. 50, Departement den Amstel.
eindnoot54.
ARA: Goldberg, nr. 50, Departement Texel; A.M. van der Woude, ‘De Goldberg-enquête in het Departement van Texel, 1801’, AAG Bijdragen 18 (1973), 127-128.
eindnoot55.
ARA: Goldberg collectie, nr. 44 (concept-rapport aan de Wetgevende Vergadering), nr. 50 (Departement den Amstel, rapport van fa. Dommer & Comp.).
eindnoot56.
ARA: Goldberg, nr. 50, Departement den Amstel.
eindnoot57.
W.J. Smit, De katoendrukkerij in Nederland tot 1813 (Amsterdam 1928); Amsterdamsche Courant, 23 maart 1802, gecit.in Van Nierop, ‘Gegevens over de nijverheid van Amsterdam’, (1933), 275.
eindnoot58.
Een deel van de discrepanties tussen de verschillende statistieken wordt overigens veroorzaakt door veranderingen in de grenzen van Nederland. Zo ontbreken gegevens met betrekking tot Zeeuws-Vlaanderen en Limburg in de statistieken van 1800 en 1808. Een tweede factor is de vraagstelling van de statistiek. Naar kaarsenmakerijen en smeersmelterijen werd bijvoorbeeld in de Goldberg-enquête niet gevraagd. Het getal van 32 smeersmelterijen in 1800 is, behoudens enkele aanvullingen, gebaseerd op de statistiek voor Holland uit 1796.
eindnoot63.
J.A. Faber, H.A. Diederiks en S. Hart, ‘Urbanisering, industrialisering en milieuaantasting in Nederland in de periode van 1500 tot 1800’, AAG Bijdragen 18 (1973), 251-271, m.n. 258-265; H.A. Diederiks en Ch. Jeurgens, ‘Nijverheid versus milieu in Holland 1500-1900’, Holland 21 (1989), 190-208, m.n. 193-194 en 201-204.
eindnoot64.
[Anon.], De Koopman vi (1776), 464.
eindnoot65.
A. Corbin, Pestdamp en bloesemgeur. Een geschiedenis van de renk (Nijmegen 1986), m.n. 27-34, 85, 137-140.
eindnoot66.
Snelders, Het Gezelschap der Hollandsche Scheikundigen, 22-25, 33-34; H. van Zon, Een zeer onfrisse geschiedenis (Groningen 1986), 23-29; De Bruijn, Inventaris van de prijsvragen, nrs. 38-39, 65, 87-89, 96, 99, 126, 144, 167, 173-174, 186, 195, 201, 221, 248, 274, 279, 301 en 307; Van Lieburg, Het Bataafsch Genootschap, prijsvr. nrs. 16, 26, 30, 34, 39, 47, 58, 70 en 77.
eindnoot67.
J.N. Elenbaas (en A. Koelma), Handboek voor de beoefening van het Nederlandsche administratieve recht, iv (Alphen a/d Rijn 1934), 3-4; I. Mieck, ‘Die Anfänge der Umweltschutzgesetzgebung in Frankreich’, Francia 9 (1981), 336.
eindnoot68.
H.C. Hazewinkel, ‘Lakmoesindustrie in Oud-Utrecht’, Jaarboekje van Oud-Utrecht (1928), 168-195, m.n. 178-193.
eindnoot69.
Mieck, ‘Die Anfänge der Umweltschutzgesetzgebung’, 337-341; Corbin, Pestdamp, 169-173.
eindnoot70.
Mieck, ‘Die Anfänge der Umweltschutzgesetzgebung’, 341-343, 349; C.J. Fortuijn, Verzameling van wetten, besluiten en andere regtsbronnen van Franschen oorsprong, dl. 3 (Amsterdam 1841), 175-179; Elenbaas (en Koelma), Handboek, 4-6; F.F.J.M. Geraedts, ‘De Hinderwetbescheiden, 1811-1952’, Broncommentaren vi-ix ('s-Gravenhage 1988), 51-79.
eindnoot71.
Voor deze paragraaf over ‘positieve hygiëne’, zie: W. Wintgens (zitting Tweede kamer van 17 nov. 1854), Bijblad van de Nederlandsche Staatscourant, 1854-1855, 40; Bierman, Van artsenijmengkunde naar artsenijbereidkunde, 13-33; Corbin, Pestdamp, 152-168, 174-177; W. Coleman, Death is a social disease (Winconsin 1982), 19-21; Mieck, ‘Die Anfänge der Umweltschutzgesetzgebung in Frankreich’, 345-362; L.M. Koenraad, Uit het oogpunt eener goede policie (Nijmegen 1992), 93-115.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken