De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendIIIGeen enkelen dag verzuimde thans Fernande aan de bewuste woonstee voorbij te gaan; er was zelfs eene regelmatigheid in 't uur van haren pelgrimstocht gekomen: zij deed het 's morgens na het einde der mis. De ‘Twistappel’ hield haar in zijne ketenende macht met al het niet ontworstelbare van sommige dingen, waarin wij roekeloos begonnen zijn belang te stellen. De menschen merkten het reeds op - wat wordt er buiten in de doode eentonigheid van het bestaan niet opgemerkt? ‘De nonne doet den ommegang,’ zeiden de buren schertsend tot elkaar. ‘Wij zullen eens haar schoenen vegen,’Ga naar voetnoot1) sprak het werkvolk, tuk op drank. ‘Dat kunt ge maar met eere, wanneer zij op het erf komt,’ werd er opgemerkt. | |
[pagina 10]
| |
Op 't erf gaan deed ze niet; maar kijken, half dralen in 't voorbijgaan kon ze wel. Het was een gevolg van hare eenzaamheid, dat Fernande daar, waar zelfs de mogelijkheid van opspraak zonder grond haar niet inviel, zich zoo luttel bekommerde om de openbare meening. Ja, zij keek naar dat huis; het wekte dubbel hare nieuwsgierigheid op om zijn geschiedenis en zijn bestemming thans: het was voor haar geboorte - een weinig van de straat verwijderd met een ijzeren hek er voor - reeds gebouwd en nooit bewoond geweest. Duquenne en zijne vrouw hadden er vaak van verhaald: Twee rijke zonderlinge kerels, jonkmans, altijd samen, onafscheidbaar, hadden het laten optrekken: groot, vierkant, met twee verdiepingen en eene galerij van sierlijke kolommetjes boven het dak, reuzenvazen op de hoeken en beneden een perron met dubbele deur. Modern, helder als een glaslantaren zag 't er uit. Die broeders zouden 't saam bewonen, er hun leven eindigen. Doch voor een punt van bijzaak in de binnen-ornementatie was geschil ontstaan. Geen van de beiden wilde toegeven. De twist werd vijandschap, door koppigheid gevoed. Een scheiding volgde. Het huis bleef onbewoond. Fernande had het anders nooit gezien dan door de murwe planken heen, die 't ijzeren hek beschutten, met het pleister van de muren af; met onkruid op de stoep; met hooi, dat door gebroken ruiten keek: het werd voor bergplaats van den overvloed des oogstes | |
[pagina 11]
| |
door den boer van daarnaast gebruikt. Het was als rustte een vloek er op, zoo akelig zag 't er uit. En de leelijke naam van ‘Twistappel’ door 't volk er aan gegeven, was berekend om onafgebroken te doen denken aan de broosheid van wat rotsvast scheen, te manen aan de dwaasheid van het arm menschelijk hart, dat levenslange broedermin kan stuk slaan op een klip van beuzelarij. De lente was dit jaar bijzonder mooi. Uitbundig bloeiden de boomgaarden, het dakenrood in witte wolken hullend; boven de ringmuren van het buitengoed staken de trossen der seringen overvloedig uit, paars en blank, en de goudregen schoot er naast zijn rijkdomstralen naar beneen. Doch naar dat alles keek Fernande niet. Zij sloeg slechts den vooruitgang der herstellingswerken gade: planken lagen over modderplassen op het beluik: moortel werd gestampt in bakken; karren voerden steengruis weg en zavel aan; op het geruite open balkendak zat de schrijnwerker; in de goot was de loodgieter bezig; de truweel tikte eentonig, ouden baksteen reinigend. Een man, in betere kleederdracht dan de arbeidslui, stond in hun midden soms, potlood-aanteekeningen makend in een boekje, dicht aan 't oog gehouden, of hij deelde, kort gebiedend, zonder een enkel woord te veel, zijn bevelen uit. Weldra was al het grof werk gedaan, de metsers en de dienders weg; de groote ramen spiegelblinkend ingestoken; op het voorplein werd een bloemenperk | |
[pagina 12]
| |
aangelegd: al kleine serreplantjes uit een teil kunstmatig in den grond gezet; en zijds aan 't ijzeren hek geplant stond een heele driehoek van hoogstammige, geënte rozelaren met hun namen op een geel stukje hout, dat bengelde aan den stam. Op 't eind van Mei was gansch de gevel geschilderd in frissche rozenkleur met witte lijsten rond de vensters, en de vensters zelve wit. En 't zag er alles frisch-aanlokkend en gezellig uit, toen ook de witte ragfijne, met dichte waterlelies overweven gordijnen hingen, en de belknop en de houwvasten van de dubbele deur als goud uitblonken in de morgenzon. Op een ochtend (1 Juni, maand aan het Heilig Hart gewijd, wanneer de dagelijksche mis om zeven uur aanvangt,) zag Fernande uit de kerk terugkomend een verhuizingwagen op het voorhof staan. Zij schrikte als was 't iets ongewoons, iets onverwachts. Kachels werden afgeladen, stoelen binnengedragen. En ditmaal was ze schuw, werd ze bang; zij dorst bijna niet kijken, maar ze zag toch met een schijn sierbladeren en eene wieg boven op den wagen staan. Het kindje leefde dus nog immer! Het had den datum, waarop zijne geboorte was verwacht geweest, een paar maanden overijld vervroegd, een heelen tijd reeds was zijn moeder dood! Er kropte een leed in hare keel. Hare voeten maakten haast hier gauw vandaan te komen.... Zoo ze eens Mathijs ontmoeten mocht! | |
[pagina 13]
| |
Persoonlijk had ze nooit iets tegen hem gehad zoolang Esther leefde. Na dezer dood, in haar verbolgenheid, in de vlijmende smart harer godsdienstkwetsuur, had Fernande hare ouders opgewonden tegen hem en dit haar niet genoeg zijnde, was zij heldhaftig zelve strijdlustig, onversaagd vooraangetreden. Iets drong ze 't hare bij te brengen in de reprobatie, die in den familiekring zijn deel geworden was. Zij liet hem zeggen, dat ze een afschuw van hem had, hem niet meer aanzag voor haar broeder, dat ze hem verfoeien zou, zoolang zij ademde en hem verbood haar bij gelegenheid te groeten op de straat. Op dezen banvloek was geen antwoord aangekomen, evenmin als Mathijs een enkelen stap had aangewend om met zijn schoonouders den vredezoen te wisselen. En indien hij Vroden, hunne woonplaats koos tot zijn verblijf, zoo moest het wezen, omdat de lucht er gezond was of de gelegenheid gunstig en hij het noodig oordeelde zijn tenger spruitje, aangebeden kind, uit den dompigen dampkring van eene fabriekstad als Gent te verwijderen. Fernande vluchtte dus letterlijk voor eene mogelijke ontmoeting van hem weg en was nochtans zoozeer vervuld met al 't geziene, dat ze ter nauwernood in het bureau haar vaders aangekomen, nog met hoed en mantel aan, geheimzinnig de tusschendeur, die hen van de commiezen scheidde, toestak om hem gefluisterd, zenuwachtig, zichtbaar aangedaan, mede te deelen al 't geen zij had waargenomen. |
|