De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
‘geketterd,’ het zand doen gloeien, de bladeren verschroeid, het koren doen gelen. Nu ging de dag ten einde in zonnewalm en rooden zonnegloed. Met bloote borst, in hun hemdsmouwen, in linnen broek, barvoets, den grooten stroohoed op het hoofd, keerden werklieden, met hun alem, van de dagtaak terug. Kindermeiden drentelden op sloffen met lastige kleinen voor de deur of langs de straat. Een matte loomheid lag op al wat leefde en dorstte naar verademing, naar vocht, naar drenking en naar koelen wind. Alleen de roode geraniums in 't bloemenbed op het erf van den Twistappel vlamden rood, vermetel, zich vermeiend in die dorheid, in dien gloed. De seringen waren uitgebloeid en hieven stijf en recht hun bruine zaadtrossen omhoog op 't donker, harde groen, om geenen tooi, om geene schoonheid meer bekommerd in 't volbrengen van hun rijpingsplicht. Fernande kwam langs de straat, traag, slenterend. Zij had de zware kripkleeren afgelegd, hield een witten parasol, waarop de avondstralen roze tinten schoten, in de hand en droeg een licht mousselinekleed, wit en zwart geruit, dat hare slanke gestalte omsloot, en de buitengewone dunheid van haar middel opvallend deed uitkomen. Er lag iets zoo bescheiden-sierlijks in die kleeding, iets zoo kalms in heel haar wezen en haar gang, dat zenuwstillend aan de non herinnerde, die haar gebaren en haar tred berekent op de zwakheid van den lijder, dien ze verpleegt; iets aangeboren- | |
[pagina 18]
| |
nobels ook, en een natuurlijke elegance, nog verhoogd door duren snit en kundigen naaisterssmaak. Als immer keek zij op naar 't huis, naar 't raam met het beschuttend weefsel er voor. Een stap kwam achter haar, iets anders dan een gewone stap, een stap, die haar 't bewustzijn gaf van wat gewichtigs, dat gebeuren ging, dat naderde en haar in beslag zou nemen, als het voorgevoel van een beslissend levensoogenblik.... Zij trilde zonder grond doch hield zich schijnbaar onverschillig.... het was bij haar, het trad voorbij.... En ze zag de min, herkenbaar aan de groote, zwarte strikken op haar rug. Deze had een sleutel in de hand en opende het hek. Toen keerde zij zich om en keek Fernande in het aangezicht. Zij was zeer jong, zeer frisch, met iets braafschaapachtigs in het gelaat, genaakbaar, zelfs aanlokkelijk. En Fernande richtte het woord tot haar, onwetend, onberekenend; zij wilde het niet doen en deed het toch. Zij was het niet, bepaald, het was dat andere in wier macht zij zich gevoelde, het noodlot, dat haar dreef. En zij vroeg aan het meisje, schoon ze dit wel aan de smaad-livrei kon zien: ‘Zijt gij de voedster van den kleine?’ ‘Ja.’ ‘Hoe stelt hij het?’ ‘Goed, 't is een mol, een zalm, hij rolt vooruit,’ en moederfierheid schitterde. | |
[pagina 19]
| |
‘Ik ben zijn tante,’ sprak Fernande. ‘Kom dan toch binnen, juffrouw of madame,’ zei het meisje, zich achteruittrekkend, en door eene van die onverklaarbare ingevingen, welke de domsten soms pijlsnel over een hun onbekenden toestand voorlichten, intuïtief op de hoogte gebracht: ‘Mijnheer is niet thuis, hij zal vandaag zelfs later dan gewoonlijk daar zijn, hij heeft de keukenmeid gewaarschuwd.’ Fernande stelde een voet op 't erf, toen deinsde ze achteruit: ‘Neen, dank u,’ zei ze, ‘neen.’ Het viel haar hard, de band des bloeds trok haar naar boven bij het kind, een oogenblik slechts, enkel om 't aan te zien, zijn trekken in haar visioen te prenten, anders niet.... maar de vader? Zij had hem diep gekrenkt, hem van haar afgestooten. Het was als een moreele roof, die blik op 't kind; een onbescheidenheid om 't in zijn afzijn te bespieden.... ‘Neen, neen,’ herhaalde zij. En daar het meisje nogmaals aandrong om den schat, dien zij in borg hield, trotsch te toonen: ‘Een andermaal,’ beloofde haar Fernande en 't woord ternauwernood uit haren mond berouwde zij 't. Zij hield de ontmoeting voor haar zelve, sprak er niet met hare ouders over, want zij schaamde zich over de onvereenbaarheid van haar gezegden en hare handelwijs: geen enkele gelegenheid liet zij voorbijgaan zonder smalen op 't gebeurde en op 't gebeurende bij haren zwager, alle solidariteit met hem en met zijn | |
[pagina 20]
| |
kroost verloochenend, en 't maakte een deel haars levens uit te weten wat er omging in zijn huis! Zij was derhalve zeer verwonderd, toen zij 's anderdaags met de middagpost een briefje kreeg van hem. Het luidde:
‘Lieve Fernande,
Ik heb vernomen, dat gij uw neefje wenscht te zien, de kinderkamer staat open voor u, kom vrij, wanneer 't u lust, ik ben den ganschen dag van huis. Uw broeder,
Matthijs Mathijs.’
Een hevig rood wolkte op haar aangezicht, intens, langdurig met een gloedgevoel; een steek van zelfverwijt, van minderheid in 't hart, gemengd met een oneindig weebewustzijn en een zoet gevoel, een smelting van de ijskorst van haar toorn in zondig eischen om vergiffenis. O hij was beter en grootmoediger dan zij, hij haatte niet, hij schonk pardon, hoe groot ook wel haar hoon en haar beleediging geweest waren. Het was de zwaarste straf die hij haar op kon leggen, en met ootmoed nam ze 't aan, dat hij haar als een heethoofd behandelde, ontoerekenbaar voor hare woorden en haar gramschap.... In eens nam zij 't besluit, ja ze zou gaan, hem toonen, dat ze leedwezen gevoelde en evenzeer | |
[pagina 21]
| |
tot verzoening was geneigd als hij. Maar hem ontmoeten zou ze niet. In zijn afwezigheid zou zij het kind bezoeken, 't arme schuldelooze schepseltje, dat niet de misopvatting zijner ouders helpen kon, en een gedachte flitste in haar, een ontwerp: het doopsel!.... rasch verworpen als een te begane onkieschheid... en toch?... neen, neen, het was zijn zoon, hij bleef er meester over.... |
|