zijn stem klonk schor: den eetlust was hij kwijt.
En Fernande, geboren ziekendienster, hielp hem zijn jas uittrekken en wilde 't met zijn doorweekte schoenen ook doen, reeds daartoe op eene knie zittend, doch dat gedoogde hij niet.
‘O, ik ben zoo moe, zoo afgesloofd!’ klaagde hij, van onderen op met zijne hand over het aangezicht wrijvend om eindelijk het voorhoofd er op te steunen, den elleboog op het tafelblad.
‘Kom, eet iets,’ vleide Fernande.
‘Neen, niets, ik heb te veel onaangenaamheden met het werkvolk gehad. O die onhandelbare socialisten!’ zei hij, ‘opstokers, misleiders van de menigte,’ en hij begon zijn wederwaardigheden te vertellen, zonder zich af te vragen of hij haar kwelde of haar vrede verstoorde.
Zij luisterde gedwee, niet onderbrekend doch met een aandachtig oog, soms een ‘zoo!’ een ‘ha!’ een ‘wel, wel!’ als medegevoelsuitdrukking latende hooren.
En nadat zijne litanie van klachten ten einde was, scheen zijne stem minder heesch. Hij zou toch wel iets gebruiken, meende hij nu, en Fernande somde hem op wat er in huis of verkrijgbaar was.
Hij leek op een lastig kind, het duurde een tijdlang voor zij iets naar zijn gading voorsloeg.
‘Gaspard slaapt,’ zei ze met een stillen glimlach, denkend, dat ze twee kinderen te paaien had: den vader en den zoon.
Voordat Mathijs naar bed ging, bracht zij hem zelve,