De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekendXXV‘Waarom eet ge niet?’ vroeg hij, een week later zelf heelemaal beter, aan het ontbijt, bemerkend, dat ze niets anders nutte dan een kop zwarte koffie zonder suiker noch melk. ‘Het is vastentijd,’ antwoordde zij. ‘Maar gij moet toch niet vasten.’ Hij fronste den wenkbrauwboog, een trek van spijt of teleurstelling stond op zijn aangezicht. ‘Al wie meerderjarig is en kloek genoeg daartoe moet de voorschriften der heilige Kerk volgen en versterving doen,’ zei ze eenvoudig. ‘Ge zijt niet sterk genoeg,’ wierp hij op. ‘Fernande, ge speelt met uwe gezondheid, kan dat aan uw God aangenaam wezen?’ | |
[pagina 108]
| |
‘Ge vergist u, ik ben sterk en gezond geworden,’ sprak ze. Hij had gezeid ‘uw God’, dus nog niet de zijne; maar zij liet de nuance voorzichtigheidshalve schijnbaar onopgemerkt en onbeantwoord. ‘Het ontbijten was zoo gezellig samen,’ verweet hij haar zacht. ‘Wij zitten samen, ik ben bij u,’ zei ze minzaamvroolijk en hij drong niet meer aan; maar zijn eetlust leed onder het zien van de ontbering, die ze zich met welgemoede strengheid oplegde. Des avonds was het nagenoeg hetzelfde. Fernande proefde nauw de spijzen, naar godsdienstregel zich enkel eene collatieGa naar voetnoot1) veroorlovend. Het speet hem weder, het krenkte hem nogmaals. Doch waarover klaagde hij? Was zij niet vrij te doen, wat ze wilde? Luidens hun overeenkomst moest elk van hen zijn eigen weg volgen. Dit dacht hij nu en dankbaarheid borrelde weer boven in zijn hart. Thans brak voor hem en voor Fernande een tijdperk aan van groot geluk: die zomer was een schoone zomer van zijn leven en voorzeker de schoonste van het hare. Hij droeg haar allerlei gemengde en goede gevoelens toe: verkleefdheid, erkentelijkheid, warme broedermin, dit alles ingetoomd en ingetogen, ingehouden door den liefderijken schroom, dien ze hem inboezemde. Hij was als een mensch, die uit eene zware ziekte opstaat, als | |
[pagina 109]
| |
de heroplevende, nog op het krankenbed, maar met een aangroeiend besef van terugkeerende kracht en verzekerde herstelling, met een kinderlijk hulpbehoeven de non aanbiddend, die bij hem gewaakt, die hem verzorgd, en gered heeft, tevens met diepen eerbied naar haar en hare hooge roeping opziende. Fernande bleef voor hem de non, de aan God gewijde, gelijk hij ze eertijds in novicekleeren in het klooster had bezocht, blank, stil, vroom onder den witten hoofddoek, die zooveel illuziën van schoonheid geeft. Zij was zijn zedelijke helpster, redster, ophefster uit de platdrukking, welke de voet van het noodlot bij 't afsterven van Esther op zijn gemoed had gedrukt. Zij was het, die met kundige hand het gevaar, al de gevaren, als een zwerm muggen den wandelaar achtervolgend, rondom het hoofdje van Gaspard had uiteengeslagen. Zij bleef de beschermengel van zijn huis, de gezellin zijner dagen, de bestierster van zijn stoffelijke belangen. Met berusting in haar mocht hij thans alles verlaten en naar zijn beroepszaken gaan. Het was een zomer vol zonneschijn, heet en droog, mooi voor degenen, die betrokken weer en vochtigheid duchten. Er lag veel stof langs de wegen en meest keerde Mathijs nu met den avondtrein terug; misschien deed hij het te liever, omdat zijn vrouw de gewoonte genomen had hem met Gaspard af te halen. Het was een prachtige familiegroep: de groote, flinke vader, de slanke, sierlijke, stil-fiere moeder, het thans door en | |
[pagina 110]
| |
door gezonde kind in zijn wagentje, voortgeduwd door de kleine, onontwikkelde meid, die daar scheen bijgevoegd te zijn om de krachtige harmonie der drie anderen treffender te doen uitkomen. Aldus keerden zij elken avond terug, tusschen de groene korens, welke aldra in gulden rijpheid hun verzwarende aren naar den grond bogen; dan langs het stoppelveld, benden van de weide komende koeien ontmoetend met de djakkendeGa naar voetnoot1) wachters in de achterhoede, rood omlijnd door de laatste schichten, die de avondzon achter hen afschoot. Frischheid woei hen tegen; geen vogels zongen meer, maar de krekels sjirpten vreedzaam in de bloeiende klaver en het scherpen der zeis brak alleen nog de stilte daarbij in de verkoelende avondbries. Mathijs vertelde haar de gebeurtenissen van zijn dag vrijelijk als waren zij alleen geweest, de Fransche taal, onbevattelijk voor het meisje, gebruikend. En Fernande vertelde hem van het kind, wat het al gedaan had, hoe lang of hoe weinig het geslapen had. Dat het reeds ‘papa’ kon zeggen, en hoe het opluisterde telkens zij hem opwekte met: ‘Hu, hu, papa komt.’ ‘O, hij houdt nog meer van u dan van mij,’ voegde zij er bij om Mathijs genoegen te doen. Maar hij schudde het hoofd, verheugd, en toch half | |
[pagina 111]
| |
ongeloovig: ‘Neen, Fernande, maar hij is ook meer bij u dan bij mij.’ Omstreeks het begin van den herfst begon Gaspard alleen te kunnen loopen en toen werd te pret groot voor de twee: Fernande hurkte neer, liet hem los; hij waggelde op zijn beentjes en zou juist gevallen zijn, ware zijn vader niet daar geweest, ook neergehurkt, om hem in zijn armen op te vangen. En beiden lachten met tranen van aandoening, heimelijk weggewreven, in het oog. ‘Hij is zoo gezond.’ ‘Hij wordt zoo groot.’ ‘Uit al zijn kleertjes groeit hij.’ Des avonds voor hij in zijn wiegje werd gelegd, deed Fernande hem de handjes vouwen en leerde hem stamelen: ‘Danke, Jesuken!’ Eerst waagde zij 't, toen ze met hem alleen was, eindelijk werd ze stouter, ondernemender. Hij brabbelde de klanken zoo comisch-onbeholpen, dat zij Mathijs het grappige van zijn uitspraak niet mocht noch wilde onthouden. Eens, dat hij bijzonder welgezind was, op een avond na het maal, sprak ze: ‘Gaspard, wat moet ge doen, voordat ge slapen gaat?’ De kleine voegde zijne handjes samen: ‘Anke, Heel’ stotterde hij. Mathijs keek ietwat bevreemd op: het was niet zijn bedoeling, dat kind met godsdienstvormen op te brengen. Hij wist niet, of hij lachen of terecht- | |
[pagina 112]
| |
wijzen moest. Hij glimlachte even, wat verlegen en zweeg. Korts daarna had Fernande den kleine zijn kruis leeren maken. Hij zat in zijn stoeltje tusschen hen aan den disch. Mathijs zei weder niets, wat misnoegd. En toen dacht hij: ‘Och, het heeft niets te beduiden, laat ik maar wachten tot hij wat grooter is en rationneelen invloed ondergaat, dit alles zal gauw te veranderen zijn.’ |