De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 210]
| |
Met een steek in 't hart had ze vernomen, dat hij heen was en heel den morgen had ze 't aan zich zelve verteld, dat hij van haar niet hield, dat hij ondankbaar was en haar toewijding en hare opofferingen niet te schatten wist, dat er geen sympathie was tusschen hun gevoelens.... heel den namiddag had ze er over gedubd, altijd hetzelfde eeuwig en onveranderlijk, folterend en onverdrijfbaar.... Maar waarom toch, vroeg ze zich nu ongeduldig af, waarom daar altijd mede bezig, altijd die zaag over haar wonde getrokken, alsof het iets nieuws was, en of ze 't niet wist, of ze niet elken dag door al de schakeeringen van lijden tot 't hoogste stadium van grieving klimmen moest. ‘Ik wil niet meer, ik wil niet meer!’ Tranen van machteloozen opstand tegen die algeheele inbeslagneming van haar geest, ontsprongen brandend aan haar oog: ‘Heere, help mij, of ik verga!’ en zij trok haar rozenkrans uit en begon te bidden. Dat kon ze in lang niet meer, ten minste niet zonder verstrooidheid. De eerste kralen schoven door hare vingers; haar lippen trilden ijvervol van vurige verzuchting naar het Opperwezen, dat haar redden moest en helpen uit den nood.... dan lag de rozenkrans bewegingloos in den schoot en de gedachten dwaalden af van waar ze was naar hem.... naar hem.... en wat met hem in verband stond. ‘Hachlijk weder!’ Hij had er onlangs over geklaagd, | |
[pagina 211]
| |
dat de bestendige reizen heen en weer hem lastig vielen; inderdaad waarom leefden zij daar, in dien eenzamen Twistappel nu dat de zomer weg was? Hij was er gekomen voor de gezondheid van Gaspard, zij waren er tot dus verre gebleven voor hem. O, zij wenschte hier uit te zijn, elders, om 't even waar, ginder ergens, waar de obsessie van haar brein niet volgen zou. Hieruit, hieruit! waar haar zoovele herinneringen versmachtten!.... ‘Was dat niet de trein van Brugge?’ Ja, zij kende de uren, het was de expresstrein, die te Diependale met den zijnen kruiste: weldra zou hij daar weder zijn, en weder zou zij de som zijner blijken van afkeer moeten opmaken, weder vaststellen hoe de vervreemding nog vergroot was. Weder met hem aan den disch zitten, met hem, den verfoeide.... en in haar visioen zag zij hem zitten, met de linker hand op de tafel, eene groote, welgevormde hand, gevleesd, met gele sproeten, rosblonde haartjes, die tot onder zijne weggeschoven, stijve manchette voortliepen. ‘Weg met die hand!’ zij had ze van de tafel af willen slaan. Toen doemde na een wijle zijn beeld weder uit de nevelen der verwijdering op: het visioen van zijn persoon, heel de gestalte, al de eigenaardigheden van zijn levensuiting, het hoofd vooral, 't gelaat in zijne onweerstaanbaar boeiende onregelmatigheid, met de hoekige trekken van 't mannelijk, reeds ietwat verouderd gelaat, de oogen vol vuur, doch van haar afgewend. En met | |
[pagina 212]
| |
eene woeste beweging stiet zij het in haar phantasie gansch van zich weg.... Droomen en mijmeringen veranderden in bepaalden gedachtenloop. Haar blik onderzocht de pendule, zou het waar zijn wat hij altijd beweerde, dat zij achter stond? Het moest dus reeds nog later wezen en hij was daar niet! Zou de trein tijdens hare verstrooidheid voorbij zijn zonder dat ze hem had gehoord? het waaide zoo en de wind zat verkeerd.... Ja, hij zal in de stad gebleven zijn, er is geen zeilsteen meer die naar huis hem trekt, hij zei het immers reeds dat het late reizen hem verveelde. ‘In de stad! maar dan hoeft hij ergens een onderkomen te zoeken, hij moei zijn tijd aan iets besteden, waar zou hij gaan?’ Beleedigde eerbaarheid joeg een gloei in hare ooren, de zinspelingen van Kathelijntje werden overscherp in 't geheugen wakker: Zou hij bij anderen zoeken, wat hij thuis niet vond? Zou hij zoo schaamteloos den naam bezoedelen dien zij droeg? De tang des twijfels kneep ten bloede. Was er wel eene ellende grooter dan de hare! Eilaas, eilaas, het nakend onvermijdelijke werd haar zonneklaar: ‘Eene andere, die zijn liefde wekken zou of reeds gewekt had, ongeoorloofde vertrouwelijkheid, vertreden van zijn plicht als eerlijk man, als echtgenoot!....’ | |
[pagina 213]
| |
Haar echtgenoot! hij was het slechts bij name weg, weg, met zijn beeld en dien gedachtenloop. De rozenkrans werd weder opgevat. Nu kwam een tikje op de deur, de meid. ‘Mevrouw, 't is reeds zoo laat, een uur over tijd, mijnheer zal zeker niet meer komen?’ vroeg ze bedeesd. ‘Ja, Jeannette, ja,’ heel verwarring, ‘neen ook, wacht nog wat. Hebt ge den trein van Gent niet gehoord?’ ‘Ik heb er geen acht op gegeven, mevrouw, wie zou hem ook kunnen hooren in dien storm? maar hij moet lang reeds voorbij zijn.’ ‘Als een mes stak zij het schuldeloos in 't hart van hare meesteres: de zekerheid en de bevestiging van het reeds lang gevreesde.... Wat voor een nacht zou het nu wezen voor haar? Onzinnig steeg de impulsie op in Fernande om naar de stad te gaan, zij zelve, door de sneeuw met Petrus te voet, want zij was te gejaagd om aan een rijtuig te denken.... Ha! zij zou eens zien, of hij haar bedroog! Eens zoeken waar hij zat, zoo laat! Hem zoeken, waar? Dat wist ze niet, maar vinden zou ze hem, al moest ze in tien of veertien plaatsen gaan.... vinden zou zij er hem, daar was ze zeker van, geleid door haar instinct zou zij hem vinden, hem beschamen, een spectakel maken in het midden van zijn braspartij!.... En zij stond reeds op, met vastberaden dolheid om de daad bij 't woord te voegen. | |
[pagina 214]
| |
Maar wat was dat, ginds op de straat? Een geloop van klompen in de sneeuw, gerucht van veel verwarde stemmen luid, beangstigend, onduidelijk nieuws de eenen naar de anderen roepend. Zij rukte in haast de rolgordijn op en het steege venster open met verdubbeld geweld, op gevaar af van de ruiten te breken: Het hoofd naar buiten, dadelijk weder ingetrokken, heel het gelaat onkennelijk van verschrikking: ‘Een botsing tusschen twee treinen, Jeannette, och, Jeannette, hoor, ze zeggen het! Jeannette, hoort ge 't hun niet zeggen? En hij is er op, och God! mijnheer is er op! Dood! hij zal dood zijn, Jeannette! Kom, kom! Wij loopen er heen!’ en reeds had zij eene kapeline op, snelgestrikt en een doek vast. Het meisje ook was verbluft, was heel ontsteld. Zij sidderde, om een kleedingstuk naar boven ijlend. ‘De twee treinen in gruis, allemaal dood of gekwetst!’ huilde de menigte, tuk op nieuws en geweldige aandoeningen. Zij, die een hunner verwachtten, weeklaagden reeds bij voorbaat, rennend door de ongebaande, dikke, witte, koude stuiflaag. |
|