De twistappel
(1904)–Virginie Loveling– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |
maneschijn lag het sneeuwveld. De storm had uitgewoed, de wolken scheurden open, sneldrijvend, als voort-gezweept aan 't hemelruim. De weg liep over kouterland, 't is te zeggen lichte gronden waar geen boomen staan. En met het oog op de verre spitsnaald van Diependale, waarvan de schaliën glommen in een schuine streep van licht, wat hun tot baken diende, geraakten zij nochtans over de gansch effen hoogvlakte aldra het spoor bijster. De voeten schoten in de voren, strompelden over knollen van het rapenveld. ‘Opgepast voor de grachten, Jeanette, opgepast!’ Fernande struikelde een paar malen, viel eens gansch, snel de sneeuw afgeklopt van hare kleederen, die de temperatuur der kamer nog niet gansch verloren hadden, en waarop zij onmiddellijk smolt. Het was inderdaad een tocht vol gevaar, zoekend tusschen de slooten onzichtbaar, gansch hoog of half vol gewaaid. Maar zij geraakten toch veilig tot aan het vreemd dorp, waar de thuisblijvenden op de drempels stonden, de voortijlenden nastarend met elkander 't nog ongekende nieuws besprekend. Een roode gloed, een rook van fakkels, aangestoken eer de maan door de wolken brak, wees Fernande de plek waar 't onheil was gebeurd, nog een heel eind over het station, ginds waar de treinen kruisten.... Ondanks den koudsnijdenden wind voelde zij hare | |
[pagina 216]
| |
wangen en hare ooren gloeien; de natte door haar dunne schoenen heen, verstijfde hare voeten en de helft harer beenen; de schrik sloeg hare knieën met een soort van lamheid, en al haar wil en de angel van onrust waren er toe noodig om het doel niet op te geven, eer zij het bereiken kon.... met visioenen van verwoesting en bloed, die overweldigend haar phantasie bespookten. ‘Hoeveel dooden, hoeveel?’ vraagt zij aan den statie-onder-overste, die buiten staat. ‘Eén man, benevens den treinwachter en een zestal erg gekwetsten.’ ‘Wie is die man, weet men het al?’ hortend komt de vraag op hare lippen. ‘Een vreemdeling.’ En zij verademt, al is 't bericht ook nog zoo jammervol. Nu nadert zij de plaats der ramp. Buiten de omheining in den fakkelschijn staat de menschenhoop, ontzaglijk dicht opeengedrongen, enkelen op de teenen om daarover en om tusschen de hoofden door te kijken. Met geweld baant Fernande zich een weg. Aan de balie houdt een bediende haar tegen. ‘Niemand binnen, niemand dan wie hulp bieden kan.’ Maar zij zou het eens willen zien, wie haar den weg versperren zou, al was het door een vuur, zij zou er komen, zeker zou zij het. ‘Mijn man,’ zegt ze, ‘mijn man ligt ginder, laat mij | |
[pagina 217]
| |
los!’ en zij stampt de stuitende armen met de hevigheid der wanhoop achteruit. Fluks in 't voorbijgaan ziet ze een ontzaglijke ophooping van rommel: hout en ijzer.... ziet ze een kind, een vrouw, die kermen, wegdragen.... Dat is het niet, dat allemaal niet, wat ze zoekt. ‘Mathijs!’ roept ze, ‘Mathijs!’ Ginder staat de locomotief, de schuldige, die uit hare riggels gesprongen den aansnellenden trein dwars heeft doorgehakt, zelve een slachtoffer harer ongestuimheid, scheef, half in den grond geploegd, een buffer beschadigd, schuin gewrongen, beglansd door 't dubbel strijdig licht van fakkelgloed en opkomenden maneschijn. Het is een gewriemel en gewoel van helpenden, van zoekenden, van klagenden en van bevelenden. Fernande zoekt ook, zoekt onder degenen, welke, gekwetst tegen den muur van 't goederenhuisje aangeleund liggen: ‘Mathijs! Mathijs!’ Zij schrikt en knakt verstomd te zamen: Daar ligt hij: een lichaam zonder hoofd, het hoofd daarnaast op eene suikerkist, akelig bleek, met de oogen open in den maneschijn. Neen, neen, hij is het niet, deze draagt eene uniform, het is de gedoode treinwachter. In zijne hand houdt hij nog enkele bladen van een reisgids vast.... ‘Fernande!’ een zwakke toon. Hij ligt de laatste aan den muur. Het is Mathijs, hij leeft, hij ademt nog. | |
[pagina 218]
| |
En zij werpt zich naast hem in de sneeuw. Zij tilt hem overeind in hare armen, drukt zijn hoofd aan hare borst: ‘Mathijs, Mathijs!’ meer kan ze niet uitbrengen. ‘Help mij!’ murmelt hij, ‘help mij, Fernande.’ ‘Erg gekwetst?’ Hij weet het niet, hij denkt van ja, hij denkt, dat zijne beide beenen afgereden zijn.... met moeite kan hij 't uitbrengen. De inspanning heeft zijne krachten uitgeput. Zijn hoofd zinkt bewusteloos neer in haar schoot. En zij heft het, slap, waggelend weder op: ‘Mathijs, ik heb u lief, onuitsprekelijk lief,’ fluistert zij aan zijn oor, ‘indien gij sterft, wil ik ook niet meer leven; Mathijs, ge weet het wel, hoe hartstochtelijk ik u liefheb!‘.... Beweging komt in de doodschijnende gestalte, hij strekt zijne armen opwaarts, strengelt ze rondom haar hals en een dubbele kus vereenigt hun zielen.... Toen kwam de beurt der hulp aan hem. ‘Neen, neen,’ zei de onderzoekende dokter, ‘niets gebroken de voeten verwrongen, waarschijnlijk, wij zullen 't later zien,’ en in haast werd de gekwetste op eene berrie naar zijn huis gedragen.... |
|