| |
XLVIII
Fernande zou de zijne zijn!
Na zooveel jaren van geduld, van hoop en vertwijfeling!
Had zij het hem niet zelve gezeid? Hem met hare hand opgetild, hem aan haar hart geaaid als een kind. Had hij niet haar boezem op den zijnen platgedrukt, haar adem in zijn haren gevoeld!....
O, en hij richtte zich overeind in zijn bed, en hij vroeg zich, schier schrikkend af, of het toch wel waarheid was. Hij betastte zijne armen, zijn schouders, of hij niet droomde.
Neen, neen, hij voelde de stekende pijn in zijne voeten allebei, en hij voelde zich boven die pijn. O verre er boven, hij verwelkomde ze. Zonder dat ongeluk zouden zij, voor hoelang nog aan elkander vreemd gebleven zijn? Die botsing van de treinen had een wederbots gehad, een schok op hun gemoederen, waaruit de vonk der sluimerende min ontsprongen was!...
Nu kon hem niets meer hinderen, de dokter had gesproken van eenige dagen rust, eenige weken hoogstens. Bah, en al moesten 't maanden worden! Hij had een engel nevens zich, die hem den tijd verkorten zou:
| |
| |
‘Mijn heilige!’ herhaalde hij in zich zelven meer dan eens. Toen glimlachte hij om de benaming. Hij hechtte immers geen geloof aan engelen of heiligen; maar door de macht der gewoonte en der opvoeding waren zij toch voor hem de hoogste uitdrukking van alle zedelijke schoonheid.
De godsdienst, de vrijdenkerij! Zij scheidden hen. Wat waren zij bij hun liefde, de liefde van twee zielen, sterk verknocht? En dat verschil van levensopvatting en opvatting der eeuwigheid dat hem, in kalmen toestand, zoo beduidend scheen, had allen prijs verloren in zijn oog, in de vervoering zijns triomfs: een stofje, een atoom, onzichtbaar iets, wegblaasbaar, weggeblazen reeds....
De dag brak aan, blauwwit, een winterdag, in zuiverheid van sneeuw.
De eerste morgenklaarte viel binnen, die vreemde, schitterende klaarte als er sneeuw ligt.
De dag brak aan, reeds scheen een zwakke, schuine zonnestraal door 't kamervensterraam.
Waar bleef Fernande?
Verlangend strekte hij de armen naar haar met den genotvollen, bezadigden hartstocht van verzekerd bezit....
Ze wekken? Jeannette schellen om ze te wekken? Neen. O neen! Zij moest vermoeid zijn van de ontroeringen, vermoeid van den slapeloozen nacht, die rust was hem geheiligd.... het meisje ook was gewis in bed. Geduldig zou hij wachten en hij deed het in het vroolijk
| |
| |
gezelschap zijner menigvuldige gedachten en toekomstplannen....
Een klein gerucht op 't zaaltje trok er hem uit. Een klopje op de deur.
Wat moest ze nu nog aankloppen! Geene geheimen tusschen hen, geene bescheidenheid meer.
‘Fernande, binnen!’
Zij was het niet maar wel Jeannette.
‘Heeft mijnheer niets noodig? wil mijnheer ontbijten in zijn bed? Mijnheer kan zeker niet opstaan?’
‘Neen, Jeannette, opstaan niet, ontbijten wel,’ zei hij met eene opgeruimdheid, die verwonderen moest in de gegeven omstandigheden. ‘En madame, rust die nog?’
‘Madame!’ herhaalde zij.
‘Madame was erg afgemat,’ sprak hij, in zijn opgewonden mededeelzaamheid, hij die anders tot de boden nooit meer dan het strict noodzakelijke zei.
Het meisje zette groote oogen open.
Hij merkte het niet eenmaal en, vaderlijk bezorgd:
‘Ge moogt ze niet wekken, Jeannette, laat madame slapen, zoolang zij het verkiest.’
‘Maar, mijnheer,’ sprak de onschuldige gelukrnoordenares, ‘madame is immers weg, vertrokken met den eersten trein....’
Hij schoot zich recht in zijn ledikant, met starre blikken, met den arm vooruit, begrijpend reeds, loochenend nog:
| |
| |
‘Neen, Jeannette, neen, onmogelijk, het is niet waar, het kan niet waar zijn’...
‘Het is zoodanig waar,’ hield ze vol, ‘dat ik Petrus heb moeten oproepen om madame's in haast gevuld valiesje te helpen dragen, naar 't station van Muilem, daar zie, omdat madame aan Petrus zei, dat de baan voorbij Diependale onderbroken was en nog niet opgeruimd kon wezen, en zij volstrekt zonder uitstel vertrekken moest.’
Hij sloeg de beide handen voor het aangezicht met eene luide, langgerekte jammerklacht....
't Paleis zijns heils, zoo langzaam en bezwaarlijk opgebouwd, het dak in 't droog, de mei der zegeviering hoog er boven, en onverhoeds een wolk, een bliksemflits en een verwoestingsknal, die 't gansch in gruis en puin ten gronde werpt!....
Uit eene ramp ontwikkelt zich de smart gelijk de vruchtontwikkeling voortspruit uit de bloem.
Wat het toekomstig leven wezen zal, bevroedt men nog maar half in de verdooving van den eersten slag.
In eens kan men niet lijden wat er zal te lijden zijn, het is niet als een som die men met bare speciën betaalt; want slechts allengs eischt het verdriet zijn dagelijksch recht, meet het de gal die moet gedronken worden, en bakt het brood dat voeden zal met traag en ondermijnend gif.
Hij proefde er van, hij at er van, het werd zijn levenspijs. Onder alle mogelijke gedaanten werd het
| |
| |
hem weerzinwekkend opgediend. Hij moest het slikken in de lezing van een brief van Fernande, een brief die al de snaren van zijn harte trillen deed, dien hij eerst aan zijne lippen bracht en van zich afstiet in het vuur, onmachtig om hem aan te zien of te herlezen, als te diep rijtend in de vezelen van zijn kwetsuur.
Zij sprak hem eerlijk en vrijmoedig gansch oprecht, den adel harer ziel in eenvoud openbarend: zij hoorde toe aan God, zij had zich reeds aan hem gegeven, zij hoefde hem te dienen in de lijdende menschheid; zij was te zwak geweest en in zonde vervallen; boete moest ze nu doen, geheel haar leven lang. Met de bovennatuurlijke hulp van het geloof had zij zich kunnen losrukken uit den valstrik, dien Satan haar lei. Tot den dood zou ze aan hem, Mathijs, verkleefd blijven, hem dankte ze eenige jaren van geluk, het mocht, het kon niet voortduren, na....
En zij smeekte thans ten laatste en dit was het, wat hem nog priemend trof, nadat hij gewaand had, dat niets op aarde hem nog nieuwe foltering berokkenen kon: zij smeekte om haar vrijheid weer te krijgen, haar meisjesnaam, de algeheele scheiding van dengene, dien de wereld voor haar man aanzag.
‘Waar heb ik dat verdiend!’ kreet de rampzalige met wanhoopvol gebaar....
Dat Kathelijntje spoedig daarop sluipend, ongebeden terugkeerde, als doet eene kat, die gedurende eenige dagen spoorloos verdwenen is en wederkomt, zonder
| |
| |
dat men ontdekken kan waar vandaan, was slechts een zwakke troost voor hem. Toch werd het er een in zijn nood en zijn ellendige verlatenheid. Zij kende 't huis en zijne gewoonten en zijn voorkeur. Van 't eerste uur reeds scheen het alsof zij nooit was weg geweest, Kathelijntje open meelij toonend en verholen triomfant, voorkomend in haar trouwelooze toewijding.
Een openbare scheiding! Schande en smaad voor de wereld! alweer een schotel, dien hij verorberen moest. Hij zou grootmoedig zijn en Fernande 't voorwaardelijk eens gegeven woord der trouw teruggeven. Het was haar sterk getoonde wil.
Maar geene macht op aarde toch kon hem de vervoering ontrooven te weten, dat zij hem aanbad, dat ze vrijwillig in zijne armen had gerust, al trok ze zich terug om aan hooger bevel te gehoorzamen.
‘Arme, dierbare, innig dierbare verdwaalde!’ zuchtte hij.
In een tweeden brief, waarvan het practisch zakelijke den laatsten bedriegschijn van zijn hoop uitdoofde, deed zij hem 't grievend middel aan de hand om wettelijk in der minne te scheiden. Zij bekende een advocaat te hebben geraadpleegd. Zijn advies kwam op het volgende uit:
De echtscheiding is mogelijk door wederzijdsche toestemming, doch niet voldoende, indien de in leven zijnde ouders niet bewilligen.
Hare moeder was voor de zaak gewonnen, haar vader was dood. Hij had er geene meer.
| |
| |
Voor het verdeelen der roerende en onroerende goederen zouden geene moeielijkheden oprijzen. Zij liet Mathijs haar aandeel. Later zou het voor Gaspard zijn. Alleen behield zij het noodige tot het bestrijden der kosten van de huwelijksontbinding op geestelijk terrein.
‘De echtgenooten moeten zich te zamen aanbieden voor den voorzitter der burgerlijke rechtbank, en hun eisch verklaren in bijzijn van twee notarissen.’ Verders meldde zij hem nog welke stuks als akte van geboorte en huwelijk, enz. er noodig te toonen waren.
‘Binnen de vijftien dagen na verloop van een jaar, te rekenen van den dag der eerste verklaring, zullen de echtgenooten, ieder bijgestaan door twee vrienden, aanzienlijke lieden binnen het arrondissement, zich te zamen en in persone aanbieden bij den voorzitter der rechtbank.’
Doch Mathijs las niet verder: grammoedig sloeg hij den brief straffend tegen het tafelhout aan: eene verwensching ontsprong aan zijn mond, tranen gutsten uit zijne oogen, zijne schouders schokten in eene crisis van smart en zelfmedelijden....
Nooit, nooit zou hij, onschuldig, dien wettelijken band, het eenige wat hem nog aan haar hechtte, vrijwillig verscheuren en zich beladen met der wereld smaad. ‘Nooit, nooitk’ herhaalde hij zich opwindend, ‘nooit, nooit!’
‘Een ‘nooit’ van enkele uren, wanhopend uit de sneeuw harer onverschilligheid gekneed, smeltend als de sneeuw voor het licht der redeneering.
| |
| |
Waarom Fernande dwingen tegen wil en dank?
Was zij niet vrij in hare levenskeuze? Hij kon als echtgenoot haar noodzaken onder zijn dak terug te keeren, geweld op haar persoon aanwenden, haar ziel zou hem ontvlieden, in opstand zou zij hem vervloeken.... Neen. Grootmoedig, ridderlijk zou hij haar helpen, haar bevrijden uit de slavernij en hij nam een heldhaftig besluit. Na een brief van gloeiende liefde, dien hij op haar eersten brief geantwoord had, en met welken hij zich roekeloos vleide haar plots verstijfd hart tintelend weder te verwarmen, doch waarop geen echo was nagegalmd, schreef hij haar thans, zijn jammervolle teleurstelling fier verheimelijkend, dat het goed was, dat hij toestemde om de noodige stappen te doen.
En hij deed ze, de schande der wereld trotsend, de nieuwsgierigheid ontwijkend, den onwelkomen troost hooghartig afwijzend.
De verklaringen werden door hen beiden gedaan en vernieuwd naar de voorschriften der wet.
Het hachelijkste voor hem was het verschijnen voor den rechter in tegenwoordigheid van Fernande, in zwaren rouw met een dik floers, waarachter zij hare schuchterheid verborg en dat zijn blik slechts half doorboren kon.
Hij vroeg zich af of ze 't niet zien zou, dat hij zoo verouderd en geknakt was, geknakt door hare schuld, of dat geen medelijden wekken moest bij haar die toch zoo goedertierend was. Zijn eischen stonden nu zoo
| |
| |
laag, zijn gemoed was zoo verzwakt door verootmoediging, dat hij dankbaar de aalmoes van haar terugkeerend medegevoel als eene gunst zou hebben aangenomen.
Geene toenadering van hare zijde werd hem echter ten troost. Pijnlijk was 't voor hem, en moest het voor haar wezen, door den rechter allerlei aanmaningen tot overeenkomst te aanhooren, te volharden in het ‘neen’, als het verlangen, met omstuimigheid ‘ja’ antwoordde. Daar te staan tegenover elkander als schijnbare vijanden met liefde, jarenaangekweekte liefde in 't kloppend hart!....
Hij dorst haar niet aanzien en zij hield het gelaat gebogen. Stuursch en stijf gedroeg zich de schoonmoeder. Zij was hem nooit sympathiek geweest en had zijne pogingen tot verzoening slechts weerbarstig aangenomen.
In den storm van lijden, die op hem aanbeukte, was dit hem om het even, meende hij, ofschoon elke steen die door een windruk afbrokkelt, hoe klein ook, toch een gat te meer in de opengeslagen bres nalaat.
En dan de laatste maal, de eindbijeenkomst met heel het gevolg van 't wee der hopelooze scheuring! Het hooren lezen door den griffier der rechtbank van het procesverbaal, het onderteekenen der vier bijstanders, het aanbod van de in inkt gedoopte pen aan de bevende vingers, alles verward, duizelig draaiend voor de blikken; een gevoel van hulpelooze domheid, een gebrek aan begripsvermogen, en de krabbeling op het papier, onleesbaar, half op de verkeerde plaats.
| |
| |
Alles uit, alles gedaan voor eeuwig, nooit meer vereenbaar voor de wet!....
Een aanvechting om haar nog eens van oog tot oog te zien, van mond tot mond te spreken, bruisde op in hem. Hij deed onwillekeurig een stap nader, de hangende hand richtte zich op van zelfs, een weinig naar haar toe, toen dorst hij niet; hij zwichtte voor hij wist niet wat: men drukt niet meer de vingeren, die men voor immer loslaat.... wellicht was 't een verlegenheid tegenover de opmerkende aanwezigen. Hij zei nog enkel:
‘Fernande.’
En: ‘Mathijs,’ antwoordde zij heel eenvoudig. Maar toen een hik van onderdrukte emotie zijne borst ophief, toen snikte zij heel luid, herhaaldelijk in eene ontoombare uitbarsting van smart. Zij sloeg haar arm om den schouder harer moeder, liet haar hoofd op dien schouder vallen en deze troonde haar weg wezenloos, schier levenloos....
O, die kreet van 't hart, het bloedend hart, zoo trouw verkleefd aan 't zijne, hij ving hem op in zijne ooren, hij klonk door tot in de diepste diepten van zijn binnenste!.... daar zou hij blijven weergalmen als troost, als lafenis, als heilende bekentenis van wedermin....
En hij ging naar zijn huis, langs den eenzamen Kildebarm, naar zijn zoo juist genoemden Twistappel, met een wrangen voorraad van ellende en bitterheid, waaraan hij vreten moest, tot hij zou uitgeput zijn; gehuld
| |
| |
in een kleedsel van kwellend verdriet, hetgeen hij dragen moest — hoe zwaar 't ook wegen mocht, in elk seizoen, in alle weêr, bij alle levensgebeurtenissen, tot het verkleurd zou, en versleten wezen!....
|
|