jaren van verheimelijkte en voor zich zelve ontkende krankheid in den buik.
Zij scheen op goeden voet van herstel en Mathijs kwam zijne trouwgewaande bode bezoeken.
De portierster, na eerst aan het kijkgat een mager, norsch gelaat, met grijsgroene vorschende oogen, onder harde zwarte wimpers, getoond te hebben, deed met een sleutel van binnen, krijschend in de opening gestoken, de zware poort op hare hengsels bewegen, juist genoeg om aan een menschelijke gestalte doorgang te verleenen.
Zij monsterde den bezoeker met een stouten blik zonder dat eene spier van haar verouderd gelaat er de strakheid op ontspande.
‘Kathelijne Walravens,’ vroeg Mathijs.
‘Rechtuit, den tuin door, de deur links, de trap op, eerste verdieping, nummer 23,’ was haar kortbondig antwoord. Naar allen schijn moest zij met woordverspilling karig wezen. Zij hield den grooten sleutel in de hand als een moker, waarmede zij, door hare houding, de vrees deed ontstaan bij den binnenkomende, dat hij dien op zijn hoofd krijgen ging, tot straf voor zijne driestheid hier — zonder in nood te verkeeren — aan de bel te durven trekken.
De tuin vormde een driehoek waaromheen gebouwen stonden: alle ziekenzalen, twee verdiepingen hoog. Maar welk een tuin! zoo glinsterend van bloemenpracht, zoo groen, zoo frisch, zoo lachend in zijn zomerblijheid,