Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het feest der gedachtenis (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het feest der gedachtenis
Afbeelding van Het feest der gedachtenisToon afbeelding van titelpagina van Het feest der gedachtenis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (1.91 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het feest der gedachtenis

(1915)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 181]
[p. 181]

VII.
Katharine.

[pagina 183]
[p. 183]
 
De lucht is stil. Liefde en haat uit grijze
 
dagen staan op over het veld. Een wijze
 
ruischt door de snaren van de harp, een vage
 
droomende wijs vol ingehouden klagen:
 
de vrouwen hooren 't en hun harten deinen;
 
zij weten: deze tonen zijn de seinen
 
dat heilig herdenken nu gaat beginnen
 
van de grootste smart en de hoogste minne.
 
Zij weten, dat ze in de diepste schachten
 
gaan dalen van de donk're mijn verleden:
 
hun zielen zijn ontroerd om de gedachte
 
der zielen die hen zullen tegen-treden
 
puur-goudene van zelfverloochening.
 
 
 
Naast die vrijheids-zuil in den open ring
 
staat Stem-van-'t-verleden, het hoofd gebogen,
 
de handen hangend: men ziet niet haar oogen;
 
zij luistert naar dat droevig droom-zacht lied.
 
Nu zwijgt het stil. Wachten. Nog spreekt zij niet,
 
maar kruist haar ranke armen, zonder woorden,
 
over haar borst en neigt ten stommen groet,
 
en al die duizenden doen als zij doet.
 
Zooals het halmen-woud neigt tot de aarde,
 
wanneer over d' akkers aan-vaart de wind,
 
zoo neigen zij. Als zij zich weer op-richten
 
zijn de tijden vol: Morgenlicht begint
 
te ontsluieren verre droom-gezichten.
 
 
 
‘Over de ongemeten vlakte hangt
 
moede berusting, die niet meer verlangt
 
en niet hoopt en in hopeloosheid vindt
 
kracht om te dulden; berusting, 't bleek kind
[pagina 184]
[p. 184]
 
van geloof en ellende, de olie die gedwee
 
en glad maakt oneindige menschen-zee.
 
 
 
De massa voert de spade, drijft den ploeg,
 
zij zwoegt voor 't brood en heeft nooit brood genoeg:
 
de verdrukkers hebben den grond geroofd,
 
voor de iconen buigt z' in deemoed 't hoofd,
 
bidt ‘geef, God, tot standvastig dulden moed’.
 
Lange dienstbaarheid maakt gedwee het bloed:
 
dood ging daarin vertrouwe' in daden-heil.
 
 
 
De burgerij is laf en laag en veil:
 
zij zal niet verwrikken de dwing'landij.
 
Wie maakt de dervende millioenen vrij?
 
Wie durft tegen de verdrukkers opstaan?
 
 
 
Ritseling van gestalten is gegaan
 
door de slapende lande': een enk'le rees,
 
en nog een, en nog meer; ziet: een hand wees
 
naar 't westen waar schitter-schrijft aan den hemel
 
een nieuwe ster tusschen het oud gewemel
 
zijn taal. En een stem spreekt: ‘Kennis, uw zwaard
 
zal dwing'landij verslaan en over d'aard
 
het rijk van Vrede en Broederschap oprichten’.
 
 
 
In d'oogen van de vroeg ontwaakte' òp-lichten
 
heerlijke droomen, en een groot erbarmen
 
stijgt daarin, pure vlam. Ziet: nu omarmen
 
z'elkaar, heffen de handen hoog en zweren:
 
 
 
‘Kennis, stralende kracht uit hooge sferen,
 
wij willen u onze' armen broeders geven,
[pagina 185]
[p. 185]
 
opdat het licht worde' in hun duister leven,
 
opdat zij zelven worden licht van binnen
 
en leeren vrijheid en geluk beminnen
 
en tegen dwing'landij en onrecht strijden.
 
Wij wille' ons leven den verdrukten wijden,
 
wij doen afstand van elke levensvreugde
 
om in hen moed en weten, nieuwe deugden,
 
te zaaien: help ons, geest van moed en licht’.
 
 
 
O gezegende droomers! Elk gezicht
 
straalt puur in liefde als een diamant. -
 
Gaat uit, beminden: beukt tegen den wand
 
der domheid, werpt u op haar starre zwijgen;
 
brijzel, schuimende kracht; breek, jonge moed.
 
Gaat en gaat onder: 't is d' ure voor den vloed;
 
gij zijt de eerste zee: veel and're stijgen
 
achter u: ziet het veld van knoppen wit.
 
Gaat onder droom-gekroond: de glans is dit
 
waarin gij allen lat'ren zult verschijnen.
 
 
 
Zij gaan, zij zwermen uit, de jonge reinen.
 
Ze zijn vol heilig ongeduld van binnen,
 
ze kunnen nauw'lijks wachten te beginnen.
 
Naar de dorpen, als stippen neer-gesmeten
 
in d'eind'loosheid, die witte verten eten,
 
waar de lijdzame boeren zwoegen, derven,
 
leven standvastig en gelaten sterven.
 
Zij wille' al hun dagen met dezen deelen
 
gezwoeg en nood. Zij wille' alleen verschelen
 
van hen in kracht om te helpen op-beuren.
 
Zij stichten scholen om met klare kleuren
 
kennis in die doffe breinen te schrijven;
[pagina 186]
[p. 186]
 
zij bouwen voor de arme kranke lijven
 
gasthuizen, dat zich zacht kunnen uitstrekken
 
die anders in een donk'ren hoek verrekken.
 
 
 
Zij houden uit den stank van de boeren-lichamen,
 
zij houden uit den smaak van 't zure brood;
 
zij duiken 's avonds, moe, in hun eenzame
 
kamertjes, zij voelen de liefde groot
 
in hun harten altijd; voelen zich streven
 
met de verre genooten in één wil,
 
en door de maan-verlichte nachten zweven
 
hun blikken' over de vlakte, zeeg'nend stil.
 
Door hun lichamen stroomt het bloed, het lange
 
heerschen gewende; aan hun zinnen heugt,
 
hoe weelde met bekorende gezangen
 
zacht heeft gevleid hun genot-grage jeugd.
 
Maar met een half-verachtend medelijden
 
zien ze terug op 't jonge oude zelf:
 
o heerlijk zich te offeren, te lijden,
 
te graven vreugd voor and're' uit smart-gewelf!
 
 
 
Gij schoone kracht, hoe hebt ge in die dagen,
 
o Liefde, mild en zilver-hel gevloeid
 
in de zuiv're harte', uit wier diepste lagen
 
uw helle klaarte kwam om-hoog-gegloeid.
 
Hoe ver werd de zelfzucht terug-gedrongen
 
door uwe machtig-zwellenden toovervloed,
 
toen in de rein-gewasschen zielen zongen
 
hun helle wijzen hoop en trouw en moed, -
 
zongen als merels die voelen aandringen
 
lente-sappen door 't bladerloos geboomt, -
 
o wat hebben ze zacht en schoon gedroomd
[pagina 187]
[p. 187]
 
de jonge reinen, eer ze onder-gingen! -
 
 
 
Ze gaan en met hen gaat vrouw die wij eeren:
 
Katharine Breschofsky noemt men haar;
 
toen de stem riep, is het lange begeeren
 
van half-bewust geworden vast en klaar;
 
zij ook is aan de weelde-kooi ontvlucht;
 
haar wezen straalt uit innerlijken vrede,
 
omdat zij nu haar ziel baadt en haar leden
 
bade' in die nieuwe zachte lucht:
 
zich geve' aan and'ren. Zij weet niet wat wacht
 
haar jeugd, zij heeft de machten nooit gemeten,
 
de toekomst-sperrende, maar zou ze weten,
 
dan wankelde ze niet. De liefdes-kracht
 
door-wortelt haar wezen geheel. Haar naam
 
zullen de vloeden van tijd niet verzwelgen:
 
zoo gaat zij met de genooten te zaam
 
tot d'armoe en de domheid uit te delgen.
 
 
 
Zij weten niet, de kinder-reine zielen,
 
dat heerschappij hen allen zal vernielen,
 
dat dwing'langdij staat granieten gevaarte
 
tusschen hen en de gouden morgen-klaarte
 
van menschelijk geluk. Ze weten niet,
 
hoe diep slaafschheid in menschen wortel-schiet.
 
Over de landen klinkt hun wekkend woord:
 
‘Gij leeft als beesten, broeders: komt en hoort
 
wat mensch'lijk leve' is’. Heeft de boer verstaan?
 
Geen rimp'ling is over zijn strak gelaat gegaan,
 
er glanst niets in zijn oog, zijn blik blijft stug:
 
dieper kromt hij den lang gekromden rug
 
over d' aarde en mompelt: ‘lijden behaagt
[pagina 188]
[p. 188]
 
aan God: gezegend wie gelaten draagt’.
 
Soms stijgt in hem een vreemde waan om-hoog
 
uit oude tijden, hoop gloeit in zijn oog
 
terwijl hij spreekt ‘vadertje is goed en groot,
 
hij zal ons verlossen uit onzen nood;
 
eens zal hij zeggen ‘kind'ren, neemt den grond’. -
 
Het oog weer duister en lijdzaam de mond.
 
 
 
Soms laait op door zijn lijf een oude haat,
 
en het edele jonge bloed verraadt
 
hij aan de speurders, aan des Tzaren knechten.
 
‘Grijpt ze, levert ze over den gerechten’.
 
Verraden door wie zij beminden! Heet
 
brandt in hun ziel de schrijning van dat leed.
 
Maar zij toornen niet: dezen leve' in duister,
 
zijn blind. En nu stijgt om hen zacht gefluister,
 
handen grijpen hun handen: ‘kameraad’,
 
in enk'le oogen klimt de dageraad.
 
Dwing'landij ziet dien flauwen gloed beginnen,
 
ziet schem'ring op de duisternissen winnen,
 
zij spreekt: ‘het is tijd die droomers te breken,
 
het licht te dooden dat hun woorde' ontsteken.
 
Raderen maalt die jonge droomers fijn:
 
laat alles weer als 't was te voren zijn’.
 
 
 
O jonge reine apostels van het licht,
 
gezegenden met uw teer droom-gezicht
 
vol zilv'ren liefde en uw fijne ad'ren
 
vol helder kers-rood bloed: nu gaan de rad'ren
 
van dwing'landij u brijz'len; één voor één
 
wordt gij vermaald, als tusschen steen en steen
 
een klein insekt vermaald wordt. Ach, uw scharen
[pagina 189]
[p. 189]
 
verijlen als van najaars-bosch de blaren;
 
zal niemand van de droomers overblijven,
 
en alles weer verduist'ren en verstijven?
 
 
 
Door de stilte der sidderende landen
 
gaat rits'ling van gedaanten. Oogen branden
 
diep in hun kassen, peilloos van verlangen.
 
Als dorre verrafelde kransen hangen
 
om ontluisterde hoofden d'oude droomen
 
van 't weten waaruit vrijheid zou opkomen
 
als eikeboom uit d' eikel. De lichamen
 
zijn d' oude, zij dragen de oude namen,
 
maar 't vroeger wezen hebbe' allen verloren,
 
want in hun harten is de haat geboren.
 
Die moet daar nu saam met de liefde leven,
 
en wreede tweespalt ontwricht hun gemoed.
 
Ze zijn nog jong in 't haten: zijn greep doet
 
hen pijn, hun harten zijn nog teer gebleven.
 
 
 
Ze komen saam, waar de gekochte oogen
 
van dwing'landij ze niet kunnen begluren:
 
op geheime plaatsen, in doode uren;
 
en grijpen elkaars handen en vermogen
 
lang niet te spreken, ze zijn zeer ontroerd.
 
Als harte-druk een weinig is ontsnoerd,
 
spreekt tusschen hen een tot de kameraden: -
 
zijn stem is hoog en bevend en geladen
 
met de spanning van opgepersten haat -
 
‘Makkers, tegen domheid te strijden laat
 
dwingelandij niet toe; zij vreest het licht
 
der kennis: als dat valt op haar gezicht,
 
is zij verloren. Wij hebben geen keus:
[pagina 190]
[p. 190]
 
wij moeten tegen Dwing'landij, dien reus,
 
opstaan, hem aanvallen, hem kneuzen, wonden,
 
tot hij wankelt en valt. Gaan wij te gronde,
 
anderen komen: vooruit tot den strijd’.
 
 
 
Stilte eerst. En toen steeg uit de eeuwigheid
 
het hoongelach op van alle tyrannen,
 
tronend in sterke burchten van geweld,
 
steeg dreunend tot die jonge vrouwe' en mannen
 
te schokken 't hart van elken teeren held.
 
Maar ze bewogen niet, glimlachte' alleen,
 
de hoofden recht, de oogen voor zich heen,
 
of ze het helsche schateren niet hoorden.
 
Uit d' afgrond van den tijd steeg naar de boorden
 
van 't oogenblik toen and're klank: gezangen-
 
flarden, dankend en weenend, soms vol wrange
 
pijn, vol vertwijfelend dringende klachten,
 
en soms vol juichende verblijdenis:
 
worst'lende menschheid wierp hun toe haar smachten,
 
haar strijd, ondergang en herrijzenis,
 
en weer ondergangen en weer herrijzen,
 
en bove' alle tumulte' uit rees een wijze,
 
een vaste, blinkende van zekerheden,
 
en verhief haar witgouden hart van vrede.
 
 
 
Zij stonden en lieten den klanken-vloed
 
over zich tuim'len, als badende laat
 
zich omspoelen door de bruisende golven:
 
en zoo, gelijk hij opheft het gelaat
 
het beparelde, dat dook schuim-bedolven,
 
blinkend, uit der wateren overmoed,
 
zoo rezen zij, toen de stemmen af-togen:
[pagina 191]
[p. 191]
 
de nagalm trille-blonk nog door hun oogen
 
van het groote bruisen, dat had doen hijgen
 
hun hart; 't Lied van der menschheid worstel-stijgen.
 
 
 
Toen hieven zij de armen hoog en zwoeren:
 
‘Dwingelandij, wij gaan tegen u voeren
 
een strijd van alle dagen tot wij sterven;
 
wij moeten u vernielen of aan scherven
 
moet gij ons splint're': er kan geen vrede wezen
 
op aarde, zoolang gij en wij bestaan.
 
Gij zijt tusschen ons en den droom gerezen
 
die w'als der tijden bloem zage' open-gaan:
 
den droom van vrij-lachende menschen-oogen.
 
Gij moet verdwijnen opdat zich vervulle
 
die droom, en daarom, o Dwing'landij, zullen
 
wij sloope' uw burcht, of sterven in het pogen’.
 
 
 
In vroegsten morgen, in het aarz'lend licht
 
omarmen zij elkander lang en scheiden. -
 
O beminden, wist ge dat door de tijden
 
nimmer zulk een waanzinnig schoon gedicht
 
geschreven werd, als wat ge nu gaat schrijven
 
op deze aarde met letters van bloed?
 
Zegt, wist ge dat voor uw trotsche' aanvals-moed
 
de greep van dwingelandij zou verstijven
 
één oogenblik? Zaagt ge in somb're pracht
 
uw ondergang van de luchten neer-dreigen
 
op de geweldigen, worst'lend in hijgen
 
om uit te roeie' uw kleine naakte kracht?
 
Wist ge dat uw heugenis eens zou zijn
 
een flonk'ring in de zee herinneringen
 
waarover menschheid buigt, de schoone dingen
[pagina 192]
[p. 192]
 
te beuren, die haar troosten in haar pijn?
 
Neen, ge wist het niet, en ge gaat, ge gaat
 
met niets dan dit eene onwrikb're weten
 
in u: ‘zoo is het goed’, heilig vergeten
 
van alles, voor uw liefde en uw haat.
 
 
 
O purp'ren Haat, gij die zijt opgestegen
 
uit éénen bron met Liefdes zilver-vloed,
 
en altijd streeft, langs afgrond-diepe wegen,
 
weer één te worden met haar klaren gloed, -
 
 
 
hoe hebben die bedroog'nen, die niet konden
 
komen vooruit langs Liefdes glanzend vlak,
 
gejuicht, toen ze uw machtig stroom-bed vonden,
 
dat tot hen van de groote verten sprak; -
 
 
 
toen zij, droomers ontwaakt, in pijn begrepen
 
dat uwe klotsende ziedende kracht
 
hen door wilde ravijnen mee zou sleepen,
 
tot waar, in 't eind, de witte Liefde lacht.
 
 
 
Hoeveel edele vrouwe' en dapp're mannen
 
voeren heen tot kusten van schoone daad,
 
alle zeilen van hun wil strak-gespannen
 
op uw heiligen stroom, o purp'ren Haat...
 
 
 
Gaat nu, gezegenden, gaat uit, beminden,
 
beukt met uw kracht, met uw te kleine kracht
 
tegen de burcht der tyrannie wier blinde
 
wand steil en hoog op-torent in den nacht.
 
Doet haar een oogwenk wank'len: stort dan neer
 
en brijzelt u aan haar kolossen-lijf
[pagina 193]
[p. 193]
 
als glas aan steenen, ligt dan stil en stijf
 
vóór haar kanteele': in and'ren rijst gij weer.
 
Zóó wil het leven en zóó is het goed:
 
gij zijt de eersten, na u klimt de vloed,
 
gij zijt de eersten: uw eeuwige roem.
 
 
 
Zij gaan. Met hen de vrouw wier naam ik noem
 
nog eens, dat ge hem dikwijls zult herhalen
 
des nachts, als om u is het adem-halen
 
der stille slapers in de blanke steden,
 
en ge weet, dat niet één hart wordt vertreden,
 
dat niet één weent van alle stervelingen
 
dan om liefde en haar gezegende pijn:
 
Katharine Breschkofsky: laat zij zijn
 
een der witte gestalten die geleiden
 
uw gedachten soms naar het oude lijden
 
terug, om te menge' in hun held're kleuren
 
de zachtheid van vereeren en betreuren.
 
 
 
Zij is de wijde landen in-gegaan,
 
en waar wat hutten bij elkander staan,
 
predikt zij d' opstand, bereidt het verzet.
 
‘Op, broeders, balt u same' en breekt de wet
 
de heer-gemaakte die u houdt geknecht
 
en arm: weest zelf uw wet en schept uw recht;
 
laat zijn van àllen zij die allen voedt:
 
d' aarde’. De ruige koppen luist'ren goed
 
en knikken. Zij voelt in hen open-gaan
 
begrijpen; voelt door de mensche-oceaan
 
aan-deinen nieuwen wil en nieuwe kracht.
 
Zij is gelukkig. Geen rust, dag noch nacht.
 
Haar wezen giet zijn gloed, zijn weldoend vuur
[pagina 194]
[p. 194]
 
uit in die lang-verstarden, uur na uur.
 
Zij is jong, zij is sterk, de hoop lacht zoet
 
door alle druppels van haar schuimend bloed;
 
zij ziet de groote verheffing dicht-bij,
 
zij ziet wankelen de dwingelandij,
 
zij ziet de broederschap geplant op aard,
 
zij ziet vrede breken het laatste zwaard,
 
en vrijheid de laatste schalmen los-klinken
 
van dienstbaarheid.
 
De gouden dagen blinken
 
voor haar uit, en het oogenblik staat wijd-
 
open naar sterk geluk. - Matig nu, Tijd,
 
uw vaart, o voer dit jonge menschen-leven
 
mede iets minder snel, opdat zij even
 
den smaak van het geluk goed moge proeven
 
en beware' in haar hart. - De reuzen-schroeven
 
wentelen voort in steeds gelijke vaart.
 
 
 
De mane-bloem is driemaal boven d'aard
 
ontloken vol en blank, driemaal verschrompeld
 
in de vloeden der nacht onder-gedompeld:
 
de spanne die 't lot haar toe-mat, is om.
 
Voorbij, warm hart, en het komt nooit weerom,
 
het heil dier daden-rijke dage', in gloed
 
van ongerepte kracht en zon-beglansden moed:
 
voorbij, voorbij.
 
Het net is dicht en fijn
 
waarvan verraad en list de mazen zijn.
 
Nu halen zij het op, hebben gevangen
 
edele vangst van moedige getrouwen:
 
voorbij uw dagen, o mannen, o vrouwen,
 
van daden-rijk geluk. 't Hunk'ren, het lange,
[pagina 195]
[p. 195]
 
begint dat zich moet voeden met zichzelve
 
en zijn herinnering. Eerst nog eind'loos verbeiden
 
van 't oordeel, eenzaam in vesting-gewelven,
 
en dan de hoon van recht en dan het scheiden....
 
 
 
De steppe rekt zich naar den horizon
 
als zij zich rekte toen de tocht begon.
 
De einder staat gelijk hij heeft gestaan
 
aan d'aanvang van het lange, lange gaan,
 
achter de witte bare vlakte, leeg
 
aan boome' en beesten en menschen-beweeg.
 
Als op de wijde wijde zee een schip
 
vaart tusschen eindloosheden, kleine stip,
 
is het konvooi dat moeizaam zijn weg wint
 
tegen het snijden van den vlakte-wind.
 
Op een kar zit een vrouw, ze luistert niet
 
naar 't grove schertse' en zinnelooze lied
 
van de soldaten; in 't gebogen hoofd
 
woelt door-een alles wat haar werd ontroofd:
 
jeugd, arbeid, vrijheid, o ze is berooid.
 
Ze denkt: of zij dien langen weg nog ooit
 
terug zal gaan.. Ja, zoo broederschap wint.
 
 
 
Ze voelt, hoe in haar hart hoop, klein en blind,
 
worstelt met wanhoop, die de wortels wil
 
af-vreten van haar moed. Soms houdt men stil;
 
ze heft het hoofd op, stuurt de blikken rond:
 
vindt de steppe als ze die voorheen vond.
 
‘Gaan wij nog verder?’ D'officier knikt ja.
 
Zij jagen op de bare vlakte na
 
een droom, den droom van elken dwingeland:
 
dat er op aarde is een verste land
[pagina 196]
[p. 196]
 
waarvan verzet niet keert, waarheen men moed
 
en hoop en kracht uit-bannen kan voor goed.
 
Die droom is ijdel: d'aarde is niet zoo groot.
 
 
 
Aan 't eind der vlakte ligt een land van dood
 
en duisternis: daar houdt het konvooi stil.
 
‘Hier zult ge wonen: 't is des keizers wil’
 
Hier zal zij wonen in de wildernis
 
die als een reuzen-graf rond-om haar is;
 
hier zal zij wonen als de sneeuwstorm raast,
 
als over de verstijfde velden blaast
 
d'ijs-wind wiens adem 't warme bloed verstart:
 
hier moet verstarren dat bloed-warme hart.
 
 
 
Helaas, - in onze streken kleurt zoo zachte
 
gloed vaak den dag die tot de kimmen neigt,
 
dat het oog twijfelt of lentes verwachten
 
dan najaars-heugen aan de heem'len stijgt.
 
 
 
En als December-zon mat-schuine stralen
 
uitzendt over het zilver-pluimig riet,
 
lijkt het halmen-oogst, klaar om in te halen,
 
en 't hart verwacht een leeuwerikken-lied.
 
 
 
Eer nog tusschen de bruin-geblaarde hagen
 
de laatste rits'ling van den herfst verstomt,
 
hoort de ziel de suiz'lende vleugel-slagen
 
der lente die ver over bergen komt.
 
 
 
Men kan haar eerste flauwe reuken ruiken
 
van uit Sneeuwkonings wit en blauw paleis
 
en letten op haar schuchtere ontluiken
 
tusschen zijn wildernis van klinkklaar ijs.
[pagina 197]
[p. 197]
 
In onze streken vatten de getijden
 
elkaar als zachte kinderen bij de hand
 
tot den wissel-dans, en hun zoet verglijden
 
maakt alle dagen aan elkaar verwant.
 
 
 
Maar ginder heerscht de woeste winter over
 
al zijn gezusters, heeft hun rijk geroofd,
 
lente af-gerukt haar krans van bloeme' en loover
 
en 't lichte vlammen van den herfst gedoofd.
 
 
 
Daar is het jaar schier enkel één lang derven
 
van levens liefste gaven; warmte en licht;
 
roemloos worden gebore' en roemloos sterven
 
de dagen, vaal en grauw is hun gezicht
 
 
 
als dat van vrouwen, arme nooit-beminde,
 
die nimmer een kus bloem-gelijk deed zijn -
 
en buiten raast, als een wild beest, de blinde
 
sneeuwstorm, gruizelt elk sprietend leven fijn.
 
 
 
En wanneer dan, na 't over-lange wachten
 
't licht eind'lijk daagt, 't ijs-dek een weinig smelt,
 
is 't hart zoo zwak en moe van 't eind'loos smachten
 
dat het dat klein en kort geluk niet telt.
 
 
 
Daar in dat land van ijzer-harden nood
 
heeft zij geleefd, geleden leve' in dood,
 
heeft zij de lange eenzame pijn gedragen.
 
 
 
Als grijze schimmen zijn de leege dagen.
 
Men ziet ze langzaam van de kim aan-schrijden
 
en nad'ren en in verleden verglijden.
 
Ze hebben niets beloofd en niets gegeven:
[pagina 198]
[p. 198]
 
geen warmte was in hen, geen bloed, geen leven
 
van daad. Niets als het verterend verlangen
 
en de herinnering, de zoete wrange,
 
aan vreugde, aan zachte vertrouw'lijkheden,
 
aan zonlicht, aan de stralend blauwe pracht
 
van een zee waar zij over was gegleden
 
als kind, aan zuid-wind die daar woei zoo zacht.
 
 
 
De schimmen-dagen gaan voorbij, voorbij.
 
Dagen worden een jaar, jaar wordt een rij
 
van jaren, 't einde lijkt nog even ver,
 
't einde der ballingschap, d' eenige ster
 
die d' arme balling altijd twink'len ziet.
 
 
 
Soms, als de wind was niet zoo wreed en niet
 
zoo fel de koude stak, in d' enk'le dagen
 
van 't jaar dat korte zon het harde veld
 
bescheen: week werden zijn bovenste lagen, -
 
zoo maakt liefde van boven 't lang-gekweld
 
gemoed wel weeker, maar van binnen steen
 
blijft het, die niets tot zachtheid kan doen vloeien -
 
zat ze vóór de hut, zag droomerig heen
 
over de steppe, tot kwam 't avond-gloeien.
 
 
 
Wat zag haar droom-verzonken ooge-staren
 
rijzen? Verlede' of toekomst? Dacht ze aan
 
de kinderen die ze had kunnen baren
 
zoo ze niet, jonge vrouw, was weg-gegaan
 
en alles had verlaten om te lijden
 
voor 't volk? Voelde z'uit haar bloed knoppen glijden
 
en hoe die ontluikend nu zouden zijn
 
een jongen en een meisje dartel-fijn?
[pagina 199]
[p. 199]
 
Of droomde zij een fantastisch verblijden?
 
Hoe eenmaal vreugde-bode zou aanrijden
 
door de steppen en van ver zijn roep schallen:
 
‘Broederschap won. De vrijheid daagt voor allen’.
 
Hoe van al-om de ballingen in troepen
 
zouden verzamen om den heils-heraut,
 
en uit hun kelen 't juichend vrijheids-roepen
 
naar alle verten worden voort-gestouwd?
 
Zag zij zich met vreugd-bevleugelde voeten
 
ijlen terug den eens zoo zwaren gang,
 
en de liefste gezellen haar begroeten
 
in sprakelooze omhelzing, wang aan wang?
 
Ik weet niet wat zij droomde, wat zij dacht. -
 
De dagen gaan, de jaren gaan, de pracht
 
der donkere oogen wordt stil-aan gebroken:
 
het dappere hart klopt nog ongebroken.
 
 
 
D'oude makkerschap is sinds lang verstrooid;
 
d'een na den ander werden zij gekooid;
 
uit-gedroomd is hun stoute helden-droom,
 
't werd stil van daden en de lucht is loom,
 
de lucht als in grafkelder dik en zwaar.
 
De vrijheids-wil schijnt dood als een dood jaar
 
dat niet weerom zal komen, een dood man
 
die nooit meer over d'aarde loopen kan.
 
 
 
De dagen gaan, de jaren gaan: zij wacht.
 
Jeugd is verwelkt, haar is vergrijsd, de pracht
 
der vlammende oogen is voor goed gebroken;
 
het hart, het bloed-warm hart, klopt ongebroken.
[pagina 200]
[p. 200]
 
In de verte begint een nieuw geruisch:
 
kunt gij het hooren in uw dooden-huis?
 
Levend-begrav'nen in de wildernis,
 
hoort gij dat er een nieuwe baring is?
 
 
 
In Rusland wordt een reuzen-kind geboren.
 
Kunt ge zijn koper-helle kraaien hooren
 
helden-harten, daar waar ge lijdt en wacht?
 
Hij weet nog niets, hij heeft nog haast geen macht
 
over zijn sterke onbehouwen leden;
 
hij heeft de nest-veeren van oude zeden
 
en van oude wanen nog niet verloren,
 
maar hij worstelt om zichzelf te behooren.
 
Nu rijst hij op, hij waggelt nog als dronken,
 
hij is naakt en in ketenen geklonken,
 
maar ziet: hij lacht met fonkel-witte tanden
 
zichzelven toe, lacht tot zijn sterke handen.
 
Hij rekt zich, dat de ketenen rinkinken,
 
om zijn wijde longen vol kracht te drinken.
 
Hij staat, hij heeft zich op zichzelf bezonnen:
 
hij is zijn helden-worsteling begonnen.
 
 
 
Er daagt een nieuwe dag. De jong-geboorne
 
arbeidersklasse heeft zich opgericht;
 
het zoemt in haar als gouden zwermen toornen,
 
die wille' uit donk'ren korf naar 't warm zonlicht.
 
De steden en donk're mijngangen schallen
 
van wat met haar geboren werd: haar lied;
 
zij dringt vooruit, en als de voorsten vallen,
 
dringen and'ren verder en weif'len niet.
[pagina 201]
[p. 201]
 
En altijd weer, tusschen het strijd-rumoeren,
 
stijgt naar de hemelen haar gouden lach,
 
lach van wie weten ‘aan ons het volvoeren’
 
en al groeten verren bevrijdings-dag.
 
 
 
Tot alle verten heeft die lach geklonken:
 
de vrouw heft het hoofd op, heeft hem gedronken,
 
zij heeft een kracht tot haar voelen uit-stroomen,
 
in haar langen nacht is een ster gekomen.
 
 
 
En nu kwam naderbij een and're ster,
 
zij had die zien op-doemen van zoover,
 
zoo lang gehunkerd: nu stond die vlak bij;
 
ze begreep niet. Een stem sprak: ‘ge zijt vrij’.
 
 
 
Den langen leegen weg weerom keert zij.
 
Kan leve' op-nieuw ontluike'? Is het voorbij?
 
 
 
Haar volle rijpe jeugd, toen ze wegging,
 
glanzigen schijn om haar gestalte hing.
 
Nu hult ouderdom in zijn grauw gewaad
 
haar welke leden en is haar gelaat
 
dat van een oude vrouw. Verteerd in hunkering
 
de kracht die zooveel schoons had kunnen maken,
 
vuur dat niets warmde en tot asch verging,
 
water dat zooveel dorst had kunnen slaken
 
en uit-vloeide in dor zand. Verspild, verteerd
 
in hunk'ring, leven dat nooit weder-keert:
 
zij kan de verloren jaren niet tellen...
 
Maar overal beginnen vrijheids-bellen
[pagina 202]
[p. 202]
 
te luiden en zij voelt: het bloed-warm hart
 
is ongebroken; d' alleenheid, de smart
 
braken het niet. En weer wordt de hoop groot
 
in haar: ‘zal ik, die herrees uit den dood,
 
waarlijk nog blinken zien de groote worstel-dagen?
 
Zal ik, golf tusschen golven mee-gedragen,
 
nog nad'ren 't heerlijk doel? O zon, o leven,
 
ik heb nog kracht, ik kan nog liefde geven’.
 
 
 
Vrijheids-klokken luiden nu overal,
 
lucht is vol van hun zilveren geschal,
 
in de urnen der harten breken open
 
geheime krachten, over d' aarde loopen
 
de heilige stroomen bruisenden moed
 
waarvan niemand de bron peilt die ze voedt.
 
De zwakken worden tot helden herboren,
 
men kan den klop der harten jagen hooren,
 
men kan 't vrijheids-begeeren hooren hijgen
 
door alle harten en zóó woorden krijgen:
 
‘Helpt, broeders, dwing'landij te overstelpen;
 
de vrijheid is dichtbij, zoo allen helpen’.
 
 
 
O schoone kracht Geestdrift die doet vergeten
 
alle aardsche ellende, elken lichaams-nood,
 
en het sidderend lijf voedt met de beten
 
van uw zonne-gerijpte goden-brood,
 
 
 
die uw stroom door de lam-gewerkte leden
 
en door de moe-gedachte hersens stuwt,
 
en ze op-richt tot de gespannenheden
 
waarvoor het laag en klein bewustzijn gruwt; -
[pagina 203]
[p. 203]
 
gij heerlijke, sedert de moeder-aarde
 
mensch-wezens voortbrengt uit haar rijken schoot,
 
hebt gij nog nooit uit zoo geweld'ge haarden
 
den berg van 't leve' en d' afgrond van den dood
 
 
 
verlicht met uw zonne-gedrenkte stralen,
 
als in dat jaar van gouden opstands-pracht,
 
toen millioenen wezens voelden dalen
 
in hen uw heil'ge essence, o schoone kracht....
 
 
 
Gaat nu, gezegenden, gaat, donk're scharen
 
die zoo vol licht zijt; rijst, vloeden van vuur,
 
rijst, vreet-aan de hoog-geschafte pilaren
 
van dwing'landij, vreet-aan haar blinden muur.
 
Jaag tot de hemelen uw hoogen gloed,
 
waai overal heen vlammend vrijheid-zaad,
 
maak alle heerschers wit van vrees en haat,
 
maak alle knechten rood van schaamte en moed.
 
En ga dan onder: ge moogt ondergaan,
 
vurige vloed, ge hebt uw werk gedaan.
 
Nog staat de burcht dwing'landij overend,
 
maar zij waggelt tot in haar fundament;
 
gaat en gaat onder voor de laatste maal:
 
na u de springvloed die brengt zegepraal.
 
 
 
Zij gaan en met hen gaat die wij gedenken,
 
gaat hun vooraan waar de gevaren wenken;
 
de menschen-oceaan deint zeer bewogen,
 
de vrijheids-drift brandt uit millioenen oogen;
 
‘nu is de tijd, te sterven voor ons doel,
 
makkers’. Zij duikt onder in 't groot gewoel.
 
Zij is weer jong, zij is weer sterk: de scharen
[pagina 204]
[p. 204]
 
stroomen haar toe: die wit-gebaarden waren
 
jong'lingen toen zij 't eerst ophief de vaan; -
 
een menschen-leven is voorbij-gegaan.
 
In harten daagt nieuw begrijpen nieuw willen:
 
‘o nu alle verdrukte' om-hoog te tillen
 
tot eendrachtige poging! hoort dat kraken,
 
makkers: de menschheid gaat haar boeien slaken'
 
 
 
In de weegschalen zweven macht en macht:
 
de oude, zat-gedrenkte aan goud en praal,
 
de jonge die zich voedt met eed'le kracht
 
uit vur'ge harte': een oogwenk staat de schaal,
 
en menschheid houdt den adem in. Dan zinkt
 
de eene schaal, de jonge macht zinkt neer,
 
en hoog stijgt die der oude, stijgt en drinkt
 
zich zat aan bloed en goud, gelijk weleer.
 
De jonge macht weegt nog niet zwaar genoeg:
 
de tijden zijn niet rijp, het was te vroeg.
 
 
 
Ebbe. Flauwheid. De harten zijn vermoeid.
 
De urnen van de kracht zijn leeg-gevloeid.
 
De gouden hemel-gloeden zijn gedoofd.
 
De tong der vrijheids-klokken is gekloofd.
 
De zwierende gedachten zijn gekooid,
 
de fier-rijzende willen uitgerooid.
 
De vrijheids-wil glimmert, zwak als een vonk.
 
De verslagenen weenen in den nacht:
 
de Dood alleen is vroolijk, de Dood lacht
 
omdat hij zooveel moedig leven dronk.
 
 
 
Veel helden heeft dwingelandij gedood,
 
veel andre' in 't land van ijzer-harden nood
[pagina 205]
[p. 205]
 
levend begrave': in verten zonder naam
 
versmachten zij, verlaten en eenzaam.....
 
 
 
De steppe rekt zich naar den horizon
 
als zij zich rekte, toen de tocht begon.
 
De einder staat, gelijk hij stond op aard
 
aan den aanvang van de lange trein-vaart.
 
Weer worden ballingen ver-weg gevoerd
 
naar het land-des-doods, in ketens gesnoerd.
 
Een van hen is een vrouw met sneeuw-wit haar,
 
‘Grootmoeder’ noemen de genooten haar.
 
Mat klopt haar hart; 't oude lijf is van binnen
 
gesleten en vol pijn, heeft niets te winnen
 
dan rust; bij haar past de zorg koester-lavend
 
als bij den winter 't vuur, lamp bij den avond.
 
O bedt haar week en warm, laat om haar zijn
 
handreiking zacht en stille lampen-schijn,
 
verwarmt haar kille bloed met eed'len wijn!....
 
De vaart is snel, de snelle vaart is lang.
 
Grootmoeder leunt tegen de ruit haar wang:
 
de leegte vliegt voorbij, de einder staat,
 
de ruimte schijnt gelijk de tijd: die gaat
 
maar wordt niet minder en vindt nooit een end.
 
Grootmoeder heeft den langen weg herkend:
 
‘zoo ver ben ik d' eerste maal niet geweest’.
 
Neen: toen was dwing'landij niet zóó bevreesd;
 
toen zocht meester nog niet zóó ver het land
 
waar men verzet en hoop en moed uit-bant
 
voor goed; - niet zóó ver weg dat land van waan.
 
‘Of ik dien weg nog ooit terug zal gaan?’...
 
Grootmoeder peinst, 't hoofd in de hand gestut.
[pagina 206]
[p. 206]
 
Hoog in de toendra staat een houten hut:
 
soldaten staan daarvoor, houden de wacht,
 
moeten die hut bewaken dag en nacht.
 
Binnen is schemering, het vuur brandt klein,
 
het lampje flikkert, bevende licht-schijn.
 
Dicht bij het vuur dat zwak en aarz'lend brandt
 
staat houten brits tegen den planken-wand:
 
op de brits ligt een oude zieke vrouw,
 
haar handen beven, haar lippen zijn blauw,
 
moeizaam beweegt zij, kan het lijf niet tillen.
 
Zij is alleen; de planken-wanden trillen
 
van wind-stooten; soldaten houden wacht.
 
 
 
Zij hebben haar naar 't land-des-doods gebracht.
 
De broederschap is ver, hulp'loos-verspreid,
 
kan niets doen dan mee-lijden wat zij lijdt.
 
 
 
Een siddering gaat door de verre landen,
 
waar de tongen der broederschap voort-branden:
 
‘Grootmoeder sterft: ellendig en eenzaam
 
sterft Katherine Breschkofsky’... O naam
 
die op-gloriën doet opstand'ge pracht,
 
zijt gij dit moede lijf nu gansch ontkracht,
 
zijt gij dit arme ontvleeste gelaat?
 
 
 
Nacht. Grootmoeder slaapt niet. Lichaams-pijn laat
 
haar niet veel slapen. Zij waakt, maar zij droomt:
 
zij ziet een beeld dat zinkt en weer opkomt;
 
als zij het grijpen wil, dan is het weg.
 
Haar geest is als een vogel in een heg
[pagina 207]
[p. 207]
 
die telkens uitvliegt, telkens weer terug.
 
Zijn fladderen maakt haar zoo moe; haar rug
 
doet pijn. Zij slaat de oogen op: ‘Is daar
 
iemand?’ Boog een gestalte over haar?
 
Er is niemand, als de pijn en de Dood
 
en de stilte. De pijn is haar genoot
 
sinds lang; ze schrikt niet meer als ze hem ziet,
 
en de stilte zingt haar zijn woordloos lied
 
alle uren voor. Het was de Dood die boog
 
over haar en haar mat met vragend oog;
 
hij aarzelt: dan schuifelt zijn stap weer heen.
 
Hij laat haar met de pijn nog wat alleen:
 
zij is zoo schamel en het leven is
 
in haar nog maar een klein en zwak gesis:
 
hij kan het uitdooven zoodra hij wil.
 
Zij volgt hem met haar oogen en ligt stil;
 
ginds in den schemer-hoek, daar blijft hij staan,
 
hij zal niet verder meer van haar weg-gaan.
 
Naast hem staat eene die zij zeer lief-had
 
en lacht haar toe; zij glimlacht terug, mat.
 
‘Vrijheid, liefste, die scheen vaak zoo dicht-bij
 
en altijd weg week, komt ge nu tot mij?
 
Kondt ge niet komen dan te zaam met hem?’
 
 
 
Stilte. Zij spreekt weer, zwak maar vast haar stem:
 
‘Ik dank u, Vrijheid, dat ik leven mocht
 
voor u; o Dood, ik heb u niet gezocht
 
en niet gevreesd: kom, zoo gij komen moet.
 
Ik weeg mijn dagen en ik vind ze goed,
 
en niets berouw ik: 'k heb niet veel volbracht,
[pagina 208]
[p. 208]
 
maar and'ren volgen en de toekomst lacht:
 
ik scheid in vrede’. Over haar gezicht
 
spreidt zich een zachte gloed van binnenst licht,
 
haar hand zoekt een hoofd, te zeeg'nen dat mild,
 
maar vindt er geen: er is niets als de stilt'.
 
 
 
In schemer-hoek is de Dood blijven staan,
 
hij weifelt, of hij nu tot haar zal gaan
 
saam met de Vrijheid. Buiten in den nacht
 
houden de kleumende soldaten wacht’.
 
 
 
Dat hart was uitgeluid, een van de harten
 
die 't fierst den tijger-wreeden vijand tartten
 
en hoog en trotsch verbloedden, zonder klacht:
 
in haar eerden zij een geheel geslacht.
 
 
 
Ik zag de warme vrouwen-tranen leken
 
langs de wangen, toen het plechtige spreken
 
verstild was; ik zag de scharen rond-om
 
als schaduwen neer-knielen, stil en stom.
 
 
 
Al die vrouwen, de witte dochters van de
 
vrede-stad, de kind're' uit de vreugde-landen,
 
knielden neer met aandachtige gelaten
 
om 't heilig lieven en het heilig haten
 
 
 
t' eeren, en de heil'ge geestdrift die had
 
tot fundament der blanke vreugde-stad,
 
tot bevruchting der vreugde-arme aard'
 
zichzelve gansch gegeven, niets gespaard.
[pagina 209]
[p. 209]
 
Zooals ze in den morgen neder-zonken
 
voor de arme nameloozen die dronken
 
bittere pijn, en wisten niet waarom:
 
de vroege arbeidsters, wank'lend bleek en stom
 
 
 
naar de verre toekomst die zij niet kenden
 
van groei en worstel-winne' en eind'lijk wenden,
 
die waren dageraad van nieuwen tijd
 
maar zelf nog stonde' omdaan van duisterheid, -
 
 
 
zoo knielden zij nu neer in 't avond-stille
 
om te gedenken d'onbuigzame willen
 
die hadden zien opstijgen toekomst-gloed
 
en geleden, vast, vol wetenden moed.
 
 
 
Zij gedachten haar, waar Stem-van-'t-verleden
 
van had verhaald: strijd-engel, hart vol vrede;
 
en allen gedachten ze die als zij
 
hadden volhard tegen dwingelandij.
 
 
 
Zij herdachten de vele ongetelden
 
wier bloed gedrenkt had de omgeploegde velden,
 
wier bloed van slaafschheid schoon-gewasschen had
 
uw strate' en pleinen, Moscou, heil'ge stad.
 
 
 
Zij herdachten wie tusschen kerker-muren
 
voelden weg-druppelen hun levens-uren
 
in vreeselijke leegte, een voor een,
 
als druppels die neervallen op een steen
[pagina 210]
[p. 210]
 
die wisten, hoe elk uur dat viel, verloren
 
levens-tijd was, en dicht-stopten hun ooren
 
om niet te letten op elk uur dat viel,
 
't niet te hooren weerklinken in hun ziel,
 
 
 
niet te voelen boren in hun gedachte,
 
maar vergeefs. Al die knielenden herdachten,
 
hoe de duivel waanzin die altijd loert
 
hun zusters had gegrepe' en meegevoerd
 
 
 
naar de maalstroomen waar elk ziels-vermogen
 
wordt uit elkaar gerukt of woest verbogen,
 
of naar het diepe donk're meer waar alle
 
ziels-bewegingen geluidloos in vallen.
 
 
 
Zij gedachten hen die folter gereten
 
had het lijf stuk, te dwingen hun geweten,
 
en die, onwillig te dulden méér smaad,
 
zich doodden in een laatste opstands-daad.
 
 
 
Zij gedachten de dappersten van allen,
 
de helden, de onkwetsbare vasallen
 
der Vrijheid, die klaar-oogig, vast van hand,
 
waren weer-gekeerd uit het dooden-land,
 
 
 
uit de folter-holen waren verrezen,
 
Dood den verlosser hadden afgewezen,
 
omdat hun lijf was aan Vrijheid gewijd,
 
en zich hadden gegord tot nieuwen strijd.
[pagina 211]
[p. 211]
 
Gedachte-wiek streek eerend langs u henen,
 
Vera, groote van hart, die tusschen steenen
 
begraven, worsteldet in 't levend graf
 
met waanzin, lang, en hem sloegt van u af.
 
 
 
En u, andere Vera, brachten dezen
 
eer om de daad, eens uit u opgerezen
 
toen ge den smaad, in één mensch aangedaan
 
menschheid, niet hebt beweend met ijd'len traan,
 
 
 
neen, met het goed-gerichte schot gewroken.
 
Maar hun teerste gedachten toch ontloken
 
om u, Spiridonowa, meisjes-bloem,
 
arme bezoedelde, wier naam ik noem
 
 
 
nooit zonder 't hart te voelen schaamte-beven
 
dat wij hier duizend dingen willen, leven
 
en lachen, terwijl door uw schuld'loos bloed
 
het gif zijn vreeselijke werking doet.
 
 
 
Zij gedachten hen allen: hen die stierven
 
in eene, hen die lid voor lid verdierven:
 
allen begroette, allen haalde in
 
de zachte streeling van oneind'ge min.
 
 
 
Er waren geen liederen en geen vanen,
 
er was geen muziek, niets als warme tranen
 
neer-lekkende de wangen: herdenking
 
een teeder waas om de knielenden hing.
[pagina 212]
[p. 212]
 
Zooals wij, tot strijd-beraad saam-gekomen,
 
de groote makkers van ons weg-genomen
 
herdenken in aandachtig eerend zwijgen, -
 
men voelt de liefde als een wolk op-stijgen, -
 
 
 
zoo herdachte' op dien dag, al-om waar rezen
 
berg-kapen uit de groene vlakte', als deze,
 
andere vrouwen zwijgend het geslacht
 
dat van alle offers 't grootste had gebracht.
 
 
 
Ik weet niet, hoe lang zij zoo lage' in bevende
 
verzonkenheid: tijd leek opgeheven;
 
er was niets meer dan liefde, dringend heen
 
tot het geliefde, wordend daarmee een.
 
 
 
Maar 'k weet, dat sedert menschheid 't eerst boog over
 
haar liefste dooden, om den groenen loover
 
te vlechten rond hun voorhoofd dat niet zocht
 
zelf-verheffing, maar hoe 't haar dienen mocht,
 
 
 
nooit nog aanhank'lijk en vereerend treuren
 
zweefde in zoo zachte glanzende kleuren
 
van 't helle Zijnde naar 't grijze Verleên
 
en sponne' om zijn schimmen hun schijnsel heen;
 
 
 
ik weet dat nog nooit met zoo diep erbarmen
 
en zoo groote' eerbied levende' in hun armen
 
de stille dooden name' als in die stond
 
van aandacht, toen de tijd niet meer bestond.
[pagina 213]
[p. 213]
 
Ik zag de liefde-stralen flitsend glijden
 
langs het wereld-kristal, den bol der tijden:
 
alles werd een, er was geen scheiding meer,
 
en ik, knielend naast de knielenden neer,
 
 
 
voelde warme vreugden over mij vloeden
 
dat zij, die dwingelandij 't felst slaat met roeden,
 
zoude' in de toekomst staan van roze-rood
 
liefde-schijnsel omsponne', en in mij groot
 
 
 
voelde ik worden de vurige gedachte:
 
deze toekomst-feesten, de hooge zachte,
 
die ik gezien had in den droom der waarheid,
 
voor de makkers te beelde', een gouden klaarheid,
 
 
 
opdat zij, die ginds smarten overstelpen,
 
en wij, die smart van niet te kunnen helpen
 
hier weenen doet, iets mochten zijn getroost,
 
wetend hoe heerlijk voor hen toekomst bloost.
 
 
 
En toen, terwijl ik nog neerlag verloren
 
in dat aanschouwen, raakte op and're sporen
 
mijn hart: ik zag een dag op-nieuw opstaan
 
tusschen mijn dagen, lang voorbij-gegaan: -
 
 
 
mij heugde, hoe ik had gezien met oogen
 
die heerlijke, in een atmosfeer bewogen
 
door trillingen van naderenden strijd
 
en gevoeld liefde-sfeer, om haar gespreid;
[pagina 214]
[p. 214]
 
had haar lippen gevoeld aanraken even
 
mijn voorhoofd in een zachte kus, gegeven
 
toen ik haar bloemen-groet van makkers bracht
 
en ze zei ‘dank mijn kind,’ heel mild heel zacht.
 
 
 
En 'k dacht, hoe wij, - zij met dat zware donk're
 
leve' achter zich, ik nog jong in het flonk'ren
 
van makkerschap, - beide waren geweest
 
toen zoo gelukkig en voor niets bevreesd.
 
 
 
Want zij zag de nieuwe vloeden op-komen,
 
haar ziel stroomde uit op groote vrijheids-stroomen,
 
en ik was met makkerschap in dat uur
 
één, als de vlam-tong één is met het vuur.
 
 
 
En 'k dacht, hoe al die vreugd nu was ontzwonden
 
en al die zekerte: op bevrozen gronden
 
ligt Katharine Breschkofsky te sterven
 
en ik moet als een eenzaam vonkje zwerven.
 
 
 
En mijn leed, dat sliep in de bloemen-velden
 
van den droom, ontwaakte; mijn hart ontstelde
 
als een ziek kind dat in den nacht ontwaakt,
 
door de harde hand van pijn aangeraakt.
 
 
 
En 'k dacht: wie zou 't eenzaamst zijn van ons beiden,
 
wie van de broederschap het wreedst gescheiden,
 
zij door tyrannenmacht of ik door waan;
 
en ik weende om vreugd voorbij-gegaan.
[pagina 215]
[p. 215]
 
En toen bedacht ik aller dingen stroomen,
 
hoe niets beklijft, voelde weer hoop opkomen;
 
maar stil, mijn hart, het is nog niet de tijd;
 
zing, en klaag niet: het is nog niet de tijd.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken