Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Chronologisch woordenboek (2001)

Informatie terzijde

Titelpagina van Chronologisch woordenboek
Afbeelding van Chronologisch woordenboekToon afbeelding van titelpagina van Chronologisch woordenboek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.70 MB)

Scans (67.25 MB)

XML (5.63 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Chronologisch woordenboek

(2001)–Nicoline van der Sijs–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen


Vorige Volgende

4.4 Ontstaansbronnen van nieuwe woorden en betekenissen

Er bestaat een aantal ontstaansbronnen van nieuwe woorden en betekenissen die dwars door de indeling inheems - geleend heen lopen en niet verbonden zijn aan de herkomstindeling zoals beschreven in hoofdstuk 3; daarom komen ze hier in hoofdstuk 4 aan de orde. Deze ontstaansbronnen kunnen optreden in meerdere of zelfs alle thema's - ze zijn dus in principe niet verbonden met de semantische indeling (hoewel bijvoorbeeld een ontstaansbron als eufemisering alleen in thema's optreedt waarin taboe heerst). Hieronder bekijk ik eerst een aantal woorden die hun ontstaan of betekenis danken aan eufemisering, vervolgens worden versterkende bijvoeglijke naamwoorden vermeld en tot slot gemunte woorden (dat wil zeggen woorden waarvan de bedenker bekend is).

Eufemisering

Eufemisering is het gebruik van een verhullend, verzachtend, verbloemend woord ter vervanging van een ruw of kwetsend woord. Eufemistische woorden staan tegenover de vloeken en krachttermen die hierboven bij de tussenwerpsels zijn behandeld: bij de vloeken wordt gezocht naar het grootste taboe, terwijl de eufemistische woorden juist alles wat maar zweemt naar taboe, trachten te vermijden.Ga naar eind106 Daarbij moet opgemerkt worden dat niet iedere tijd en ieder volk dezelfde taboes kent: nog maar kort geleden gold een

[pagina 527]
[p. 527]

sterk taboe op het noemen van geslachtsdelen, terwijl tegenwoordig een uitroep als kut!, klote! of shit! vrij algemeen geaccepteerd is.

In bepaalde woordvelden is eufemisering een belangrijke leverancier van nieuwe woorden en betekenissen. Het gaat om woordvelden waar taboe heerst op het openlijk noemen van woorden en verschijnselen. In de praktijk gaat het vooral om seks en de daarbij betrokken lichaamsdelen, betaalde liefde, lichaamsafscheidingen, uiterlijk, ouderdom, ziekte en dood. Ook in de politiek en de economie worden veel eufemismen gebruikt, maar die beklijven minder, zijn vaak contextgebonden en bestaan dikwijls uit woordgroepen (ongelukkige handeling voor ‘stommiteit’, creatief omspringen met de waarheid voor ‘liegen’, economisch zwakkeren voor ‘armen’).Ga naar eind107

Op woordniveau zijn de drie belangrijkste gevolgen van eufemisering: het ontstaan van nieuwe betekenissen, het lenen van woorden uit een andere taal en het verkorten van woorden. Nieuwe betekenissen ontstaan doordat een bestaand woord er een betekenis bij krijgt, meestal metaforisch (heengaan voor ‘sterven’), of metonymisch (achterste voor ‘anus’). Het bestaande woord dat een nieuwe betekenis krijgt, is meestal een vaag, algemeen woord; zo wordt behandelen of helpen gebruikt voor ‘opereren’ of ‘castreren’. Naarmate het woord in de nieuwe betekenis vaker gebruikt wordt, gaat het eufemistisch vage ervan af, wat tot gevolg kan hebben dat de oude betekenis verdwijnt en de eufemistische de enige is die overblijft - daarmee verdwijnt dan onmiddellijk het eufemistische karakter van het woord. Naaien heeft nog twee betekenissen (‘met naald en draad maken’ en ‘geslachtsgemeenschap hebben’), van neuken is de oude betekenis ‘stoten’ in het Standaardnederlands verdwenen, en klaarkomen is momenteel zo beladen dat het ernaar uitziet dat de betekenis ‘gereedkomen’ zal verdwijnen.

Wanneer het eufemistische karakter verdwijnt, zoekt men voor hetzelfde begrip weer naar een nieuwe eufemistische aanduiding, vandaar dat er zoveel woorden bestaan voor dezelfde (taboe)begrippen. Eufemismen zijn per definitie sterk aan slijtage onderhevig en zeer modegevoelig.

Behalve het kiezen van een vaag woord, kan men vanwege eufemisering ook de voorkeur geven aan een geleend of geleerd woord (vaak is dat hetzelfde) - een dergelijk woord klinkt objectiever en afstandelijker, het lijkt neutraal en is niet erg bekend. Vandaar woorden uit het medische jargon als urineren, copuleren, vomeren e.d. Dit is niet nieuw. Al in 1898 wijst de taalkundige Te Winkel op een tendens die nog steeds gaande is, en die misschien wel van alle tijden is:Ga naar eind108

Opmerkelijk is vooral onder beschaafde en zelfs minder beschaafde leeken het toenemend gebruik van medische termen. [...] de ‘briefjes’ van besmettelijke ziekten hebben een lastig woord als diphtheritis zelfs reeds onder het lagere volk in gebruik doen komen, met serum er bij. Van désinfecteeren en antiseptisch spreken zelfs barbiers en haarsnijders, zooals dienstboden van bacteriënvrije, gesteriliseerde en gepasteuriseerde melk. Koortsthermometers zijn reeds in vele gezinnen voorwerpen van huiselijk gebruik geworden, en wie vroeger niet anders wist of koorts was koorts (gewoon, anderdaagsch of derdendaagsch) heeft nu den mond vol van intermitteerende koorts en malaria. Wie vroeger alleen van ‘tering’ sprak,
[pagina 528]
[p. 528]
spreekt nu liefst van tuberculose; wie vroeger alleen ‘verkoudheid’ kende, gewaagt nu ook van bronchitis [...] en sinds de ‘griep’ epidemisch en onder zoo verschillende gedaanten is opgetreden, is het oude, bijna geheel vergeten woord influenza een woord van den dag geworden.

Een derde manier om een woord te verbloemen is om het te verkorten. Vandaar dat in plaats van tuberculose het letterwoord t.b.c. of t.b. wordt gebruikt, en kanker als k wordt aangeduid.

Juist omdat eufemistische woorden telkens afslijten en door nieuwe worden vervangen, is het interessant om de chronologische volgorde van deze woorden te bekijken, en te bezien hoe oud ze zijn. Ter illustratie neem ik de volgende thema's: seks en de daarbij betrokken lichaamsdelen, plassen, poepen en wc, ziekte en dood. In 4.1 zijn al voorbeelden gegeven van eufemismen in de categorieën familieleden, leeftijdsfasen, alcoholische dranken en betaalde liefde.

De dateringen van woorden die dankzij eufemisering een nieuwe betekenis gekregen hebben, moeten overigens met achterdocht bezien worden: het ligt voor de hand dat de nieuwe betekenis, die immers een taboebegrip aanduidt, pas laat in woordenboeken vermeld wordt en meestal begint in de spreektaal, dus ook in teksten kunnen dergelijke betekenissen laat optreden. Als voorbeeld kan lul gelden; dit is als scheldwoord, in de betekenis ‘sukkel, sul’, al in 1678 gedateerd, terwijl de betekenis ‘penis’ pas in 1717 is gevonden, terwijl die laatste betekenis ouder moet zijn dan het metaforische scheldwoord.

Van den Toorn merkt op dat in de twintigste eeuw een toename is te constateren van eufemismen, en wel op het sociale vlak; terwijl tot begin van die eeuw de verzachtende termen vooral de terreinen religie, lichaamsdelen en lichaamsfuncties betroffen, richtten ze zich nu op financieel en economisch onheil, ontslag, werkloosheid, sociale en raciale verschillen.Ga naar eind109 De verzachtende termen zijn veelal vluchtig (arbeidsreserve voor ‘werkloosheid’ is alweer verdwenen) en bestaan vaak uit woordgroepen of hele zinnen (etnische differentiatie voor ‘rassenverschil’, verstandelijk gehandicapt voor ‘gek’). Om beide redenen beperk ik me hieronder tot de ‘oude’ terreinen.

Seks bedrijven

De volgende werkwoorden uit mijn bestand (in de praktijk zijn er meer) worden gebruikt ter aanduiding van ‘seks bedrijven’.Ga naar eind110 Overigens dateert het woord seks uit 1976 en is het geleend uit het Engels - ook een eufemisme, dus!

1287 vogelen* ‘neuken’
___  
1351-1400 bekennen* ‘gemeenschap hebben’
___  
1485 naaien* ‘geslachtsgemeenschap hebben’
___  
1762 neuken* ‘geslachtsgemeenschap hebben’
___  
1824 onaneren ‘masturberen’
1829 wippen* ‘paren’
1847 masturberen ‘zichzelf seksueel bevredigen’ <latijn

[pagina 529]
[p. 529]

1859 coïre ‘geslachtsgemeenschap hebben’ <latijn
1872 copuleren ‘paren’ <latijn
___  
1901 kezen* ‘neuken’
1906 aftrekken* ‘bevredigen’
1906 pennen ‘Bargoens: geslachtsgemeenschap hebben’ <duits
1914 klaarkomen ‘een orgasme hebben’
1931-1935 vreemdgaan ‘overspel plegen’ <duits
1937 vozen ‘neuken’ <duits
1969 vrijen* ‘seksuele omgang hebben’
1970 rampetampen* ‘neuken’
1972 beffen ‘cunnilingus bedrijven’ <?
1976 pijpen ‘afzuigen’
1988 bonken* ‘geslachtsgemeenschap hebben’
1999 barebacking ‘onveilige seks met iemand die mogelijk besmet is met hiv’ <engels

De meeste woorden komen uit de huidige tijd. Dat kan betekenen dat het onderwerp seks nu meer bespreekbaar is dan vroeger, maar ik denk eerder dat er in het verleden meer woorden waren, die echter vanwege het taboe dat erop rustte, inmiddels verdwenen zijn.

Nieuwe betekenissen, waarbij de oude is blijven bestaan, hebben aftrekken, bekennen (bijbels voor ‘leren kennen’ maar dan wel op een speciale manier), bonken (met dezelfde betekenisverschuiving als neuken), klaarkomen, naaien, pijpen, vrijen en wippen. Overigens gebruikt het Engels sinds 1975 to bonk in dezelfde betekenis; dit kan dus meegespeeld hebben in de betekenisverschuiving van bonken. Vrijen had aanvankelijk, in de dertiende eeuw, een niet-seksuele betekenis; blijkens de citaten in het wnt werd het in de zestiende en zeventiende eeuw zowel voor onschuldig ‘minnekozen’ als voor ‘seksuele omgang hebben’ gebruikt, maar die laatste betekenis raakte in onbruik en kwam pas in de tweede helft van de twintigste eeuw terug; momenteel hangt de betekenis van het woord af van de generatie waartoe iemand behoort.

Woorden waarbij de oude betekenis is verdwenen, zijn: vogelen (eigenlijk ‘vogels vangen’) en neuken (eigenlijk ‘stoten’). Een nieuwe vorming is rampetampen; dit is een ongetwijfeld grappig bedoelde verlenging van tamp, dat aanvankelijk ‘eind touw’ betekende en vervolgens metaforisch voor de ‘penis’ werd gebruikt.

Eufemistische leenwoorden (uit de artsentaal afkomstig, en dus ontleend aan het Latijn) zijn copuleren, masturberen, onaneren en coïre - dit Latijnse woord werd vooral door negentiende-eeuwse preutse lexicografen alleen onverbogen gebruikt als omschrijving van het taboebegrip in woordenboeken; het Latijnse woord maakte het onnoembare nog net benoembaar. Uit het Duits komen pennen (dat ook afgeleid of geassocieerd kan zijn met vastpennen), vozen en vreemdgaan; Engels heeft barebacking geleverd. De herkomst van kezen ten slotte is niet helemaal zeker: het kan een afleiding zijn van kees ‘tabakspruim’ ofwel van de mansnaam Kees. Beffen is een afleiding van bef ‘vrouwelijk geslachtsdeel’, waarvan de herkomst onbekend is.

[pagina 530]
[p. 530]

Lichaamsdelen waarop een taboe rust

Blijkens de eufemistische benamingen rust niet alleen op de geslachtsdelen een taboe, maar ook op het achterwerk en de vrouwelijke borsten.

1240 bil* ‘achterdeel’
1285 boezem* ‘borsten’
___  
1410 aars* ‘anus’
1481-1483 gat* ‘anus, achterwerk’
___  
1510 bef ‘Bargoens: vrouwelijk geslachtsdeel’ <?
1530 lid* ‘penis’
1550 kloot* ‘teelbal’
1563 kut* ‘vrouwelijk schaamdeel’
1567 achterste* ‘billen’
1595 penis ‘mannelijk lid’ <latijn
1595 testikel ‘zaadbal’ <latijn
1596 roede* ‘mannelijk lid’
___  
1642 pram* ‘vrouwenborst’
1650 doos ‘vagina’
1686 eikel* ‘voorste deel van de penis’
1686 glans ‘eikel’ <latijn
1686 uterus ‘baarmoeder’ <latijn
___  
1717 krent ‘achterwerk’
1717 lul* ‘penis’
1722 vagina ‘schede’ <latijn
1724 schaamdeel* ‘geslachtsdeel’
1741 kont* ‘achterste’
___  
1807 schede* ‘vagina’
1832 fallus ‘mannelijk lid in erectie’ <latijn
1833 anus ‘aars’ <latijn
1847 derrière ‘achterste’ <frans
1847 genitaliën ‘geslachtsdelen’ <latijn
1875 piemel* ‘mannelijk lid’
1882 achterwerk* ‘billen’
1894 bips* ‘achterwerk’
1898 reet* ‘billen’
1898 piel ‘penis’
___  
1900 pik* ‘penis’
1902 buste ‘boezem’ <frans
1908 pudenda ‘uitwendige schaamdelen’ <latijn
1967 paal ‘mannelijk lid in erectie’
1968 snikkel ‘penis’ <jiddisch

[pagina 531]
[p. 531]

Ditmaal leveren de zestiende en de negentiende eeuw de meeste woorden op. Dat zegt overigens niets over het gebruik van de woorden. Daarover zegt Van den Toorn het volgende behartenswaardigs: ‘Vooral op het gebied van de sexualia is men er [na de oorlog] aan gewend geraakt de dingen bij de naam te noemen. Nu verkeerde het Nederlands in de moeilijke positie dat men voor de meeste begrippen op dit gebied drie lastige alternatieven had: men kon kiezen voor een medische, aan het Latijn ontleende term (vagina, penis), voor een verouderd boekenwoord (schede, roede) of voor een onbeschaafd geachte term (kut, lul). Veel taalgebruikers hebben voor het derde alternatief gekozen; ze schokken daarmee soms de oudere generatie, maar kunnen uiteindelijk bewerken dat hun keuze algemeen ingang vindt.’Ga naar eind111 Kut en lul zijn hier dus dysfemismen: opzettelijk onverhullende ruwe woorden. Toch staan ze in mijn rijtje eufemistische woorden. Dat komt omdat ik kijk naar de oorsprong van deze woorden, en die ligt in eufemisering. Momenteel wordt dat echter niet meer zo gevoeld.

Nieuwe betekenissen, waarbij de oude is blijven bestaan, hebben achterste (als vertaling van Frans derrière), doos, eikel, gat, krent, paal, pik (‘houweel’), reet, roede, schede. Over het gebruik van gat merkt De Vooys in 1920 op:Ga naar eind112 ‘In ons land zijn of waren er kringen waar het woord gat in elke betekenis verboden werd. Multatuli vertelt in zijn Brieven (ix, blz. 223): “Wij kinderen hadden een lange lijst van (heel onschuldige) woorden die verpönt waren, als gat of gaatje: opening moesten we zeggen!”’

Woorden waarbij de oude betekenis vrijwel geheel is verdwenen, zijn: boezem (eigenlijk ‘het zwellende’), bil (nevenvorm van bal, dus ‘het ronde’), kloot (oudste betekenis ‘klomp, klont, kluit’), lul (eigenlijk ‘pijp, buis’) en pram (eigenlijk ‘rond voorwerp’, van pramen, prangen). Indien kut verwant is met Engels cut ‘snijden’, dan zou de oorspronkelijke betekenis ‘spleet, kerf’ zijn geweest. Aars betekende in het Indo-europees ‘stuit’, en in het Nederlands was een oudere vorm aarsgat (1240). Piemel is een afleiding van piemelen ‘urineren’; de oudste betekenis van piemel was dan ook ‘urine’.

Nieuw gevormde, eufemistische samenstellingen zijn achterwerk en schaamdeel. Bips is een vervorming en verkorting van billen. Of kont van oorsprong eufemistisch is, is onduidelijk, maar de betekenisverschuiving vraagt om een verklaring en die kan wellicht in eufemisering gevonden worden. Aanvankelijk (1351) betekende het woord ‘vrouwelijk schaamdeel’; kont is de genasaliseerde vorm van kut. Lid is een verkorting van mannelijk lid of schamelijk lid.

Eufemistische leenwoorden zijn het Franse buste (eerst gebruikt voor ‘borstbeeld’ en daarna ingekrompen) en derrière, maar verreweg het meest komt uit het Latijnse artsenjargon: anus, fallus, genitaliën, glans, penis, pudenda, testikel, uterus en vagina. Via het Bargoens kennen we de Jiddische snikkel.

Een belangrijk benoemingsmotief bij geslachtsdelen blijkt het metaforisch gebruik van de naam van een voorwerp met een vergelijkbare vorm te zijn, vergelijk: doos, gat, kloot, krent, paal, pik, reet, roede, schede. De herkomst van bef ten slotte is niet zeker. Gesuggereerd is verwantschap met Duits Befze ‘lip’ (hier ‘schaamlip’) of een betekenisverruiming van bef ‘pelsmantel’ - in beide gevallen is sprake van metaforisch gebruik.

[pagina 532]
[p. 532]

Plassen en poepen

Ik vermeld eerst de zelfstandige naamwoorden en dan de werkwoorden. Zelfstandige naamwoorden zijn:

1191-1200 stront* ‘drek’
___  
1287 urine ‘pis’ <frans of latijn
___  
1330 pis ‘urine’ <?
1376-1400 kak ‘drek’
___  
1440 scheet* ‘wind’
1458 veest* ‘buikwind’
1477 stoelgang* ‘ontlasting’
___  
1501-1525 wind* ‘buikwind, scheet’
1552 gevoeg* ‘behoefte’
___  
1605 hoop* ‘uitwerpselen’
1650 excrement ‘ontlasting’ <latijn
___  
1704 ontlasting* ‘uitwerpselen’
1704 uitwerpselen* ‘ontlasting’
1778 feces ‘uitwerpselen’ <me latijn
___  
1804 boodschap* ‘behoefte (grote of kleine boodschap)’
1847 defecatie ‘ontlasting’ <frans
1876 fecaliën ‘uitwerpselen’ <latijn
1898 behoefte* ‘ontlasting’
1898 pies* ‘urine’
___  
1903 drol* ‘keutel’
1961 bolus ‘drol’
1974 ruft* ‘scheet’

Bij de keuze van een eufemistisch woord spelen twee zaken een grote rol: klanknabootsing en vormovereenkomst. Klanknabootsend zijn pies, ruft en veest (van vijsten). Scheet is een afleiding van schijten, dat eigenlijk ‘afscheiden’ betekende. Pis is afgeleid van het klanknabootsende pissen, waarvan de herkomst niet helemaal zeker is (zie hieronder).

Het woord drol dankt zijn benaming aan vormovereenkomst; de eigenlijke betekenis was ‘ineengedraaid ding’ (het woord is afgeleid van draaien). Vormovereenkomst speelt ook een rol bij hoop en stront, eigenlijk ‘stompje’.

Nieuwe betekenissen, waarbij de oude is blijven bestaan, hebben: behoefte (verkort uit natuurlijke behoefte), boodschap (gebruikt als voorwendsel voor het zich even verwijderen, en wel voor een grote of kleine boodschap), ontlasting en wind. Woorden waarbij de oude betekenis is verdwenen, zijn: gevoeg (eigenlijk ‘wat iemand voegt, gepaste manier van doen, gerief’) en uitwerpselen. Een nieuwvorming uit de medische wereld is stoelgang.

De geleende woorden zijn ver in de minderheid vergeleken bij de inheemse woorden. Uit andere talen geleend zijn bolus, defecatie, excrement, fecaliën, feces en urine. Deze

[pagina 533]
[p. 533]

woorden komen allemaal uit het medische jargon. Dat geldt niet voor kak en kakken. Deze woorden gaan terug op Latijn cacare ‘zijn behoefte doen’. Dit woord komt uit de kindertaal en is waarschijnlijk overgenomen door leerlingen die op school Latijn leerden en het woord schertsend of eufemistisch in het Nederlands gingen gebruiken.

 

Werkwoorden zijn:

1240 pissen ‘urineren’ <?
1240 zeiken* ‘plassen’
___  
1360 schijten* ‘poepen’
___  
1514 kakken ‘poepen’ <latijn
1588 wateren* ‘urineren’
1595 urineren ‘wateren’ <frans of latijn
1599 drijten* ‘kakken’
___  
1731 bouten* ‘kakken’
___  
1889 poepen* ‘zijn gevoeg doen’
___  
1911 dirken* ‘kakken’
1950 drukken* ‘zijn behoefte doen’
1950 plassen* ‘urineren’
1950 sassen* ‘pissen’
1984 meuren* ‘winden laten’
1995 wildplassen* ‘in het openbaar urineren’

Terwijl de zelfstandige naamwoorden gelijkmatig over de eeuwen verdeeld zijn, vertonen de werkwoorden in de twintigste eeuw een piek.

Voor het Indo-europees kunnen twee woorden voor ‘een wind laten’ worden gereconstrueerd - beide van oorsprong klanknabootsend: een woord voor ‘een harde wind laten’ dat is blijven voortleven in Engels to fart, Duits furzen en Russisch perdet', en een ander woord voor ‘een zachte wind laten’, vergelijk Frans péter. Mallory wijst er terecht op hoe ironisch het is dat indogermanisten deze woorden zonder enig probleem kunnen reconstrueren, terwijl ze de grootste moeite hebben de materiële cultuur van de Indo-europeanen te achterhalen.Ga naar eind113 In het Nederlands zijn deze woorden - en afleidingen ervan, zoals Duits Furz - verdrongen door andere, eufemistische woorden.

In veel talen zijn woorden voor ‘plassen’ ofwel klanknabootsend ofwel eufemistisch afgeleid van een woord voor ‘water, sijpelen’ e.d.Ga naar eind114 In het Nederlands is zeiken afgeleid van sijpelen, en wateren uiteraard van water. Woorden voor ‘poepen’ zijn in veel talen eveneens klanknabootsend, of ze zijn afgeleid van een woord voor ‘vuil, bezoedelen’ of van een werkwoord voor ‘(af)scheiden’, vergelijk Nederlands schijten van scheiden.Ga naar eind115 Meuren, plassen, poepen, sassen zijn klanknabootsingen (de oudste betekenis van poepen (1599) was ‘een wind laten’). Van pissen is de herkomst niet helemaal zeker: dit kan een eigen klanknabootsende vorming zijn of een ontlening aan het Frans (waar het uiteraard ook klanknabootsend is).

Het werkwoord bouten is waarschijnlijk gekozen vanwege vormovereenkomst; het is

[pagina 534]
[p. 534]

afgeleid van bout, dat ‘schenkel van dier’ en ‘metalen staaf’ betekende (naar de vormovereenkomst), maar in het Bargoens ook de betekenis ‘kak’ kreeg (wederom naar de vorm, of omdat achterbout gebruikt werd voor ‘achterste’). Dirken is waarschijnlijk een vervorming van drek, met metathesis en e-i-wisseling. Voor de verklaring van het woord is ook wel gesuggereerd dat het een afleiding van de persoonsnaam Dirk, Derk zou zijn, en daarbij werd gewezen op een zeventiende-eeuwse anekdotische passage: doen dat Dierick dee.Ga naar eind116 Gezien de datering lijkt dit verband echter niet waarschijnlijk.

Nieuwe betekenissen, waarbij de oude is blijven bestaan, hebben: drukken, plassen en wateren. Drukken en plassen zijn typische kindertaalwoorden waarop nog weinig taboe heerst, vandaar dat ze ook in nieuwvormingen gebruikt worden, zoals wildplassen (en plasgootje, plastuitje, niet in mijn bestand).

Woorden waarbij de oude betekenis is verdwenen, zijn: drijten (oorspronkelijk ‘bezoedelen’) en schijten (oorspronkelijk ‘afscheiden’).

Er zijn slechts twee leenwoorden: kakken en urineren. De voorloper van kakken (dat we uit het Latijn hebben overgenomen) kwam al in het Indo-europees voor en was een woord uit de kindertaal.

Wc

Veel woorden voor de ‘wc’ zijn inmiddels historisch geworden. Daarbij speelt een rol dat de inrichting van de wc in de loop van de tijd is veranderd. De jongste aanpassingen zijn de aansluitingen op het riool en de toevoeging van een waterspoelingsinstallatie: de naam wc (1906) als verkorting van watercloset (1861) verwijst daarnaar.

1450 secreet ‘schijthuis’
1450-1500 privaat ‘wc’ <me latijn
___  
1637 gemak* ‘wc’
1649 stilletje* ‘emmer om je behoefte op te doen’
1657 bestekamer ‘wc’
___  
1732 retirade ‘openbaar toilet’ <frans
___  
1847 closet ‘toilet’ <engels
1858 urinoir ‘pisbak’ <frans
1865 pissoir ‘pisbak’ <frans
1875 latrine ‘buitenshuis toilet’ <frans
1898 plee ‘toilet’
___  
1906 wc ‘watercloset’ <engels
1914 lavatory ‘toilet’ <engels
1914 toilet ‘wc’ <frans
1929 po ‘kamerpot voor kinderen om hun behoefte op te doen’ <latijn

Inheems zijn slechts gemak (ook wel geheim gemak of heimelijk gemak), stilletje (ouder stillecamere ‘rustige, stille kamer’) en bestekamer (samengesteld met het leenwoord kamer).

[pagina 535]
[p. 535]

Alle andere woorden zijn geleend, en waarschijnlijk geleend als eufemistische benaming. Verreweg de meeste woorden komen uit het Frans, lange tijd de ‘nette’, deftige taal; recent zijn enkele woorden aan het Engels ontleend. Secreet is een verkorting van Frans chambre secrète ‘geheime kamer, wc’. Ook plee is waarschijnlijk van Franse oorsprong: het woord zou van plaît-il ‘het behaagt’ komen (plee heeft als bijvorm pleti), of van s'il vous plaît ‘ga uw gang’ (waarmee men iemand het toilet wees), of van petit (cabinet) ‘kleine kamer’. Wc tenslotte komt uit het Engels en is dubbel eufemistisch: het is geleend én een letterwoord.

Ziektes

1240 kwaal* ‘ziekte, gebrek’
___  
1546 braken* ‘overgeven’
1562 kotsen ‘braken’ <duits
___  
1624 diarree ‘buikloop’ <frans
1654 vomeren ‘braken’ <latijn
1667 beroerte* ‘verlamming door bloeduitstorting in de hersenen’
1694 uitslag* ‘huidaandoening, puistjes’
___  
1832 waanzin ‘krankzinnigheid’ <duits
1852 toeval* ‘aanval van vallende ziekte’
1865-1870 begaving* ‘flauwte, toeval’
1879 tuberculose ‘infectieziekte’ <frans
1895 attaque ‘beroerte’ <frans
___  
1919 t.b.c., t.b. ‘infectieziekte’ <l
1964 k ‘kanker’ <l
1976 multiple sclerose ‘verlammingsziekte’ <engels
1976 sief ‘geslachtsziekte’
1983 aids ‘ziekte’ <engels

Uitslag heeft een nieuwe betekenis gekregen. Woorden waarbij de oude betekenis vrijwel is verdwenen, zijn: beroerte (aanvankelijk had dit een ruimere betekenis: ‘aandoening, onlust’), braken (variant van breken, dus ‘uitbreken, plotseling naar buiten komen’), kwaal (een afleiding van kwellen, dus eigenlijk ‘het kwellende’), toeval (aanvankelijk ‘val, geval’). Het ouderwetse begaving is afgeleid van Middelnederlands begaven ‘begiftigen, met de geest van God vervullen, in geestvervoering brengen’, vervolgens eufemistisch voor ‘met een ziekte bezoeken’, en vandaar ‘toeval’.Ga naar eind117

Eufemistische leenwoorden zijn attaque, diarree, kotsen, tuberculose, vomeren, waanzin en wellicht multiple sclerose - van dit laatste ben ik niet geheel zeker omdat er geen Nederlands alternatief is, zoals dat wel bestaat voor de andere leenwoorden: beroerte voor attaque, buikloop voor diarree, overgeven voor kotsen of vomeren, tering voor tuberculose en krankzinnigheid voor waanzin.

Verkortingen of letterwoorden zijn t.b.c. of t.b., k en sief. Multiple sclerose wordt vaak

[pagina 536]
[p. 536]

tot m.s. verkort, en aids is een (geleend) letterwoord. Toen begin 2001 in verschillende Europese landen uitbraken van mond- en klauwzeer waren, stonden de kranten opeens bol van de afkortingen: mkz voor mond- en klauwzeer, bse voor gekkekoeienziekte, vcjd voor de menselijke vorm van de gekkekoeienziekte, variant Creutzfeldt-Jakob. Uiteraard werden deze letterwoorden in de koppen gebruikt vanwege ruimtegebrek, maar ook in de artikelen kwamen de letterwoorden in ruime mate voor, en daar speelde eufemisering ongetwijfeld een rol.

De jongste woorden zijn allemaal ofwel geleend, ofwel verkortingen. De verhouding inheems - geleend is fifty-fifty.

Doodgaan en doden

1100 sterven* ‘doodgaan’
___  
1236 verscheiden* ‘sterven’
1265-1270 overlijden* ‘sterven’
1285 sneven* ‘omkomen’
___  
1477 zieltogen* ‘op sterven liggen’
___  
1573 ombrengen* ‘doden’
1573 omkomen* ‘sterven’
___  
1620 sneuvelen* ‘omkomen’
1635 heengaan* ‘sterven’
1637 ontslapen* ‘sterven’
1682 bezwijken* ‘sterven’
___  
1706 mollen ‘doden’ <romani
1779 verrekken ‘sterven’ <duits
___  
1824 creperen ‘sterven’ <duits
___  
1961 liquideren ‘uit de weg ruimen’ <engels

Tot en met de zeventiende eeuw zijn alle woorden inheems en gaat het altijd om woorden die een nieuwe betekenis hebben gekregen, die de oude betekenis verdrongen heeft. Ombrengen betekende ‘in een bepaalde toestand brengen’, omkomen betekende ‘aflopen, eindigen’, ontslapen betekende ‘in slaap vallen’, sterven betekende in het Germaans ‘stijf zijn, verstijven’, sneven en sneuvelen betekenden ‘struikelen’, en zieltogen betekende ‘de ziel naar buiten trekken’. Drie woorden betekenden eigenlijk ‘weggaan’: heengaan, overlijden (‘overgaan’), en verscheiden (van ver- + scheiden). Bezwijken ten slotte betekende in de tiende eeuw ‘bedriegen, verleiden’, vervolgens ‘in onmacht vallen, door een aandoening overstelpt worden’.

Vanaf de achttiende eeuw vinden we alleen eufemistische leenwoorden, die overigens allemaal een ‘ruwe’ klank hebben: creperen, liquideren, mollen, verrekken.

Concluderend

Door alle categorieën is het meest voorkomende procédé dat inheemse woorden een nieuwe betekenis krijgen, behalve bij de woorden voor ‘wc’ (waar de leenwoorden overheersen), en ziektes (waar evenveel inheemse als geleende woorden voorkomen). Ver-

[pagina 537]
[p. 537]

kortingen vinden we vooral bij ziektes en in mindere mate bij lichaamsdelen. Een enkele maal worden nieuwe samenstellingen gevormd (achterwerk, stoelgang).

Wat is nu het percentage van eufemistische vormingen binnen het geheel van de genoemde thema's? Dat is nogal verrassend: álle woorden voor seks bedrijven, voor geslachtsdelen, voor toilet, voor plassen en poepen, en voor doodgaan en doden (behalve deze twee werkwoorden zelf) zijn van oorsprong eufemistisch gevormd! Dat geldt natuurlijk niet voor de ziektenamen. Daarin is het percentage eufemistische woorden maar gering; het betreft vooral ‘enge’, vaak dodelijke ziektes. Veel van de genoemde woorden (uit alle categorieën) worden overigens tegenwoordig niet meer als eufemistisch ervaren, ze zijn het slechts van oorsprong.

Versterkende bijvoeglijke naamwoorden

Bijvoeglijke naamwoorden kunnen een versterkende betekenis krijgen, wanneer ze als eerste lid een zelfstandig naamwoord (doodstil) of een tegenwoordig deelwoord (gloeiendheet) krijgen. Het bijvoeglijk naamwoord komt ook alleen voor; halsstarrig, roemruchtig vallen er dus niet onder, omdat starrig en ruchtig niet bestaan. Van dergelijke versterkende bijvoeglijke naamwoorden kan geen zelfstandig naamwoord gemaakt worden (doodstilheid en gloeiendheetheid bestaan niet) en evenmin zijn vergelijkende of overtreffende trappen mogelijk (dus niet doodstiller, doodstilst). De klemtoon ligt op beide delen: dóódstíl, glóéiendhéét.Ga naar eind118

De versterkende bijvoeglijke naamwoorden zijn in principe ontstaan als vergelijkingen: doodstil betekende ‘zo stil dat het lijkt dat het ding of wezen dood is’, en bloedrood was ‘zo rood als bloed’. Vandaar gingen doodstil en bloedrood ‘zeer stil’ en ‘zeer rood’ betekenen. Vervolgens kreeg het eerste deel van de vergelijking de functie en betekenis van een versterkend voorvoegsel en werden nieuwe woorden gevormd waarin de letterlijke betekenis van het eerste deel was verdwenen en vervangen door ‘zeer’: doodeerlijk is ‘zeer eerlijk’, niet ‘zo eerlijk als de dood’, en bloedmooi is ‘zeer mooi’, niet: ‘zo mooi als bloed’. Versterkende bijvoeglijke naamwoorden beginnen dus als samenstelling en eindigen als afleiding. Maar dat hoeft niet altijd te gebeuren: soms blijft een letterlijke betekenis mogelijk, hoewel die meestal door de gewone taalgebruiker niet wordt gevoeld, bijvoorbeeld in bikkelhard (1961). En niet alle combinaties zijn mogelijk: bloedbang of stikdom kunnen niet.

Het eerste deel van een versterkend bijvoeglijk naamwoord wordt dus vaak met meerdere tweede delen gecombineerd, maar andersom geldt ook dat het tweede deel vaak meerdere eerste delen kan krijgen, vergelijk barstensvol, bomvol, boordevol of fonkelnieuw, gloednieuw. Versterkende bijvoeglijke naamwoorden komen vaak voor bij kleuren, zie voor enkele voorbeelden de kleurnamen die in 4.1.5 zijn opgesomd, en denk verder aan lelieblank; hemelsblauw; kanariegeel; asgrauw; grasgroen; bloedrood, vuurrood; hagelwit, krijtwit, lijkwit, melkwit, sneeuwwit; gitzwart, inktzwart, roetzwart.

Veel versterkende bijvoeglijke naamwoorden geven vergelijkenderwijs maten aan: hemelsbreed ‘zo breed als het hemelgewelf’ (1677), huizenhoog ‘zo hoog als een huis’ (1677), peperduur ‘zo duur als peper’ (1810), torenhoog (1819). Andere geven een grote

[pagina 538]
[p. 538]

snelheid aan: bliksemsnel ‘zo snel als de bliksem’ (1804), pijlsnel (1844), razendsnel (1963). Eigenlijk zijn dit hyperbolen, want de snelheid wordt enorm overdreven.

Omdat de categorie van de versterkende bijvoeglijke naamwoorden zo'n duidelijke betekenisontwikkeling vertoont, is het interessant om te bezien hoe deze in de tijd plaatsvindt: hoe snel volgt de ‘figuurlijke’ afleiding op de ‘letterlijke’ samenstelling? Hieronder geef ik hiervan een aantal voorbeelden, in een andere presentatie dan tot nu toe in dit boek gebruikelijk. Bij de uitleg noem ik telkens vergelijkbare voorbeelden van versterkende bijvoeglijke naamwoorden waarvan het eerste deel alleen in één enkele, vaste combinatie met een tweede deel voorkomt en waar dus geen sprake is van een ontwikkeling van letterlijk naar figuurlijk, zoals hondsmoe (niet hondsdik of hondssterk) of kiplekker; wanneer deze gevolgd worden door een datering, betekent dit dat ze in mijn bestand zitten.

beregoed* (1966) - beresterk* (1971)

Dit eerste voorbeeld is direct heel bijzonder. Algemeen wordt aangenomen dat bere- in eerste instantie letterlijk gebruikt werd in verbindingen als beresterk ‘zo sterk als een beer’,Ga naar eind119 maar gezien de late datering hiervan is dat dubieus; in het gehele wnt komt bere(n)sterk niet voor. Het voorvoegsel bere- zou dus éérst als versterking zijn ontstaan (wellicht naar analogie van andere vergelijkingen met dieren, zoals apestoned (1979), apetrots, hondsmoe, muisstil, kiplekker (1950), poeslief (1903), poedelnaakt (1889 < Duits), snipverkouden (1950) en spinnijdig).

Vanaf halverwege de jaren zestig zagen allerlei versterkende afleidingen met bere- het licht: beredruk (1965), beregoed (1966), berebruin (‘zeer bruin’, van vakantiegangers; 1974). Pas toen bere- als versterking voorkwam, verzon men - en hier rust een zware verdenking op de lexicografen - een verklaring voor het bestaan van deze versterking. Men veronderstelde nu dat deze wel zou zijn ontstaan uit het letterlijke gebruik, zoals zo vaak bij versterkende bijvoeglijke naamwoorden, en pas toen dook beresterk in de woordenboeken op - waarschijnlijk niet zozeer omdat de lexicografen het gehoord of gelezen hadden, maar omdat ze het nodig hadden om het versterkende bere- te verklaren. In de gvd bijvoorbeeld is beregoed in 1976 opgenomen, en het als verklaring dienende beresterk en bere- in de volgende druk, van 1984. Natuurlijk is het niet uitgesloten dat iemand een oudere bron vindt voor beresterk. Dan nog blijft overeind dat in dit geval, en in andere hieronder, de periode tussen het letterlijke en figuurlijke gebruik heel klein is.

bloedrood* (1504) - bloedheet* (1949) - bloedmooi* (1989)

Bloedrood is nog letterlijk ‘zo rood als bloed’, bloedheet en bloedmooi zijn gevormd naar analogie. Bloedheet betekent alleen ‘zeer heet’, in tegenstelling tot bloedwarm, dat aanvankelijk (1799) ‘zo warm als bloed’ betekende, vergelijk handwarm. Tegenwoordig betekent bloedwarm vooral ‘zeer warm’, en dat is vaak aanzienlijk warmer dan bloed. Bloedheet heeft behalve ‘zeer heet’ ook de betekenis ‘zeer geil’ gekregen (1976).

dolgraag* (1838) - dolblij* (1916)

Het eerste lid is het bijwoord dol ‘gek, dwaas’, waarschijnlijk met de gedachte ‘door het

[pagina 539]
[p. 539]

dolle zo ...’. Toch past die bijgedachte het minst bij de oudste vorm dolgraag (ouder dolgaarne 1874-1875): ‘door het dolle zo graag’ is minder begrijpelijk dan ‘door het dolle zo blij’.

doodziek* (1633) - doodstil* (1676) - doodarm* (1830) - doodsbang* (1866) - doodleuk* (1897) - doodeerlijk* (1901)

Doodziek is letterlijk ‘zo ziek dat men bijna dood is’, of: ‘dodelijk ziek’, doodstil is ‘zo stil dat het lijkt of het ding of wezen dood is’ en doodsbang is ‘zo bang als men is voor de dood’. Ook doodleuk is letterlijk op te vatten, maar dan wel in de oorspronkelijke betekenis van leuk, die ‘kalm, flegmatiek’ luidde; doodleuk is dus ‘zo kalm alsof men dood is’. In deze samenstelling is dus de oorspronkelijke betekenis van leuk bewaard gebleven, die voor het ongelede woord is verdwenen! In doodarm en doodeerlijk is slechts sprake van versterking. Naast doodeerlijk komt de jongere versterking goudeerlijk (1912) voor.

kakelbont (1603) - kakelvers* (1957)

De identieke metafoor in deze twee woorden lijkt me toeval. Kakelbont betekende eigenlijk ‘van een kakelende bontheid’, vergelijk schreeuwende kleuren. Kakelvers komt recent uit de reclame en sloeg aanvankelijk alleen op eieren: een ei zo vers dat de kip er nog van kakelt.

keihard* (1872) - keiruig* (1991)

In keihard vinden we het letterlijke gebruik, dat recent tot gewone versterking is geworden, waarschijnlijk eerst in het Brabants (waar het dan al enkele decennia ouder is dan hier aangegeven).

knettergek* (1953) - knettergoed* (1984) - knetterhard* (1995)

Het eerste deel is volgens Reker waarschijnlijk van knetteren ‘geluiden maken’.Ga naar eind120 Men zou dan verwachten dat knetterhard het oudst is (‘knetterend hard’) en dat vandaar uit knettergek en knettergoed zouden zijn ontstaan, maar blijkens alle bronnen is knettergek het eerst gevormd. Er zijn meer versterkende voorvoegsels afgeleid van woorden voor geluiden, bijvoorbeeld het hieronder genoemde loeihard en knalrood (1903), dat uit het Duits is geleend en eigenlijk ‘zo rood dat het in je ogen knalt of ontploft’ betekent, vergelijk schreeuwende kleuren, kakelbont en knalhard.

knoertgoed* (1962) - knoerthard* (1964)

Een knoert is een harde slag, en werd vervolgens voor iets groots, geweldigs gebruikt: ‘een knoert van een taart’; vandaar werd het een versterkend voorvoegsel, maar men zou verwachten dat, net zoals bij loei-, eerst de min of meer letterlijke afleiding knoerthard en dan pas het versterkende knoertgoed zou ontstaan; de dateringen wijzen echter anders uit.

[pagina 540]
[p. 540]

knotsgek* (1970) - knotsgezellig* (1984)

Ouder is hij is knots voor ‘hij is gek’, opgenomen in Van Dale 1950. Misschien is bedoeld ‘hij is zo gek alsof hij een klap met een knots op zijn hoofd heeft gehad’.

Een veel oudere vorming voor ‘zeer gek’ dan het naoorlogse knettergek en knotsgek is stapelgek (1640); het eerste lid hiervan is waarschijnlijk stapel ‘krekel’, dus zo gek als een krekel. Er kan ook invloed zijn uitgegaan van stapelhoog, waaruit dan een versterkend voorvoegsel stapel- zou zijn geabstraheerd; de afleidingen waarin stapel- versterkende kracht heeft, zijn echter allemaal jonger en zullen dus eerder naar het voorbeeld van stapelgek (of stapelzot) zijn ontstaan.Ga naar eind121

levensgroot* (1765) - levensgevaarlijk* (1908)

In beide woorden kan de letterlijke betekenis zijn blijven bestaan: ‘zo groot als naar het leven of in het echt’ en ‘zo gevaarlijk dat iemands leven bedreigd wordt’.

loeihard* (1976) - loeisterk* (1984)

Van woorden die een hard geluid uitdrukken, zoals loeien, knetteren, knallen, kunnen afleidingen gemaakt worden die versterkende voorvoegsels worden, soms via een zelfstandig naamwoord. In dit geval is waarschijnlijk eerst loei ‘harde klap’ van loeien afgeleid, en dat is weer voorvoegsel geworden. In loeisterk, loeiheet is de oorspronkelijke betekenis totaal verdwenen, evenals in loeizwaar, genoemd op 6/9/2000 in nrc-Handelsblad. Dezelfde betekenisontwikkeling vinden we bij knoert-, zie hierboven. De Aanvullingen van het wnt noemen als oudste afleiding met loei- het woord loeigoed (1956).

moedernaakt* (1290) - moederzielalleen (1793-1796 <duits)

Moedernaakt dateert al van de dertiende eeuw en betekent eigenlijk ‘zo naakt als iemand die geboren wordt of net geboren is’, vergelijk het recente piemelnaakt (1950) en het hieronder genoemde spiernaakt. Moederzielalleen is aan het Duits ontleend, van Mutterseele ‘moederloos’, vergelijk keine Mutterseele ‘geen moederziel, niemand’. Men dacht aan ‘geen mens en geen ziel’, en verder werd er geassocieerd met moedernaakt, waardoor moeder- een versterkende functie kreeg.

oeroud (1909) - oerkomisch (1924)

Oer- is geleend uit het Duits (het is hetzelfde woord als Nederlands oor- in bijvoorbeeld oordeel, oorlog, oorsprong). Het betekende ‘oorspronkelijk, oudst’, en is in oeroud, oersterk e.d. nog redelijk letterlijk gebruikt. Vandaar werd het een algemeen versterkend voorvoegsel in oerkomisch, oergek, etc.

piepjong* (1691) - piepklein* (1931)

Hoewel er tweeënhalve eeuw tussen de vorming van deze twee woorden ligt, is piep- in beide gevallen letterlijk gebruikt: ‘zo klein of jong als een vogeltje dat alleen nog maar kan piepen’.

[pagina 541]
[p. 541]

poepduur* (1991) - poepielink* (1991)

De laatste tijd krijgen taboewoorden in de jongerentaal steeds vaker een versterkende functie, vandaar poepduur, poepielink, retestrak, stronteigenwijs (1961) e.d. Hier is geen sprake van een betekenisontwikkeling van letterlijk naar figuurlijk. Dat is wel het geval bij het oudere pisnijdig (1914), dat wellicht als voorbeeld heeft gediend: dit betekent letterlijk ‘zo kwaad dat men zich bepist’; vergelijk ook zeiknat.

potdoof (1837) - potdicht (1844)

Potdoof is eigenlijk ‘zo doof als een pot’; dit zei men omdat een pot geen oren heeft en daarom niet kan horen. Maar analogie met potdicht ‘zo dicht als een pot’ kan goed een rol gespeeld hebben, waarbij pot- dan als versterking werd opgevat. De woorden zijn vrijwel tegelijkertijd voor het eerst aangetroffen.

retestrak* (1991) - retegaaf* (1994)

In jongerentaal is al iets eerder gevonden retesteil (1989), in 1991 gespeld als retestijl. De oudste afleiding die in de Aanvullingen van het wnt is vermeld, is retegoed (1974). In retestrak kan rete- nog enigszins letterlijk opgevat worden, maar in het populaire retegaaf beslist niet meer.

reuzegeleerd* (1844) - reuzeleuk* (1921)

Aanvankelijk werd reus gebruikt met zelfstandige naamwoorden, waarin reus letterlijk gebruikt werd, vergelijk: reuzenwerk ‘werk voor reuzen, werk dat alleen door reuzen kan worden gedaan’ (1710); vandaar kreeg het een versterkende betekenis, bijvoorbeeld reuzeblunder, en ten slotte werd het met bijvoeglijke naamwoorden verbonden. Het woord was in het begin van de twintigste eeuw enige tijd zeer populair, wat door de bekende taalmeester Charivarius belachelijk gemaakt werd in zijn boek Ruize-rijmen uit 1922, waarin hij opzettelijk ruize- spelde voor reuze- om de suggestie van plat of onverzorgd spreken te wekken.

snoeihard* (1956) - snoeiheet* (1969)

Woorden die beginnen met sn- zijn klankschilderend (zie 3.1), dat wil zeggen dat de klank een bepaalde betekenis suggereert, in dit geval die van ‘snijden, scherp’; snoei- kan tevens beïnvloed zijn door loei- (en vice versa): beide versterkende voorvoegsels zijn ongeveer in dezelfde tijd via de jongerentaal verbreid, en komen wellicht uit een dialect (snoeihard zou volgens één informant al in de jaren veertig in West-Nederland gebruikt zijn). Snoei- werd aanvankelijk in verband met sportprestaties gebruikt; in 1980 wordt gesproken van een snoeihard schot en een snoeigoede speler.Ga naar eind122

spierwit* (1645) - spiernaakt* (1859)

Het eerste lid van spierwit stamt van Middelnederlands spier ‘het witte vlees van vogels en wild’. Naar analogie is spiernaakt gemaakt, waarschijnlijk met de bijgedachte ‘zo naakt dat je de spieren van iemand ziet’, vergelijk piemelnaakt (1950).

[pagina 542]
[p. 542]

splinternieuw* (1724-1726) - spiksplinternieuw* (1805)

Splinternieuw is eigenlijk ‘zo nieuw als een afgeslagen splinter’; in spiksplinternieuw is dit nog eens extra versterkt; spik betekent ‘spijker’, dus spiksplinternieuw is ‘zo nieuw als een spijker die net uit het vuur komt, als een splinter die pas is afgesprongen’. Vergelijk hiermee fonkelnieuw (1874) en gloednieuw (1936): ‘dat het fonkelt of gloeit van nieuwheid’. Spiksplinternieuw is een stapelvorm: twee versterkingen worden samengevoegd. Dat komt vaker voor, vergelijk moederzielalleen en Gronings schathemeltjerijk.

steenoud* (1350) - steenhard* (1573) - steenrijk (1868 <duits) - steengoed* (1947)

Je zou als oudste woord het letterlijke steenhard verwachten, maar steenoud is het eerste aangetroffen; kennelijk werd steen beschouwd als een erg oud materiaal. In steengoed is steen slechts versterkend, en die functie heeft het kennelijk in het Duits ook gekregen, gezien het leenwoord steenrijk. Dat leenwoord kan de versterkende functie in het Nederlands ‘getriggerd’ hebben.

stekeblind* (1534) - stekezot (1610-1622)
stikvol* (1599) - stikdonker* (1688)
stokstil* (1265-1270) - stokoud* (1599) - stokstijf* (1660) - stokdoof* (1764)

De versterkende voorvoegsels steke-, stik- en stok- zijn door elkaar heen gaan lopen en hebben elkaar beïnvloed. Aan de basis ligt stok, dat letterlijk gebruikt werd in stokstil en stokstijf, en als versterking in stokdoof. In het Middelnederlands kwam naast de vorm stoc ook stec voor, en uit dit stec is steke- ontstaan als versterkend voorvoegsel - in sommige gevallen, zoals in stekeblind, ongetwijfeld door associatie met steken en in dit geval met de gedachte: zo blind alsof de ogen zijn uitgestoken. Kiliaan noemt in 1599 als synoniemen steckblind, stickblind, stockblind, stekblind en steekeblind. Stik- is een vervorming van stok- en stek(e)-, maar geassocieerd met stikken in stikvol (met de gedachte: zo vol dat men bijna stikt).

stomdronken* (1835) - stomverbaasd* (1934) - stomtoevallig* (1940)

In alle drie de gevallen wordt het voorvoegsel nog min of meer letterlijk gebruikt: ‘zo dronken dat men niet kan praten’, ‘sprakeloos van verbazing’ en ‘dankzij het stomme toeval’.

Twee andere versterkende woorden voor ‘zeer dronken’ zijn ladderzat (1984) en straalbezopen (1932). Reker meent dat de oorspronkelijke betekenis van ladderzat geweest zal zijn ‘zo dronken dat men op een ladder thuisgebracht moest worden’ (een gewoonte onder studenten die het wnt in 1916 vermeldt).Ga naar eind123 Een bezwaar tegen deze verklaring is dat ladderzat pas in 1984 is opgetekend, toen die gewoonte allang niet meer bestond.

Volgens het wnt betekende straalbezopen eigenlijk ‘bezopen als een bliksemstraal’ en verwijst het naar scheldwoorden zoals donderstraal en lamstraal - de vergelijking komt niet erg waarschijnlijk over. Reker meent dat het uitgangspunt gezocht moet worden in het letterlijke straalrecht ‘zo recht als een straal’, maar dit woord staat nergens in

[pagina 543]
[p. 543]

het wnt en in geen enkele druk van de gvd. Wel is het opgenomen in het Groningse woordenboek van Ter Laan uit 1928, die zowel stroalrecht ‘loodrecht’ als stroal bezopen vermeldt. Dit zou erop kunnen wijzen dat Rekers verklaring klopt, en dat het Nederlandse straalbezopen uit een dialect (het Gronings?) komt. Vergelijk nog iemand straal negeren.

witheet* ‘zeer heet’ (1905) - witheet* ‘woedend’ (1976)

In dit geval heeft een en dezelfde afleiding zowel een letterlijke (‘zeer heet, witgloeiend zoals het warmste deel in vuur’) als een figuurlijke betekenis (‘witgloeiend van verontwaardiging’) gekregen. Met -heet als tweede lid zijn meer woorden samengesteld: het al genoemde bloedheet (1949) en snoeiheet (1969) en de oudere vormingen gloeiendheet (1896), kokendheet (1714) en ziedendheet (1642) - alle drie met een tegenwoordig deelwoord gevormd; en verder smoorheet (1694) en snikheet (1635), waarin naar het stikken van de hitte wordt verwezen.

wonderveel* (1590) - wonderschoon* (1755)

Hierin is, ondanks het tijdsverschil in de vormingen, sprake van een vrij letterlijke betekenis: ‘zo veel of mooi dat het een wonder is’. De vorming is vergelijkbaar met het uit het Duits geleende beeldschoon (1866).

 

Als tweede lid komt vaak -vol voor:

1599 boordevol* ‘helemaal vol’
1599 stikvol* ‘zeer vol’
___  
1617 propvol* ‘helemaal vol’
___  
1816-1817 eivol* ‘stampvol’
1824 barstensvol* ‘stampvol’
1857 stampvol* ‘helemaal vol’
1890 tjokvol ‘propvol’ <engels
1898 bomvol ‘helemaal vol’ <?
___  
1940 mudvol* ‘stampvol’

De meeste van deze vormingen dateren uit de negentiende eeuw, maar het procédé stamt al uit de zestiende eeuw. In de vormingen bestaan allerlei overeenkomsten. Boordevol werd gezegd van bekers e.d.; het betekende eigenlijk ‘tot de boord of rand gevuld’. Bomvol is op dezelfde wijze gevolgd: het betekende eigenlijk ‘tot het bomgat gevuld’ (van vaten), zodanig dat de bom of stop eraf kan vliegen; de herkomst van het woord bom is overigens onbekend. Barstensvol is ‘zo vol dat het op barsten staat’ en bij stikvol zal gedacht zijn aan ‘zo vol dat men erin stikt’. Eivol is ‘zo vol als een ei’.

De oudste vorm van propvol was proptevol, een samenstelling van propt (ofwel gepropt) en vol. Naast propt(e)vol zijn later proppend vol, proppens vol en propvol in zwang gekomen. Op dezelfde manier is stampvol gevormd, eigenlijk: zo vol dat het de indruk maakt of de inhoud erin gestampt is (vergelijk in Zuid-Nederland gestampt vol)

[pagina 544]
[p. 544]

en er dus niets meer bij kan, ook stampensvol en stampend(e) vol. Daarnaast kan bij propvol ook gedacht zijn aan eenzelfde vorming als bij bomvol: gevuld tot aan de prop, bom of stop.

Mudvol is, gezien de uitdrukking uit het begin van de vorige eeuw (1906), een gestampte mudzak vol, afgeleid van de maateenheid mud. Maar er kan ook sprake zijn van afleiding van, of in ieder geval invloed van mut ‘modder’, ook ‘massa’, vergelijk zo vol als mut (1872) en mutvol of mutjevol.

Tot slot is tjokvol ontleend aan Engels chock-full, waarvan de herkomst niet zeker is; het zou een afleiding van choke ‘stikken’ kunnen zijn, en is dan op dezelfde manier gevormd als ons stikvol.

In de manier van vorming bestaan dus grote overeenkomst, maar er wordt telkens naar variatie in het eerste deel gezocht.

Concluderend

Vrijwel alle versterkende bijvoeglijke naamwoorden zijn inheems; een heel enkele keer is bij de vorming gebruik gemaakt van een oorspronkelijk leenwoord (oer, pot, zot in oeroud, potdoof, stekezot).

Een klein aantal versterkende bijvoeglijke naamwoorden is geleend. De brontaal is vrijwel altijd het Duits: beeldschoon, moederzielalleen, poedelnaakt, knalrood, steenrijk en de nog niet eerder genoemde haarscherp (1922), kerngezond (1889), morsdood (1598), piekfijn (1873), wereldberoemd (1750) en wildvreemd (1782). Deze bijvoeglijke naamwoorden zijn merendeels totaal doorzichtig en ze zullen vrijwel direct als inheems zijn beschouwd. Dat moet ook wel, want de essentie van versterkende bijvoeglijke naamwoorden is dat ze als versterking dienen, en dan moet dat versterkende element dus wel duidelijk zijn. Het Engels heeft alleen het minder doorzichtige tjokvol geleverd - waarvan je, gezien het verder niet voorkomende eerste lid tjok-, kunt betwisten of het onder de versterkende bijvoeglijke naamwoorden valt.

De vorming van versterkende bijvoeglijke naamwoorden is oud: al in de dertiende eeuw komen moedernaakt en stokstil voor, hoewel dan nog vooral als vergelijkingen. In de zestiende eeuw neemt hun aantal toe, en dan zien we ook woorden die duidelijk alleen versterkend zijn, zoals stokoud. Veel versterkende vormingen stammen uit de zeventiende eeuw (14) en uit de negentiende eeuw (28), maar de twintigste spant met 47 afleidingen de kroon.

Er zijn na 1960 in de jongerentaal diverse nieuwe versterkende bijvoeglijke naamwoorden gemaakt, die ongetwijfeld samenhangen met het feit dat de taal in die periode informeler is geworden. Bij oudere versterkende bijvoeglijke naamwoorden is een duidelijke ontwikkeling te zien: eerst wordt de samenstelling letterlijk gebruikt en later figuurlijk, en daartussenin zit een kortere of langere periode. Opmerkelijk is dat deze ontwikkeling na 1960 niet meer plaatsvindt: de letterlijke en de figuurlijke betekenis treden met een heel klein tijdsverschil of zelfs gelijktijdig op, bijvoorbeeld bij knots-, loei-, snoei-. Soms zelfs is de figuurlijke betekenis het eerst gevonden, zoals bij bere- en knoert-. En bij andere versterkende bijvoeglijke naamwoorden bestaat alleen een figuurlijke betekenis: poep(ie)-, rete-. Dit alles suggereert dat dergelijke woorden na 1960 wel

[pagina 545]
[p. 545]

eens direct hun leven als versterkingen kunnen zijn begonnen. Het procédé bestond natuurlijk al langer, en wellicht gelden tegenwoordig andere criteria voor de keuze van het eerste lid dan vroeger. Terwijl men het vroeger zocht in een ‘pakkende’ vergelijking, willen jongeren van nu zich in hun taalgebruik onderscheiden en daarvoor kiezen ze lekker ‘bekkende’ woorden als eerste deel - vandaar de vele woorden die met een klankschilderende medeklinkercombinatie beginnen: knetter-, knoert-, knots-, snoei- - of een taboewoord: pis-, poep-, rete-, stront-. Die keuze voor taboewoorden zien we overigens in nog grotere mate bij samengestelde zelfstandige naamwoorden, vergelijk bijvoorbeeld fuckmuziek (1992), klotebaan (1984), kutsmoes (1968) en shitfilm (1986) - waarbij overigens waarschijnlijk de Engelse woorden fuck- en shit- gebruikt worden vanwege eufemisme.

Tot slot zien we dat de jongeren variëren op de bestaande woorden, ze met elkaar combineren en dergelijke. Dat zal tenminste de verklaring zijn van woorden als kneiterberoemd (1991) en knoeterhard (1996), waarbij kei, knetter, knoert leiden tot nieuwe vormingen. Het eerste lid van kneiterberoemd wordt ook apart gebruikt (vergelijk: ‘hij is een kei’, ontstaan uit ‘hij is keigoed’); op internet is een kneiter ‘een zeer goed voorbeeld’.

Het is interessant te zien hoe modegevoelig positieve aanduidingen zijn: tof (1824, uit het Jiddisch) → mieters (1898) → blits (1966, uit het Duits) → hip (1966, uit het Engels) → gaaf (1973) → onwijs (1985) → strak (1987) → wreed (1987) → cool (1989, uit het Engels) → vet (1989). De dateringen geef ik met het nodige voorbehoud: dergelijke informele jeugdtaalwoorden zijn moeilijk precies te dateren. Opvallend is dat deze aanduidingen elkaar snel opvolgen, wat natuurlijk komt doordat ze snel hun kracht verliezen. Hoopvol daarbij is, voor degenen die menen dat het Nederlands door het Engels wordt verdrongen, dat de meeste vernieuwingen in de inheemse woordenschat worden gezocht, en dat het aantal leenwoorden gering is.

Gemunte woorden

Gemunte woorden zijn woorden waarvan bekend is wie ze bedacht heeft. Nu is het erg moeilijk met zekerheid vast te stellen wie de bedenker van een woord was: het is helemaal niet zeker dat een woord niet al eens eerder is gebruikt. Ik meende bijvoorbeeld dat zielknijper een creatie van Marten Toonder was, maar toen ik dit ging nazoeken, bleek dat Multatuli het al in 1862 minachtend gebruikt voor een psychiater. Vaak is het eenvoudiger te bepalen wie de verbreider van een woord is dan wie de munter is: een anonieme ambtenaar kan een bepaald woord gemakkelijk verzonnen hebben, maar zijn minister krijgt de credits. Zelfs de bedenkers van merknamen worden vaak binnen enkele decennia vergeten, en navraag bij een fabrikant levert vaak als antwoord op dat men niet in de archieven heeft bijgehouden wanneer en door wie een naam is bedacht.

Mensen kunnen zichzelf volkomen te goeder trouw als munter van een woord beschouwen en zich als zodanig naar buiten toe afficheren, terwijl bij nader onderzoek blijkt dat het woord of de woordgroep die ze bedacht menen te hebben, al veel langer bestaat. Zo wierp iemand zich in het februari/maartnummer 2001 van Onze Taal op als bedenker van de wet van behoud van ellende, waarop in het volgende nummer een lezer

[pagina 546]
[p. 546]

wees op een ouder boek van zijn hand met dezelfde titel, en weer een andere lezer het woord al een decennium eerder in studentenkringen had gehoord. Degene die zichzelf als munter zag, heeft het woord ongetwijfeld ergens gehoord, is dat vergeten - bij de ouderdom van woorden is al opgemerkt hoe notoir onbetrouwbaar het menselijk geheugen is -, is het zelf gaan gebruiken en heeft zichzelf vervolgens als bedenker en verbreider van het woord beschouwd. Hieruit blijkt wel hoe moeilijk het is voor een buitenstaander om te bepalen wie de munter van een woord is, en hoe voorzichtig men moet zijn met claims hierover.

In de huidige tijd, met alle openheid in de media en de informatie die ons om de oren vliegt, is al nauwelijks met zekerheid na te gaan wie de bedenker van een woord is - in het verleden is het al helemaal onmogelijk. De altijd aan Simon Stevin toegeschreven wiskundige termen blijken bijvoorbeeld deels terug te gaan op oudere schoolrekenboekjes, woorden die aan Hugo de Groot toegeschreven worden, blijken al ouder te zijn.Ga naar eind124 Vaak hebben deze auteurs de woorden wel algemene verbreiding gegeven.

In het onderstaande beperk ik me tot de recentere tijd, en ik probeer alleen woorden op te nemen waarvan de munter met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bekend is. Ik geef enkele voorbeelden van voor de twintigste eeuw, maar het grootste aantal woorden dateert uit de twintigste eeuw.Ga naar eind125

1622 jansalie ‘slappe man’, gemunt door schrijver W.D. Hooft in zijn klucht Jan Salij
1648 gas ‘stof in luchtvormige toestand’, gemunt door de Brusselaar Jan Baptist van Helmont (1579-1644)
___  
1860 droogstoppel ‘saai mens’, gemunt door schrijver Multatuli ofwel Eduard Douwes Dekker in zijn Max Havelaar
1860 Insulinde ‘Indonesische archipel’, gemunt door schrijver Multatuli ofwel Eduard Douwes Dekker in zijn Max Havelaar
1862 zielknijper* ‘schertsend voor een psychiater’, bedacht door Multatuli en in 1952 door striptekenaar Marten Toonder nieuw leven ingeblazen
1865 buitenissig* ‘zonderling’, gemunt door schrijver Multatuli ofwel Eduard Douwes Dekker
1869 rijwiel* ‘fiets’, gemunt door de Utrechtse letterkundige Alfred Buijs
1869 wielrijder* ‘fietser’, gemunt door de Utrechtse letterkundige Alfred Buijs
___  
1904 jongejannen ‘het spelen van een groot aantal rollen door één speler’, gemunt door toneelspeler Henri de Vries, die in

[pagina 547]
[p. 547]

    Heijermans' De brand in de Jonge Jan een groot aantal rollen speelde
1905 bintje* ‘aardappel’, gemunt door de hoofdonderwijzer K.L. de Vries in Suameer, genoemd naar een leerlinge
1911 suprageleiding ‘vermindering van elektrische weerstand bij lage temperatuur’, gemunt door de natuurkundige H. Kamerlingh Onnes
1914 Beulemans ‘slecht Frans’, gemunt door F. Fonson en F. Wicheler in hun toneelstuk Le Mariage de Mlle Beulemans uit 1910
1917 tante-Betjestijl ‘onbeholpen stijl met inversie van onderwerp en gezegde’, gemunt door de publicist Charivarius ofwel G. Nolst Trenité
1919 herfsttij* ‘laatste (levens)fase’, gemunt door de historicus Johan Huizinga
1922 omroep* ‘het radio- en later televisiebedrijf als geheel’, gemunt door J. Corver, hoofdredacteur van het tijdschrift Radio-nieuws
1923 zwembadpas* ‘pas om vlug naar het zwembad te lopen’, gemunt door schrijver Theo Thijssen in Kees de Jongen
1927 zomerzotheid ‘dwaze verliefdheid, dwaasheid’, gemunt door schrijfster Cissy van Marxveld
1931 halflandelijkheid ‘gebied tussen land en stad’, gemunt door schrijver Simon Vestdijk
1931 klavarskribo ‘notenschrift voor klavierinstrumenten’, gemunt door de ontwerper Cornelis Pot (1885-1979), die het woord vormde van twee Esperantowoorden: klavaro ‘klavier’ en skribo ‘schrift’
1935 fatsoensrakker ‘zedenmeester’, gemunt door schrijver Simon Vestdijk
1938 ludiek ‘speels’, gemunt door de historicus Johan Huizinga, en in een iets andere betekenis door de Provo's in de jaren zestig algemeen verbreid
1949 breinbaas* ‘zeer knappe man’, gemunt door striptekenaar Marten Toonder
1950 arbeidsvitaminen ‘muziek die het werk en de werklust bevordert’, waarschijnlijk gemunt door avro-programmaleider mr. J. den Daas

[pagina 548]
[p. 548]

1950 bromfiets ‘fiets met motor’, waarschijnlijk gemunt in Het Parool door journalist Henri Knap of zijn collega Gerton van Wageningen
1950 denkraam* ‘denkvermogen’, gemunt door striptekenaar Marten Toonder
1951 dorknoper* ‘saaie, strenge ambtenaar’, gemunt door striptekenaar Marten Toonder
1952 Dagobert Duck ‘zeer rijk persoon’, uit de Amerikaanse strip Donald Duck, die sinds 1952 in het Nederlands verschijnt (in de Engelse versie heet hij Uncle Scrooge); de opslagkluis van de euro's in Lelystad wordt het Dagobert Duck-pakhuis genoemd
1952 Willie Wortel ‘(wereldvreemde) uitvinder’, uit de Amerikaanse strip Donald Duck, die sinds 1952 in het Nederlands verschijnt
1954 epibreren ‘niet nader aan te geven werkzaamheden verrichten waarvan men de indruk wil wekken dat ze belangrijk zijn’, gemunt door een anonieme ambtenaar maar bekend geworden door schrijver Simon Carmiggelt
1954 familie Doorsnee ‘doorsneegezin’, gemunt door tekstschrijfster Annie M.G. Schmidt
1956 frisdrank ‘verfrissende, niet-alcoholische drank’, gemunt door reclamemaker Dick Schiferli
1960 hoezenpoes* ‘afbeelding van aantrekkelijke vrouw op platenhoes’, gemunt door de schrijfster Annie M.G. Schmidt in een cabaretliedje
1962 luisterlied* ‘chanson’, gemunt door vertaler Ernst van Altena
1963 bovenbaas* ‘iemand die het voor het zeggen heeft’, gemunt door striptekenaar Marten Toonder
1963 minkukel* ‘dom persoon’, gemunt door striptekenaar Marten Toonder
1963 vlaflip ‘nagerecht’, gemunt door mevrouw Reuvers-Ulijn uit Oss, wier echtgenoot voor zuivelfabriek Campina werkte
1965 oorgetuige* ‘iemand die bij een gesprek aanwezig is’, waarschijnlijk gemunt door schrijver Simon Carmiggelt

[pagina 549]
[p. 549]

1965 provo ‘opstandige jongere’, gemunt door W. Buikhuisen, van provoceren
1967 jeugdsentiment ‘met vertedering terugdenken aan de jeugdjaren’, gemunt door vpro-radiomedewerker Wim Noordhoek
1969 aaibaarheidsfactor ‘factor volgens welke de wereld wordt ingedeeld’, gemunt door schrijver Rudy Kousbroek
1970 actreutel ‘actrice met een stijl van acteren uit de jaren vijftig’, gemunt door actrice Edda Barends maar bekend geworden door programmamaker Ischa Meijer
1970 dolle Mina ‘strijdster voor vrouwenemancipatie’, gemunt door de Amsterdamse historica Selma Leydesdorff, naar de feministe Wilhelmina Elizabeth Drucker
1971 allochtoon ‘buitenlander’, in deze vorm en betekenis gemunt door de sociologe Hilda Verwey-Jonker
1971-1975 Verweggistan ‘denkbeeldig ver land’, gemunt door een vertaler van de Amerikaanse strip Donald Duck
1972 woelrat* ‘homojongen’, gemunt door de schrijver Gerard Reve, die zijn toenmalige partner H. van Manen met de koosnaam Woelrat in het boek De taal der liefde liet optreden
1973 bescheurkalender ‘scheurkalender met geestigheden’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1973 gekte* ‘gekkigheid, dwaasheid’, gemunt door programmamaker Wim T. Schippers
1973 vertrossing ‘steeds meer op amusement en minder op educatie gericht zijn’, gemunt door ncrv-medewerker Wim Hazeu
1974 je-weet-wel-kater ‘gecastreerde kater’, gemunt door striptekenaar Jan Kruis in zijn strip Jan, Jans en de kinderen
1974 smaakmaker* ‘product dat of persoon die smaak aan iets geeft, ook figuurlijk’, gemunt door reclamemaker Bert Voorwinde
1975 grofstoffelijk ‘ruw, onbehouwen’, gemunt door striptekenaar Marten Toonder

[pagina 550]
[p. 550]

1975 krommunicatie ‘mislukte of slechte communicatie’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1975 ollekebolleke* ‘bepaalde versvorm’, in deze betekenis gemunt door Heinz Polzer (drs. P.), afgeleid van Engels higgledy-piggledy, een versvorm die is geschapen door de Amerikaanse dichter Anthony Evan Hecht (geb. 1932)
1976 Opperlands* ‘Nederlandse woorden en uitdrukkingen met een merkwaardige structuur’, gemunt door Hugo Brandt Corstius
1977 boerenkoolvoetbal ‘slecht voetbal’, gemunt door voetbaltrainer Fritz Korbach
1977 regelneef ‘iem. met een overdreven organisatiedrift’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1978 broodje-aap* ‘fantastisch volksverhaal dat vaak wordt geloofd’, gemunt door schrijfster Ethel Portnoy
1978 nimfijn ‘jong meisje dat oudere mannen aantrekt’, gemunt door M.S. Coutinho in zijn vertaling van Lolita van Vladimir Nabokov
1978 treurbuis ‘minachtende benaming voor de televisie’, gemunt door schrijver Gerrit Komrij
1980 dameswensen ‘heimelijke seksuele verlangens van vrouwen’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1980 doemdenken* ‘sombere gedachten over de toekomst hebben’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1982 positivo ‘altijd (irritant) positief denkend persoon’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1983 klapschaats ‘scharnierende schaats’, gemunt door een van de uitvinders, Gerrit Jan van Ingen Schenau
1983 streektaalfunctionaris ‘ambtenaar die een streektaal onderzoekt en het gebruik ervan bevordert’, gemunt

[pagina 551]
[p. 551]

    door drs. H.J. Huizing, ambtenaar van de provincie Groningen, die als eerste in Nederland een dergelijke functionaris aanstelde
1984 droste-effect ‘repeterend effect’, gemunt door of bekend geworden door journalist Nico Scheepmaker
1985 jongere oudere* ‘iemand globaalweg tussen de 50 en 60 of 65 jaar’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1985 oudere jongere* ‘iemand globaalweg tussen de 30 en 40 of 45 jaar’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1985 somberman ‘pessimist’, gemunt of in ieder geval verbreid door schrijver Remco Campert, die in 1985 een boekenweekgeschenk schreef onder de titel Somberman's actie
1986 arro ‘arrogant persoon’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1986 eetlezen* ‘lezen tijdens het eten’, gemunt door schrijver Remco Campert
1987 afko ‘afgekort woord, zoals aso of depri’, gemunt door publicist Jan Kuitenbrouwer
1987 turbotaal ‘modieus taalgebruik’, gemunt door publicist Jan Kuitenbrouwer
1988 bobo ‘“belangrijk” bestuurslid in de sportwereld’, niet gemunt maar wel verspreid door voetballer Ruud Gullit
1988 Zappi* ‘doorzichtig materiaal met de mechanische eigenschappen van aluminium’, gemunt door Thijs Asselbergs, voormalig bouwmeester van Haarlem
1989 patatgeneratie ‘jonge sporters zonder topsportmentaliteit’, gemunt door voetbaltrainer Leo Beenhakker
1989 Verkavelingsvlaams* ‘gesproken Nederlands in België tussen dialect en standaardtaal’, gemunt door de Vlaamse schrijver Geert van Istendael in Het Belgisch labyrint
1990 regiolect ‘regionale omgangstaal’, gemunt door taalkundige C.A.J. Hoppenbrouwers

[pagina 552]
[p. 552]

1992 afvalbaron ‘industrieel die de milieuwetten schendt’, gemunt door de Vlaamse milieudeskundige Paul Staes
1992 kwakdenken* ‘afkeurende benaming voor de denktrant dat ziekte een geestelijke kwestie is’, gemunt door schrijfster Karin Spaink
1992 onthaasting ‘het rustiger aan doen’, gemunt door of in ieder geval verbreid door minister van Milieu Margreeth de Boer
1992 orenmaffia ‘alternatieve genezers die ziekte als een geestelijke kwestie zien’, gemunt door schrijfster Karin Spaink
1993 krasse knar ‘vitale senior’, gemunt door programmamakers en schrijvers Van Kooten en De Bie
1994 Nederturks ‘Nederlands gemengd met Turks’, gemunt door de taalkundige René Appel
1997 Poldernederlands* ‘gesproken Nederlands met systematische verschuiving van de uitspraak’, gemunt door de taalkundige Jan Stroop
1998 schicht* ‘oude auto’, naar de Oude Schicht van Ollie B. Bommel, gemunt door striptekenaar Marten Toonder in 1941
___  
2000 beleidsporno ‘bureaucratische stukken zonder inhoud’, gemunt door Ankie Verlaan, voormalig plaatsvervangend directeur Voortgezet Onderwijs bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
2000 combiroes ‘roes die ontstaat door gecombineerd gebruik van alcohol en drugs’, gemunt door Ton Nabben en Dirk J. Korf, samenstellers van De combiroes. Gecombineerd gebruik van alcohol met cannabis, cocaïne, xtc en amfetamine
2000 plassticker ‘sticker met een afbeelding die verandert als erop wordt geplast’, gemunt door de uitvinder Guus Welling uit Utrecht

Ongeveer een derde van de gemunte woorden is inheems en twee derde is gevormd van oorspronkelijke leenwoorden (die alle inheems gevoeld worden, anders zouden ze niet gebruikt worden in een nieuwvorming). Alle woorden zijn zelfstandige naamwoorden (in totaal 81), op vier werkwoorden en drie bijvoeglijke naamwoorden na.

Deze muntingen geven een mooi beeld van de manier waarop in de twintigste eeuw

[pagina 553]
[p. 553]

in Nederland nieuwe woorden worden gevormd. Verreweg de meeste gemunte woorden zijn nieuwe samenstellingen; veel minder vaak komen nieuwe afleidingen voor (gekte, nimfijn). Op bijzondere wijze samengesteld is je-weet-wel-kater, een samenstelling met een woordgroep als eerste lid.Ga naar eind126

In enkele gevallen heeft een bestaand woord een nieuwe betekenis gekregen: allochtoon, ludiek, schicht, woelrat. Vaak wordt de nieuwe betekenis aan een persoonsnaam toegekend, een eponiem: Beulemans, bintje, Dagobert Duck, dolle Mina, familie Doorsnee, jansalie, jongejannen, Willie Wortel.

Nieuw gemaakte verkortingen zijn afko, arro, bobo, positivo en provo. Bobo gaat waarschijnlijk terug op Sranan bobo ‘sufferd’, maar het wordt tegenwoordig veelal ook geïnterpreteerd als een depreciërende afkorting van bondsbons.

Nieuwe samentrekkingen zijn: actreutel, combiroes, Insulinde (van Latijn insulae ‘eilanden’ en Indië), klavarskribo, krommunicatie, Nederturks en regiolect. Er zijn zelfs drie echt nieuw bedachte woorden: epibreren, gas (een vervorming van chaos) en Zappi. Tot slot zijn er twee herhalingswoorden: hoezenpoes en ollekebolleke.

De herkomst en woordsoort van de gemunte woorden stemt in sterke mate overeen met die van de woorden uit twee neologismenwoordenboeken over 1999 en 2000.Ga naar eind127 Ook de neologismen uit 1999-2000 zijn grotendeels afgeleiden (samenstellingen en in mindere mate afleidingen) van leenwoorden of directe leenwoorden - waarbij de categorie afgeleiden verreweg het omvangrijkst is. Inheemse woorden zijn in de minderheid. Verder zijn er lettergreepwoorden en samentrekkingen, zoals bamamodel, nurk ‘neger uitroeiknuppel’, strandvertentie. De verdeling in woordsoort van de nieuwe woorden uit 1999-2000 is als volgt: de zelfstandige naamwoorden vormen bijna 95% van de woorden, ongeveer 4% is een werkwoord en wat overblijft zijn bijvoeglijke naamwoorden. Verder is er één tussenwerpsel (toppie joppie). Dat het aantal zelfstandige naamwoorden overheerst, is gemakkelijk verklaarbaar: de wereld bestaat voor een groot deel uit zaken, dingen, objecten die een naam hebben, en in mindere mate uit handelingen en eigenschappen. Voorts zijn níéuwe handelingen of eigenschappen veel zeldzamer dan nieuwe zaken, uitvindingen en dergelijke. Dus bezit de Nederlandse taal meer zelfstandige naamwoorden dan werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden: dat kan men in ieder woordenboek constateren.

Hieruit kunnen we concluderen dat gemunte woorden in herkomst, vorming en woordsoort niet afwijken van andere nieuwe woorden - woorden waarvan de bedenker niet bekend is. En dat de meeste nieuwe woorden geleed én geleend zijn: ze bevatten een of meer ooit geleende delen, en het feit dat ze in inheemse woordvormingsprocédés (samenstellingen of afleidingen) worden gebruikt, bewijst dat ze als ingeburgerde woorden worden beschouwd.

Tot slot is het interessant te bezien door wie woorden worden gemunt. Verreweg de meeste munters blijken schrijvers of publicisten te zijn, op afstand gevolgd door televisiemakers. Wie een nieuw woord aan het nageslacht wil doorgeven, doet er dus goed aan eerst schrijver te worden. Het zegt iets over de kracht die het gedrukte woord nog steeds bezit om nieuwe woorden ingang te doen vinden. Voorlopig winnen boeken en kranten het als woordverbreiders nog van de televisie en internet. Of dat zo blijft, zal de toekomst leren.

[pagina 554]
[p. 554]

Concluderend

Uit de gemunte woorden kwam naar voren hoe in de twintigste eeuw in Nederland nieuwe woorden worden gevormd. Het bleek dat woorden waarvan de munter bekend is, niet anders worden gevormd dan woorden waarvan de munter níét bekend is. Het is volledig afhankelijk van het toeval of we weten door wie een woord gemunt is - íéder nieuw woord is ooit door iemand verzonnen, maar meestal is niet bekend door wie, zelfs de munter realiseert zich niet dat hij de eerste was die een woord gebruikte.

eind106
Voor eufemisering zie Geluk 1998, Reinsma 1992 en De Vooys 1925c.
eind107
Voor voorbeelden zie Reinsma 1992.
eind108
Te Winkel 1898: 332.
eind109
Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 557-558.

eind110
Voor meer benamingen zie Heestermans (red.) 1980.

eind111
Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 557-558.
eind112
Herdrukt in De Vooys 1925c: 154.

eind113
Mallory 1989: 126; Buck 1949: 272-273.
eind114
Buck 1949: 273-274.
eind115
Buck 1949: 275-278.
eind116
Onder andere in Endt 1974.

eind117
Zie ook Weijnen 1995.

eind118
Zie ans 1997: 727-728; De Haas en Trommelen 1993: 424-428; De Vooys 1957: 242-244 en voor vele voorbeelden Reker 1996.

eind119
ewb; gvd 1992 - in de druk van 1999 geschrapt; Reker 1996.

eind120
Reker 1996: knetter-.

eind121
wnt.

eind122
De Coster 1999 en Onze Taal 1980 p. 52, 72 en 84.

eind123
Reker 1996: ladderzat.

eind124
Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 340-341.
eind125
Recente gemunte woorden en uitdrukkingen zijn vooral te vinden in: Davidse (samensteller) 1998; Van Gelder 1993; Heytze en Tuinman 2000; Sanders 1999; Smulders (samensteller) 1995.
eind126
Dergelijke samenstellingen komen in de jongste tijd vaker voor, zie Van den Toorn e.a. (red.) 1997: 505.
eind127
Sanders 2000 en 2001.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Woordenboek der Nederlandsche taal

  • over Middelnederlandsch Woordenboek (10 delen)