| |
| |
| |
VII. Een leelijke scène in een salon.
Albert verzuimde niet reeds den volgenden dag een theevisite aan de Van Horsten te brengen. Van de indrukken en overwegingen van den vorigen avond was ten minste het vaste plan overgebleven, om, op welke manier dan ook, Emma te spreken. Zij mocht dien stap uitleggen zooals ze wilde. Misschien vond hij tevens ongezocht de aanleiding tot Eduard te zeggen hoe hij over hem dacht en dat hij nooit zou dulden, dat hij Emma de zijne noemde. Doch hij zou die gelegenheid niet opzoeken. Hij zou bedaard zijn, wezenlijk doodbedaard.
't Liep hem mee. De familie zat in het groote salon, want een van de jonge dames vierde haar verjaardag. Men vond 't alleraardigst, dat Albert daar toevallig juist bij was. Hij zag er gisterenavond zoo bleek uit, dat mevrouw er van geschrikt was. Ze zouden hem wel gauw opvroolijken. Hij moest den geheelen avond blijven. 't Zou aan de meisjes niet liggen als hij zoo effen bleef kijken.
Nu, ze deden allen eerlijk haar best. Albert had de handen vol met het dartele goedje. Hij moest met de eene musiceeren en voor de andere de geheimen van het Delftsche studentenleven ontsluieren. Daarna stonden er weer een paar gereed om kleine diensten van hem te vragen, die al zijn aandacht vereischten. Eerst laat op den avond deed zich dientengevolge de gelegenheid voor om Emma, die weer uitsluitend door Eduard beziggehouden was, een paar woorden toe te fluisteren, die door de overigen niet gehoord werden.
‘Ik moet u noodzakelijk spreken, Emma!’ zegt hij haastig.
Emma kijkt hem verbaasd aan, neen niet verbaasd, maar wrevelig, en antwoordt: ‘Ik begrijp niet, dat gij mij nog iets kunt te zeggen hebben na ons laatste gesprek, Albert.’
‘Toch is 't zoo. Ik moet u spreken... niet in mijn, maar in uw belang.’
‘Wacht dan tot ik weer thuis ben,’ zegt ze ontwijkend, ‘'t Zal zoo'n haast niet hebben.’
| |
| |
Op zoo'n antwoord is Albert niet bedacht geweest. Hij gaat voort en bezweert haar met al de kracht, die in hem is, dat er wel haast bij is, dat haar levensgeluk er van afhangt. Doch hij voelt dat elk woord te zwak is en dat zij ternauwernood naar hem luistert. ‘In Godsnaam, Emma, zeg mij wanneer ik u spreken kan. Bedenk dat 't u later berouwen kan mij nog eens te hebben afgewezen. Ben ik niet zoo goed als uw broer?’
Er ligt zooveel weemoed in zijn toon, de laatste woorden getuigen van zooveel zelfbeheersching, dat Emma hem ditmaal ernstig aankijkt en voor 't eerst getroffen wordt door de angstige uitdrukking op zijn gelaat. ‘Ik wou, dat ge onze vriendelijke betrekking nooit verstoord had, Albert,’ fluistert ze minder streng en minder kort af. ‘Kom morgen ochtend. Ik zal aan de anderen zeggen, dat gij een boodschap van mijn vader voor mij hadt.’
Hij heeft nog maar even den tijd om haar dank te zeggen en te verzekeren dat hij komen zal, want reeds voegt zich Eduard weer bij hen en kijkt Emma vragend aan. 't Kan voor haar niet anders dan gevaarlijk wezen door Albert, wie weet met welke vragen, te worden lastig gevallen. Er bestaat voor hem reden om haar ook haars ondanks tegen den indringer te beschermen.
‘Gij blijft zeker niet lang in Amsterdam?’ zegt hij tot Albert. ‘Kantoorzaken zult ge wel niet bij de hand hebben en andere loopen hier gauw af.’
‘Ik heb u al gezegd dat ik 't een en ander te doen heb,’ antwoordt Albert, ‘wat mij misschien lang zal ophouden. 't Behoeven niet altijd kantoorzaken te zijn, die onzen tijd vragen. Stel u bijvoorbeeld eens voor, dat ik bezig was een schobbejak te ontmaskeren.’
‘Een baantje voor een politieagent,’ zegt Eduard lachend. ‘Mogen wij weten wien 't geldt?’
Albert bijt zich op de lippen. Er zweeft hem een rechtstreeksch antwoord op de lippen, doch hij bedwingt zich. Hij is te ver op weg om door overijling alles te bederven. Hij moet Eduard met zijn eigene wapenen bevechten. 't Is verbazend hoe hij op eens onder den invloed van toorn en haat den juisten toon heeft gevat.
‘Ik zou de taak van een politieagent slecht begrijpen als ik u dat zei,’ klinkt het evenzeer met een glimlach. ‘Alleen kan ik u wel meedeelen, dat 't een grooten meneer, een van de aanzienlijkste lui hier in de stad betreft. Gij kent hem stellig
| |
| |
heel goed. Hij gaat over 't algemeen voor een solied man door, maar 't is een huichelaar.’
‘Heeft hij gestolen? Is het een oplichter of iets dergelijks?’
‘Neen. De misdaden van dezen heer vallen niet onder de gewone strafwet. 't Is een van die gevaarlijke sujetten, waarvoor men zich niet wachten kan en die iedereen de hand geeft, omdat hij rijk en uiterlijk fatsoenlijk is.’
‘Ho, ho, dan ben jij eigenlijk geen politieagent maar een catechiseermeester. Albert zorgt voor de publieke moraliteit,’ vervolgt Eduard, zich tot Emma keerend. ‘Een aardig idee voor een student, vindt ge niet?’
Emma glimlacht, wat Albert opnieuw in gevaar brengt zich zelf te vergeten. Gelukkig vervolgt Eduard op zijn eigenaardig kouden toon: ‘Doch dat is het zelfde. 't Blijft een mooi doel en een edel werk. Hebt ge al veel succes gehad?’
‘Ik weet al wat ik weten wou,’ antwoordt Albert. ‘Ik heb den huichelaar in mijn macht. Er zal zich weldra een geschikte gelegenheid voordoen om hem te ontmaskeren.’
‘Dan wordt het een drama met een mooie ontknooping. Wordt 't stuk in 't publiek opgevoerd?’
‘'t Zal ten minste vertoond worden voor iemand, die er veel belang bij heeft den ellendeling te kennen.’
‘En mogen wij op een mooie plaats rekenen als 't zoover is?’ vraagt Eduard sarrend.
‘Ik beloof u, dat ik er voor zorgen zal. Gij zult de mooiste plaats van de heele komedie hebben.’
‘Dank je. Mag ik nog een vraag doen? Wordt je voor al die moeite en voor de bewerking van het stuk betaald of doe je het gratis?’
‘Dat raakt je niet,’ valt Albert uit, ditmaal zich zelf vergetend. Doch hij hervat zich onmiddellijk en zegt: ‘Neem mij niet kwalijk. 't Raakt je eigenlijk wel. Ik begrijp heel goed dat jij er belang in stelt, want, zooals ik gezegd heb, betreft 't een van uw kennissen. Ik wil u dus wel verzekeren, dat ik er niets voor krijg. Ik deed al die moeite enkel en alleen uit liefhebberij en omdat ik, eerlijk gezeid, niet dulden kan dat een onschuldig kind de dupe wordt van een huichelaar. Ik.....’
‘Ah zoo, is er een jonge dame in 't spel? Nu, dan begrijp ik dat gij die zaak belangeloos en uit louter menschenliefde op u genomen hebt. En wat zal er gebeuren als die jonge dame behoorlijk is ingelicht?’
| |
| |
Terwijl Eduard dit zegt, heeft Emma zich afgewend en van de beide heeren verwijderd. Zij begrijpt, dat het gesprek lichtelijk een wending kan nemen, die niet voor haar ooren bestemd is ofschoon zij niet vermoedt, dat Albert in ernst spreekt en dat Eduard bij het geval betrokken is.
Albert voelt zich door haar verwijdering meer vrij. Hij heeft nu geen enkele reden om Eduard te ontzien. Doch deze is hem voor. Hij vestigt zijne doordringende oogen op den vijand en zegt, haastig op hem toetredende: ‘'t Is goed dat Emma zich verwijderd heeft. Zulke onderwerpen behandelt een fatsoenlijk man niet in de tegenwoordigheid van dames. Dat zijn sujetten voor studenten. Wat mij betreft, behoeft ge geen confidenties te doen. Ga gerust uw gang en speel de leelijke rol van spion en verrader, maar ge liegt, als ge zegt dat gij 't voor niemendal doet. Weet ge wel, dat niemand buiten u dat ooit zal gelooven? De jonge dame zelve zou het loon moeten wezen voor al die moeitte.’
‘En wat zou 't, indien dat zoo was?’
‘Och niets, dan dat er van uw edelmoedigheid en uw menschlievendheid niet veel overbleef. Is dat voor u niets, voor mij des te meer.’
Albert gevoelt de waarheid van deze woorden, al trilt hij van woede.
‘Wat doet gij ook op mijn terrein?’ zegt hij, op eenmaal afstand doende van alle geheimzinnigheid. ‘Ik wil niet, dat gij haar het hof maakt.’
‘Ik maak haar het hof, zooals gij zegt. 't Is voor mij zelfs nog een vraag of 't daarbij zal blijven. Ik ben 't nog niet met mij zelf eens of 't tijd is om aan trouwen te gaan denken of nog niet.’
De laatdunkendheid, waarvan deze woorden getuigen, jagen Albert het bloed naar 't hoofd. ‘Ik waarschuw je,’ zegt hij met gedempte stem, om niet de aandacht der anderen tot zich te trekken. De gelegenheid om Eduard alleen onder vier oogen te hebben en wel in een stemming, die alle beschroomdheid als kaf doet verstuiven, is te schoon om haar door onvoorzichtigheid te verjagen. ‘Ik heb een dubbel recht op Emma. Jij bedriegt haar. Jij kunt haar niets aanbieden dan een koud, zelfzuchtig hart en een bedorven smaak.’
‘Het laatste is nog zeer twijfelachtig,’ antwoordt Eduard met een sarrende bedaardheid. ‘Mijn smaak is gekuischt geworden door veel studie als ge wilt van het vrouwelijk schoon. Jonge meisjes
| |
| |
hebben dikwijls meer op met zulke mannen dan met brave jongens als gij. Begrepen?’
‘Je bent een ellendeling. Emma is te goed om jou speelbal te wezen.’
‘Wie zegt u dat zij mijn speelbal is? Ik herhaal dat het heel goed gebeuren kan, dat ik er ernst van maak. Maar dit kan ik na veertien dagen van intiemen omgang nog niet vast bepalen. Ik beloof u echter dat ik u waarschuwen zal..... Maar apropos, vrindje, ik dacht, eerlijk gezegd, dat je zelf werk gemaakt had van je nichtje en zuster, en ik dacht dat jelui het samen eens waart en dat de papa u in den weg zat. Ik merk met genoegen dat 't niet zoo is. Emma schijnt niet eens erg op jou gezelschap gesteld te wezen. Mij dunkt....’
‘Laat jou dunken wat je wil. 't Gaat je in geen geval aan wat er tusschen Emma en mij is voorgevallen.’
‘Met je welnemen, lieve vrind, dat gaat mij zeer bijzonder aan; dat brengt in mijn plannen een geheele verandering. Toen ik gisterenavond in de komedie je ontroering opmerkte, dacht ik dat wij hier met het gewone verschijnsel te doen hadden, namelijk dat een paartje, 't welk elkaar zoogenaamd toevallig ontmoet, bezig is papa of mama te foppen. Ik meende toen zelfs dat 't mijn plicht zou wezen den armen bedrogen vader een handje te helpen en de jonge dame tegen u in bescherming te nemen, doch daar ik ook nog zoo heel oud niet ben en weet wat er in de wereld te koop is, zou ik hoogstwaarschijnlijk geëindigd zijn met tot u over te loopen en u mijn hulp aan te bieden. Doch nu worden de zaken op eens heel anders. Emma wil niets van u weten. 't Is dus duidelijk, dat gij haar gevraagd hebt en zij u bedankt heeft. Zij is dus tegenover u geheel vrij en mag, zonder dat gij het recht hebt er u boos om te maken, door wie maar durft, gepretendeerd worden. Zij is meester over haar hart en mag 't weggeven aan wien ze wil.’
Albert balt de vuisten. De logica van zijn tegenpartij is onverbeterlijk juist.
‘Gij zult dus de wijste partij kiezen,’ vervolgt Eduard sarrend, ‘indien gij u van inmenging onthoudt. Nadat gij den bons gekregen hebt, zal niemand aan uw onbaatzuchtigheid en edelmoedigheid gelooven. Wat u drijft is wraakzucht, niets dan wraakzucht. Gij gunt aan een ander niet wat u zelf ontzegd
| |
| |
is. Gij wilt niet dat Emma de inspraak van haar hart zal volgen. Gij haat mij, ofschoon ik u nooit kwaad gedaan heb.’
Albert haalt zwaar adem. 't Is hem of hij van woede en ergernis stikken zal.
‘Ik kan niet tegen u redeneeren,’ brengt hij eindelijk uit, ‘maar jij liegt. Nooit zal ik toelaten dat jij haar ongelukkig maakt. Zij bemint mij, zoo waarachtig als er een God is.’
‘Dan is er geen God,’ zegt Eduard, ‘want uit haar eigen mond hebt gij gehoord, dat zij u niet liefheeft.’
‘Heeft zij jou dat gezegd?’
‘Dat hebt gij zelf mij op 't oogenblik gezegd. Of denk je dat ik zoo onnoozel ben nog te meenen, dat 't uw oom en voogd is, die u van Emma scheidt. Ik ben veel te blij met die goede tijding. Wij kunnen nu gevoegelijk vrinden blijven, niet waar, wat er ook gebeure?’
‘Ik heb jou vriendschap niet noodig,’ antwoordt Albert, nauwelijks zich zelf meer meester. ‘Ik kan 't best zonder doen.’
‘Dat is niet beleefd en niet verstandig. We zijn immers geen kinderen? Als Emma jou niet hebben wil om redenen, die ik niet beoordeel, maar als ze jou bepaaldelijk niet wil hebben... laat mij voortgaan, en blijf bedaard; de anderen behoeven er niets van te merken... als zij jou bepaaldelijk niet hebben wil, wat kan 't je dan schelen, of ze mij of een ander neemt, altijd in de vooronderstelling dat ik werk van haar maak? Moet 't arme kind eeuwig ongetrouwd blijven? Wezenlijk, Albert, jelui Oosterlingen nemen de dingen te warm en daardoor dikwijls van den verkeerden kant op. Blijf kalm en beredeneer de zaak zooals ze er toe leit. Zou 't niet vriendschappelijker en tegenover Emma meer overeenkomstig uw broederlijke betrekking zijn, als je mij een handje hielpt?’
‘Schei er uit, of ik sta niet voor mij zelf in,’ bijt Albert hem toe.
‘Dan sta ik voor je in. Jij bent hier in een fatsoenlijk huis, onder fatsoenlijke lieden, en zelf een fatsoenlijk jongmensch. Die stellen zich niet aan als een tijger, vooral wanneer ze ongelijk hebben.’
‘Jou verdoemde fatsoenlijkheid doet mij stikken.’
‘Al weer omdat je onbillijk en veel te driftig bent. Spreek mij tegen als je kunt.’
| |
| |
‘Ik wil je niet tegenspreken, want je liegt al wat je gezegd hebt en nog verder zeggen zult. Ik kan jou mooie logica niet weerleggen, maar ze is uit den duivel. Jij bent in elk geval een meisje als Emma niet waard.’
‘Waarom niet? Omdat ik de uiterlijke vormen wat meer in acht neem dan de rest. Of omdat ik geleefd heb en nog leef als alle anderen. Hoeveel jongelui zouden wel waard zijn te trouwen, indien ieder huisvader een heilige moest wezen, en wat zouden de jonge vrouwen moeten doen om te toonen dat ze haar man liefhebben, wanneer zij niets te vergeven hadden. Speel toch den zedemeester niet, Albert. Straks toen Emma er bij was, heb ik er om gelachen, maar als vriend moet ik je ernstig waarschuwen. Ge maakt u belachelijk door zoo'n censorschap. Hoor eens, zelfs tegenover een meisje als Emma is 't wat sterk den tijd, dien gij hier zoek gebracht hebt zonder dat iemand weet waar gij gezeten hebt, te willen voorstellen als een vrome pelgrimstocht naar het land der deugd. Laat ons elkaar geen sprookjes wijs maken.’
‘Verdoemd!’ prevelt Albert.
‘Als gij bedaard genoeg zijt, zullen wij ons, dunkt mij, weer bij de anderen voegen,’ vervolgt Eduard, alsof hem deze kleine verlichting van een verkropt gemoed ontsnapt. ‘Ik zou ongaarne zien, dat men u uitlachte.’
De gedachte, dat hij bij slot van rekening nog zou kunnen uitgelachen worden, doet de maat overloopen. Is Albert zich zelven meester gebleven bij het snijdendste sarcasme, de toon van medelijden, die er zich nu in mengt, doet hem alle bezinning verliezen. De kamer draait met hem rond. Een koor van helsche geesten snauwt hem hun hoon en spot in de ooren. Eer Eduard hem ontwijken kan, heeft hij hem bij de keel gegrepen, terwijl 't schuim hem op den mond staat.
Er volgt een familietafereel zooals niet dagelijks, zelfs op de planken, voorkomt. De dames, die op eens opgeschrikt werden uit den zoeten droom der gezelligheid, laten een enkelen gil hooren, terwijl de heeren zonder onderscheid toeschieten om Eduard te hulp te komen. Dit laatste is geen licht werk. De vingers van den Oosterling klemmen zich krampachtig aan den hals en de das van zijn tegenpartij, als de klauwen van een wild dier. Toch gelukt 't den anderen Eduard te bevrijden, en Albert tegen te houden voor hij een tweeden sprong kan doen. ‘Wat
| |
| |
duivel beduidt dat?’ vraagt de een. ‘In Godsnaam, wees bedaard,’ roept een ander, onderwijl de gastvrouw in rechtmatige verontwaardiging vraagt: hoe 't mogelijk is zoo'n tooneel aan te richten in haar huis en in haar salon.
Albert is niet in staat te antwoorden. Hij stottert eenige woorden, waarin hij vermoedelijk eene verontschuldiging legt voor het feit, door mevrouw zoo terecht in verband gebracht met haar huis en haar salon. Daarna eenigszins tot zich zelf gekomen, neemt hij haastig zijn hoed en verlaat de kamer zonder iemand te groeten. Niemand houdt hem tegen. Men voelt zich verlicht door zijn heengaan.
Eduard heeft zijn gewone bedaardheid reeds weer teruggekregen. Op de herhaaldelijke vraag van zijn moeder wat er gebeurd is en wat dit alles te beteekenen heeft, zegt hij schouderophalend: ‘Amok, mama. 't Is het bloed van mevrouw van Duren, dat in opstand kwam tegen een gezonde en kalme raadgeving.’
|
|