| |
VIII. Koppig maar niet slecht.
‘Lieve God! is dat een mensch doen schrikken, jongeheer Albert’, riep Kee, terwijl ze haar handen in mekaar sloeg. ‘Ik dacht zoo waar, datje in Amerika of in de Oostinje's zat en daar sta je in eens achter me. Nu, 't is een mooie historie. Meneer is zoo boos als een spin op je en zal je alles behalve vrindelijk ontvangen. Was dat ook een manier van doen om maar zoo weg te loopen, net alsof je een moord begaan hadt.’
‘Maar jij wist er toch van, Kee.’
‘Jij wist er toch van! Ja, ik wist dat je weg was en dat je een brief hadt laten leggen waar 't in stond, maar wist ik soms ook waar je naar toe waart en waar wij je vinden konden als we je noodig hadden? Je kondt wel dood en begraven zijn, voordat iemand er iets van wist. Of zou de oude Kee je soms
| |
| |
niet eens hebben mogen oppassen als je ziek waart geworden?’
Het denkbeeld van oppassen en ziek worden maakt dat Kee meer oplettend haren beschermeling in de oogen kijkt. De treurige uitdrukking van zijn gelaat doet haar op eenmaal van batterij veranderen.
‘Maar ik geloof waarachtig, dat je heusch ziek geweest bent. Of wat is er anders gebeurd? Je doet me schrikken, zoo naar als je er uitziet.’
‘Ik ben geloof ik ziek, Kee, maar niet zooals jij dat meent. Ik wou dat ik wezenlijk ziek was en dat ik dood ging.’
‘Hei, hei, zoo mag je niet spreken, jongeheer Albert. Dat is zonde voor God. We hebben onze gezondheid niet van ons eigen en we kunnen ons zelf niet bewaren als de Heer ons loslaat. Dat is Godslastertaal.’
‘Noem 't zooals je wilt, Kee, maar ik ben diep ongelukkig. Ik ben veertien dagen in Amsterdam geweest. Ik heb dag aan dag geloopen om eindelijk te kunnen zeggen, dat ik had wat ik hebben wou. Ik heb juffrouw Emma gesproken. Ik heb haar gewaarschuwd en gebeden dat ze naar mij luisteren zou, want dat ze op een verkeerden weg is; dat de man, wien zij de voorkeur gegeven heeft boven mij, haar bedriegt; dat hij een huichelaar is; dat zijn vroom gezicht heel wat anders verbergt dan goede trouw en braafheid, en ik heb 't malste figuur gemaakt dat iemand maken kan. Nu is alles tusschen ons voor goed uit.’
‘Nou,’ antwoordt Kee, ‘dat zou ik nog maar zoo heel hard niet zeggen. Die vrijerij zit er niet diep, dat verzeker ik je. Ik heb dat heertje al in mijn zak.’
‘Je raaskalt, Kee, al meen jij 't goed. Ze is blind en doof op dat punt. Daarbij heb ik 't bedorven door mijn eigen schuld.’
‘Door je eigen schuld? Ja, die plaagt in den regel een mensch 't meest. Maar wat heb je dan weer uitgevoerd?’
‘Och, niet zoo heel veel en niet meer dan de schobbejak verdiend had; maar wat doet dat er toe? Ik kan met fatsoen niet meer daar aan huis komen en Emma zal wel zoo door hem bewerkt worden, dat ze mij in 't geheel niet meer zien wil. Die vervloekte drift...’
‘O, zoo? Heeft die drift 't weer gedaan, jongeheer,’ zegt Kee, die aan de rest geen touw kan vastmaken, doch omtrent dit punt sedert jaren behoorlijk is ingelicht. ‘En waar heeft die drift u weer zulke parten gespeeld?’
| |
| |
‘Bij zijn moeder aan huis, Kee. Ze waren er allemaal bij toen ik hem in de keel greep.’
Bij zijn moeder aan huis! Wel, denkt Kee, dan hebben wij ieder een verschillenden bij den kop. Juffrouw Emma schijnt al bijzonder verliefd van aard en is wondervlug met haar verbintenissen. Zij is op 't punt deze gedachte overluid uit te spreken en in de eerste plaats op te merken, dat de zoon van den buurman geen moeder meer heeft. Doch ze bedwingt zich en doet onderwijl met die ontdekking haar voordeel. ‘Wel zoo,’ zegt ze haastig. ‘Bij zijn moeder aan huis? En was juffrouw Emma er bij?’
‘Wel zeker. Juffrouw Emma is er gelogeerd, zooals je weet. Ze was er natuurlijk bij.’
‘Zoo zoo. En de jongeheer Van Horst, die er bij betrokken was, hebt u zoo erg toegetakeld? 't Is alweer een mooie historie. Die verwenschte drift..’
‘Maak 't mij nu niet lastig met die zedepreken. Ik ben driftig en koppig, dat weet ik heelgoed, en jij en honderd anderen hebben duizendmaal geprofeteerd, dat ik er last van zou hebben. Ik heb er al dikwijls last van gehad ook. Maar dat doet allemaal niets ter zake. Ik kan die visschennatuur, waar ze hier zooveel moois en goeds in zien, met den besten wil niet meer aanleeren en men zal mij dus moeten nemen zooals ik ben. Hij heeft mij net zoolang gesard met zijn verwenschte bedaardheid tot mijn bloed begon te koken. Maar laat dat nou maar loopen. Waar kan ik mijn oom vinden?’
‘En wat zeit juffrouw Emma er van?’ vraagt Kee, zonder op zijn laatste woorden te letten.
‘Ik heb 't niet afgewacht. Ik weet niet wat er met mij gebeurd is en hoe ik weggekomen ben, maar ze stonden allemaal om mij heen en hielden mij vast en riepen maar altijd door dat ik bedaard moest wezen. 't Is een troep oude wijven hier in 't land. Ze zijn net zoo bang voor wat zij hartstocht noemen, dat ze van louter lamlendigheid in mekaar zakken. Maar ik moet vóór alles mijn oom spreken.’
Kee zet den luiwagen, waarmee ze weer bezig is te werken, even neer en zegt: ‘Ik zou nog een beetje wachten, jongeheer Albert. Laat mij eerst meneer op uw terugkomst voorbereiden. Ik zal kijken of ik er niet een enkel goed woordje tusschen in kan gooien. Meneer is nog al niet van de kwaadsten, ofschoon hij erg boos op je was. En ook op mij, omdat ik geen moeite gedaan had
| |
| |
om er jou van terug te houden. Maar anders zou hij er vrede mee gehad hebben als je die zaak tusschen juffrouw Emma en u weer in orde hadt kunnen brengen. Is dat nu voor goed onmogelijk geworden, jongeheer Albert?’
Albert voelt al de vriendelijkheid en trouw die uit deze vraag spreken. Zij doen hem weldadig aan. Hij vat Kee bij de hand en antwoordt: ‘Ik dank je, goede ziel, maar ik vrees dat 't nu voor altijd bedorven is. Ze zullen binnen een paar dagen zooveel kwaad van mij verteld hebben, dat jij zelf moeite zult hebben om mij niet af te vallen. Geloof ze niet, Kee, ten minste niet als ze jou willen wijs maken, dat ik iets gemeens gedaan heb, maar als je hoort dat ik een koppige ezel ben, dat ik dom gedaan heb, zóo dom als nog nooit iemand gehandeld heeft, geloof 't dan wel, Kee. Ik ben een driedubbele ezel geweest. En toch, als ik hem morgen tegenkom, dan doe ik 't weer.’
Kee begrijpt er het rechte niet van. Toch is ze dwaas genoeg om den jongen gelijk te geven. ‘Dat jij iets gemeens zoudt gedaan hebben, dat geloof ik niet, al vertelde de heele wereld 't. De rest is jou eigen zaak. Wil ik nu vooraf met meneer gaan praten?’
‘Neen, Kee. Ik zal liever maar direct zelf met mijn oom praten. Jij mocht eens weer de schuld krijgen, als oom boos wordt en dat zou ik niet graag hebben.’
‘Kom, daarvoor moet je 't niet laten. Ik weet wel hoe meneer 't meent en ik ben voor een kleintje niet bang. Als uw oom 't al te erg maakt, dan kent Kee wel het geheim om hem weer in zijn humeur te brengen.’
‘En dat is, Kee?’
‘Ja, ziet u, jongeheer Albert, dat is nu mijn geheim,.... ofschoon jij 't wel weten moogt ook. Hebt u nooit opgemerkt, dat je oom als hij op je knorde, soms zoo op eens heel anders kon worden? Nu, dan viel 't hem op, dat je zoo precies op je vader lijkt, en je vader en je oom dat waren zoo goed als boezemvrienden, ofschoon ze mekaar jaren lang niet gezien hebben en je vader in 't vreemde land onder de zwarten gestorven is. Maar je oom trok altijd de partij van je vader als de oude meneer of mevrouw eens wat al te erg tegen hem uitvoeren vanwege dat huwelijk daar jij door in de wereld gekomen bent. En met onze mevrouw heb ik hem ook dikwijls over dat geval hooren kibbelen. Ze waren 't nooit eens. Nou, ik hield in 't eerst met mevrouw. We hebben
| |
| |
allemaal zoo onze eigen idees over zwart en wit, en witte menschen denken al licht, dat ze beter dan de anderen zijn, maar je oom noemde dat bespottelijke hoogmoed en zei, dat we het voor God (die ze allebei geschapen heeft, de zwarten net zoo goed als de witten) nooit konden verantwoorden, en daardoor ben ik er langzamerhand ook zoo over gaan denken en heb ik, toen je nog klein waart, jongeheer Albert, dikwijls gedacht of niet juist zoo'n vermenging van hloed als hij jou heeft plaats gehad, het rechte zou wezen, en waarom de witte menschen daar op neer kijken alsof 't een schande was. 't Eenige wat ik anders zou willen hebben is die driftigheid en die koppigheid, maar er zijn er hier onder de witten ook wel die alles behalve lammetjes zijn.’
Albert kan, ondanks de sombere stemming waarin hij verkeert, niet nalaten te glimlachen om deze korte bespiegeling over de theorie der rassen, waarin onmisbaar meer gezond verstand ligt opgesloten dan in menig boek over land- en volkenkunde en in menige preek of verhandeling, waarbij de noodzakelijkheid der bekeering van alle tongen en natiën op den voorgrond staat, doch hij stuit den stroom harer welsprekendheid door de hartelijke verzekering, dat hij wel wenschen zou, dat iedereen zoo verstandig en zoo christelijk dacht als zij. Intusschen wijst hij hare bemiddeling beslist af. ‘Ik heb mijn oom niets te vragen,’ zegt hij trotsch. ‘Ik wil hem alleen maar waarschuwen tegen een huichelaar. Daarna heb ik... afscheid te nemen.’
‘Gaat u dan al weer dadelijk weg?’ vraagt Kee met schrik.
‘Ik ga naar Delft, Kee. Ik ga van den morgen tot den avond werken. Ik wil zoo gauw mogelijk naar Indië terug. Ik voel, dat ik het heimwee krijg. 't Is mij hier te koud en te beredeneerd. Bovendien....’
Hij houdt plotseling op, doch zijne oogen schitteren zoo onheilspellend, dat Kee het laatst gesproken woord herhaalt. ‘Bovendien?’ vraagt ze, hem bezorgd aanstarend.
‘Ik ben bang voor mijn eigen bloed, Kee,’ antwoordt Albert huiverend, ‘voor dat bloed waarvoor jij zoo edel en flink partij trekt en dat zeker even goede eigenschappen heeft als het andere. Ik voel dat ik mij zelf niet zou kunnen bedwingen als ik den man tegenkwam, die Emma zoo heeft weten te betooveren, dat ze mij niet eens wou aanhooren toen ik haar kwam waarschuwen in haar eigen belang, Waarachtig, Kee, in haar
| |
| |
eigen belang. Als ik hem weer ontmoette, dan brak ik hem den nek.’
Kee knikt ten teeken dat zij dit van zijn standpunt en met zijn temperament niet zoo erg ongerijmd en onwaarschijnlijk zou vinden, doch zij zwijgt, omdat ze werk genoeg heeft met haar eigen indrukken. Ze neemt het Emma niet kwalijk dat deze twee vrijers en éen pretendent tegelijkertijd aan de hand heeft, maar ze kan 't niet met zichzelve eens worden of zij dit aan Albert vertellen moet of niet. Indien zij hem meedeelt wat ze van hun buurman weet, is 't niet onmogelijk dat de jonge driftkop zijn hart ook aan dien tweeden concurrent zal ophalen als hij hem straks wellicht ontmoet. Waartoe zou dat dienen? Meneer van Duren, haar meester, zal 't haar zeker niet in dank afnemen als zij daardoor Nichtevecht in rep en roer brengt, en voor Albert is 't ook beter dat hij niet meer te weten komt dan hem reeds bekend is. Kee vindt 't heel natuurlijk, dat juffrouw Emma in Amsterdam met aanzoek op aanzoek overstelpt wordt en daardoor den nuchteren dorpsvrijer uit haar hoofdje zet, maar voor Albert zal 't een nieuwe ergernis zijn, die ze hem kan besparen. Ze antwoordt dus: ‘'t Zou voor u 't best zijn, als gij, ten minste zoolang juffrouw Emma van huis is, hier bij ons bleeft. Uw oom zal dat stellig ook liever zien, dan dat ge nu al weer aan 't studeeren gaat. Ik geloof dat dat studeeren den meesten ook al geen goed doet.’
Albert acht 't niet noodig hierop te antwoorden. Daar hij zijn oom, die een wandeling in den omtrek gedaan heeft, het hek van het buitentje ziet naderen gaat hij hem te gemoet.
Kee kijkt hern met welgevallen, al is 't dan ook niet geheel zonder bezorgdheid, na. Zij vat den draad, dien ze zooeven heeft losgelaten, weer op en prevelt: ‘Waarachtig, hij zou 't doen, den een zoo goed als den anderen. 't Zit 'm in 't bloed. Ze moeten daar ginder allemaal zoo heet gebakerd zijn... En toch is 't een prachtige jongen en zal de juffer later spijt hebben als haren op haar hoofd.’
Van Duren senior kijkt alles behalve vriendelijk als Albert eensklaps voor hem staat, al is hij blij dat de angst die hij zich meermalen heeft voelen bekruipen, als zou de jongen misschien nooit terugkomen, ijdel is. Hij heeft reden om gramstorig te zijn, meer dan ooit te voren, vooral met het oog op
| |
| |
de humane manier waarop hij van zijn kant hem bejegend heeft na de ontmoeting met Emma.
‘Een mooie historie,’ zegt hij daarom dan ook. ‘De jongeheer gaat en komt wanneer 't hem goeddunkt en laat onderwijl geen taal of teeken van zich hooren. 't Schijnt, dat de voogden tegenwoordig niet eens meer het recht hebben, dat men hun ordentelijk bericht geeft, als men zich aan hun opzicht en gezag onttrekt. 't Is waarachtig een mooie wereld.’
‘Ik erken, dat ik daaraan verkeerd gedaan heb,’ antwoordt Albert onderworpen. ‘Indien u 't verlangt, ben ik bereid u verschooning te vragen.’
‘Wel wis en waarachtig verlang ik dat. Maar meen jij dat dit genoeg is wanneer de welgemeendheid niet boven bedenking verheven is? Dit is de tweede maal binnen veertien dagen dat de jongeheer mij verschooning vraagt en... toch net doet alsof hij geen oom en voogd in de wereld heeft.’
‘Ik kon niet anders,’ antwoordt Albert. ‘Toen ik u beloofde hier te blijven, deed ik een dwaasheid. Mijn hart en al wat er goeds aan mij is, riepen mij naar Amsterdam, want Emma's rust en geluk stonden op 't spel.’
‘Gekheid. Ik meen, dat beiden genoeg verzekerd zijn door het feit, dat ik, haar vader, ook oogen in mijn hoofd heb.’
‘Maar u tóch laat bedriegen,’ zegt Albert weer op zijn eigenaardig vrijmoedigen toon. ‘Neem mij niet kwalijk, oom, maar er zijn dingen waarvan u en andere lui van uw leeftijd geen begrip hebt.’
‘Brutale jongen! Wou jij 't beter weten dan wij?’
‘Ja, oom. Of hebt u er ooit aan gedacht, dat het verblijf van Emma in Amsterdam wel eens een heel ander gevolg kon hebben dan u bedoeld hebt?’
‘Ik begrijp je niet. Ik had geen bepaald doel toen ik haar daarheen bracht. Geen ander dan haar wat afleiding te bezorgen en haar en u den tijd te geven om tot een verstandiger beschouwing van de dingen te geraken. Zij heeft u afgewezen. 't Zij zoo. Zij moet zelf weten wat zij wil. Ik zal haar nooit dwingen mijn bijzondere inzichten te volgen, maar ik zou ongaarne zien, dat gij voortaan als vreemden tegenover elkaar stondt. Heb ik daarvoor het verkeerde middel gebruikt, 't zij zoo. Gij zult mij toch niet openlijk willen dwarsboomen?’
‘Integendeel, ik kom om afscheid te nemen en de vergunning
| |
| |
te vragen om naar Delft terug te keeren en de rest van de vacantie te gebruiken om te werken.’
Van Duren senior kijkt raar op. ‘Om te werken, zegt ge? Is u dat ernst?’
‘Waarom zou 't mij geen ernst wezen? Ik heb niets beters te doen, dan hoe eer hoe liever naar Indië te gaan. 't Is hier geen klimaat voor mij en mijns gelijken.’
‘Dat is niet. onverstandig gesproken. Doch waarom komt gij hier niet te Niehtevecht werken?’
‘Omdat ik 't wenschelijk acht dat Emma zoo gauw mogelijk thuis komt. Zij en ik kunnen hier niet tegelijkertijd wezen. Daarom ga ik heen. Vooral na onze laatste ontmoeting is dat noodig.’
‘Na uw laatste ontmoeting? Dus hebt gij Emma weer gesproken, in strijd met onze afspraak en het plan, waaraan gij uw goedkeuring gehecht hadt?’
‘Ik heb haar gesproken, doch onder omstandigheden die 't mij onmogelijk maakten, haar mijne meening ten volle te zeggen. Mijn eenige hoop is nu, dat u mij even zult willen aanhooren.’
‘Als gij werkelijk iets van belang te zeggen hebt, ga dan op deze bank zitten en spreek. Ik ben nieuwsgierig te vernemen wat gij in die veertien dagen gedaan hebt.’
‘Vooraf een vraag,’ zegt Albert, die intusschen aan de uitnoodiging voldaan heeft en nu naast zijn oom gezeten is. ‘Zult u die vraag in geen geval kwalijk nemen?’
‘Dat kan er naar wezen. Gij zelf kunt dat beter beoordeelen dan ik.’
‘Ik zou willen weten,’ vervolgt Albert, ‘of u de van Horsten vertrouwt, oom.’
‘De van Horsten zijn hoogst fatsoenlijke lui. Ik ken ze sedert jaren. De vader was indertijd een van de soliedste en geachtste kooplui. De firma is nog een sieraad van Amsterdam.’
‘Maar kent u den tegenwoordigen chef, Eduard van Horst, den oudsten zoon van de familie?’
‘Wel zeker. Hij schijnt mij een. bezadigd, solied jongmensch. Ik wou dat we er meer zoo hadden.’
‘Als wij er nog twee zoo hadden, had de duivel vrij spel, oom. Ik gun u die bezadigdheid en die soliditeit.’
‘Is de zaak, ik bedoel de handelszaak, dan niet in orde? Mij dunkt, op dat terrein zult gij wel een vreemdeling zijn.’
| |
| |
‘Ik weet van de handelszaken der familie niets. Ik heb meermalen gehoord dat die voortreffelijk zijn. Ze leven op een hoogen voet en geven in de beste kringen den toon aan.’
‘Dat meende ik ook. Doch wat hebt gij dan tegen Eduard van Horst?’
‘Dat hij een huichelaar is, oom, iemand die een eerlijk en eenvoudig meisje als Emma niet waard is. Hij gaat door voor een solide jongen, maar ik weet wat daarvan aan is.’
‘Wel zoo? En hoe zijt ge tot die wetenschap gekomen?’
‘Ik heb onderzoek gedaan, oom. Ik had een flauw vermoeden dat die vrome en deftige tronie heel andere hartstochten verbergt dan 't schijnt. Door een paar kennissen in Amsterdam ben ik geheel op de hoogte gebracht. Ik heb 't mijn plicht geacht u te waarschuwen.’
‘Dan toch zeker voor het geval dat die jongeheer Eduard werk mocht maken van Emma.’
‘Natuurlijk. Voor de rest gaat 't mij niet aan wat hij uitvoert.’,
Van Duren senior kijkt zijn pupil uitvorschend aan en zegt: ‘'t Is geen mooie rol die gij gespeeld hebt, Albert. Stille verklikkers maken een treurig figuur in de wereld. Doch 't zij zoo. Nu gij A gezegd hebt, moet ge ook B zeggen. Wat weet ge van den jongen van Horst?’
‘Ik zelf vind de rol van stillen verklikker,’ antwoordt Albert, terwijl hij bloedrood wordt, ‘zoo leelijk, dat ik 't hierbij laten zal. Ik heb u eenvoudig willen waarschuwen. Acht u 't de moeite waard, dan weet u in welke richting er geïnformeerd moet worden. 't Zal u niet moeilijk vallen alles te vernemen wat ik weet, indien 't u ernst is.’
‘Indien 't mij ernst is? Doch alleen in het geval door u vermeld zou er van ernst in deze sprake kunnen zijn. Als Emma er niet bij betrokken is, gaat de quaestie mij evenmin aan als u. Bovendien zult ge 't mij niet kwalijk nemen als ik uw mededeeling, hoe oppervlakkig ook, niet onvoorwaardelijk vertrouw. De omstandigheid, dat Emma u heeft afgewezen, wettigt die voorzichtigheid. Zijt gij dat niet met mij eens?’
Albert bedwingt zijn ergernis, en antwoordt: ‘Ik stel er prijs op, dat u zelf alles onderzoekt. Ik zou aan mijn plicht jegens u te kort doen indien ik u niet waarschuwde. Ik kan zelfs van u niet vorderen dat u mij blindelings vertrouwen zult,
| |
| |
ofschoon 't mij om niets anders te doen is dan om een schurk te ontmaskeren, en Emma....’
‘Maar juist dat, mijn jongen, is het vreemde in de zaak. Studenten zijn in den regel niet zoo kieschkeurig op het gebied der zeden. Hoe is die solide bui u zoo op eens aangewaaid?’
‘Gij vergist u, oom. U kent de studentenwereld niet, als u meent dat wij alles wat gemeen is door de vingers zien en goedkeuren. 't Is heel wat anders nu en dan eens door te draaien - vergeef mij het woord - of volgens een bepaald systeem, ten koste van onschuldige slachtoffers, zijn lusten bot te vieren. Ook is er niets wnt wij zoo haten als de huichelarij. Huichelaars zijn ellendige schobbejakken. Ieder fatsoenlijk student draait hun den rug toe.’
‘Maar dat neemt toch niet weg, dat er ook onder studenten...’
‘Natuurlijk. De studie waarborgt niemand tegen zijn eigen bedorven karakter, maar zulke wezens worden nergens beter op hun waarde geschat dan bij ons.’
‘Dat doet mij veel pleizier, Albert, ofschoon ik ook wel eens gehoord heb, dat de grens voor het geoorloofde en al te erge nog al willekeurig bepaald wordt nu en dan. Iemand, die zijn ongebondenheid weet goed te maken door een groote mate van zoogenaamde fideliteit, moet al heel wat kunnen uithalen, eer hij uitgeworpen wordt; doch dat doet hier nu niets ter zake. Ik weet 't zelf niet bij ondervinding. Mijn zegsman kan 't mis hebben.’
De ondeugende glimlach, die de laatste woorden vergezelt, gaat voor Albert niet verloren. ‘En wantrouwt u daarom mijn mededeelingen of liever mijn waarschuwing tegen iemand, die wellicht morgen tot u zal komen om de hand van Emma?’ vraagt hij driftig.
‘Volstrekt niet. Wanneer die meneer komt, zooals gij schijnt te verwachten, en Emma gevoelt genegenheid voor hem, dan zal ik natuurlijk niet verzuimen behoorlijk te informeeren.’
‘Zeker zooals dit gewoonlijk plaats heeft?’ valt Albert in. ‘Ik weet hoe dat gaat. Men heeft den een of anderen handelsvriend. Op de beurs wordt ter loops gevraagd: Kent gij toevallig den jongen van Horst ook? Is hij solide?....’ ‘“Hoe bedoelt ge dat? Of hij goed voor zijn geld is? O ja, zeker....”’ Neen. Ik meen of op zijn gedrag, zijn manier van leven, de kringen waarin hij verkeert enz. niets te zeggen
| |
| |
valt....’ ‘“Ik geloof 't niet. Ik heb nog nooit iets kwaads van hem gehoord....”’ ‘Zoo? Nu, dank je. Dan weet ik genoeg.’
‘Je hebt wezenlijk veel aanleg voor het tooneel, Albert. De voorstelling is hoogstverdienstelijk. Vergeet evenwel niet dat ik geen beursbezoeker meer ben. Ik zal dus bij gelegenheid allicht wat breedvoeriger en nauwgezetter informeeren.’
‘Ik hoop 't, oom.’
‘Ge kunt er zelfs op rekenen, Albert. Ik zal daarbij ons gesprek van vandaag niet vergeten. Meer kan ik u niet beloven.’
Albert verklaart zich met die belofte voldaan. Hij betuigt oom zijn oprechten dank voor dit blijk van vertrouwen.
‘'t Is geen blijk van vertrouwen, mijn jongen. Ik ben niet dwaas genoeg om de belangen van mijn kind te verwaarloozen uit overdreven kieschkeurigheid omtrent de bronnen waaruit ik 't een en ander vernemen kan. Intusschen doet 't mij veel genoegen uit uw erkentelijkheid te mogen besluiten, dat gij van uwen kant alle dwaze hoop op de vervulling uwer wenschen opgegeven hebt. Dat is flink. 't Zou u maar bij uw studie hinderen en afleiden. 't Is immers zoo?’
Van Duren senior kijkt bij deze vraag zijn neef van ter zijde, en niet zonder een weinigje ironie, aan. Hij kan blijkbaar moeilijk aan zooveel zelfverloochening gelooven.
‘Ik heb op deze manier nog hoop,’ voegt hij er bij, ‘dat de oude betrekking van broer en zuster eenmaal weer zal kunnen aangeknoopt worden. 't Is mannelijk zich in het noodzakelijke te schikken.’
Albert kijkt verlegen voor zich. Na de plechtige verzekeringen van zooeven, blijft hem niet veel anders over dan de mooie rol, die zijn oom hem toebedeelt, tot het einde vol te houden, doch daarmee doet hij voor eeuwig afstand van zijn zoetsten wensch. Hij kan dat niet. ‘Als ik wist, dat Emma zich zelve niet bedroog en ze dus waarachtig niet van mij hield; als ik de volle zekerheid had dat 't mij onmogelijk zal zijn haar te overtuigen, dat niemand haar inniger liefheeft dan ik, en dat niemand haar gelukkiger zal maken; als ik er op kon rekenen, dat geen ander haar ooit zal wijs maken wat Eduard van Horst haar te avond of morgen in 't oor zal fluisteren; als zij voor mij onherroepelijk verloren was en even onherroepelijk....’
‘Hei, hei, jongeheer. Als ge zooveel condities hebt, dan is 't
| |
| |
beter niets te beloven en niets te verzekeren. Mijn arm kind zou al reeds genoeg te doen hebben met die voorwaarden van buiten te leeren. Laat ons dus maar hopen, dat de tijd en de noodzakelijkheid u de zaken van den goeden kant zullen leeren bekijken. Met redeneeren is met ulieden toch niets te winnen. Heb je niet gezegd, dat je hard gingt werken om zoo gauw mogelijk naar de Oost te kunnen komen? Houdt je voorloopig maar daaraan. Dat is ten minste een goed besluit. Geen beter geneesmiddel tegen teleurgestelde liefde dan een ander doel, 'twelk wij met al onze krachten najagen. Ik hoop dat gij woord zult houden.’
‘Als ik klaar ben en Emma is nog vrij, dat wil zeggen als Emma verstandig genoeg is om geen huichelaar haar hand en hart te geven.... mag ik dan op uw hulp rekenen, oom? Ik weet dat u er niet tegen zoudt geweest zijn, ingeval....’
‘Jou koppige jongen! Dus is je plan om hard te gaan werken eigenlijk niets anders dan een manoeuvre om toch je zin tekrijgen?’
‘Misschien, oom. Ik heb immers uit uw eigen mond gehoord, dat u persoonlijk vrede zoudt gehad hebben met een huwelijk tusschen Emma en mij?’
‘Dat heb ik gezegd, ofschoon 't leelijk van jou is mij dat nu onder den neus te houden. Ik heb 't gezegd, en zeg 't nog, in de vooronderstelling dat Emma van u hield, maar je weet hoe het daarmee staat.’
‘Maar wanneer nu Emma te avond of morgen, over een half jaar, over een heel jaar, over twee jaar misschien, tot de overtuiging komt, dat ze om den tuin geleid is, dat zij zelf haar eigen hart niet kende, dat ze zich vergiste omtrent haar gevoelens voor mij, mag ik dan op u rekenen, oom, zult u uw woord dan niet terugnemen?’
‘Als, als.... Ik ben nooit gewoon geweest mijn woord te breken en zal dit niet doen, zoolang ik leef. Maar dat is allemaal gekheid onder de bestaande omstandigheden.’
Van Duren senior wil er nog iets bijvoegen. Hij acht zich verplicht den jongen dwaas nogmaals te wijzen op het onmogelijke van wat deze met beide handen vasthoudt, doch reeds is Albert opgestaan en heeft hij in verrukking de armen om ooms hals geslagen: ‘Dat wist ik wel,’ roept hij, als ware er nu niets meer te wenschen of te verlangen. ‘Alles, alles komt nu terecht.’
| |
| |
‘Jongen, ben je gek? Je drukt me dood in je malle opgewondenheid. Jelui Oosterlingen bent net buskruit,’ roept van Duren senior.
Doch 't baat niet. Albert is vast overtuigd dat de zaak zoo goed als in orde is. Emma's gezond verstand zal en moet de overwinning behalen en zijn vurige liefde moet en zal haar weten te winnen. ‘Ik dank je, oom!’ juicht hij. ‘Ik dank je. Nu ga ik werken als een ezel. U zult er van hooren.’
Van Duren senior kijkt zijn neef en pupil met een glimlach aan. ‘U zult er van hooren,’ zegt hij hem na. ‘Ik hoop 't. 't Is anders een rare historie,’ vervolgt hij na eenige oogenblikken zwijgens. ‘Precies een karakter als zijn vader. Koppig en vasthoudend tot het uiterste. Maar zijn vader had met een paar oude lui te doen en deze hecht zich waarachtig als een bulhond aan de hoop een meisje te zullen winnen .... dat hem niet hebben wil. Een prachtige koppigheid.’
|
|