| |
XV. Een kijkje achter de schermen.
Wij verplaatsen ons naar die buurten van Amsterdam, waarvan vele bewoners der Heeren- en Keizersgrachten het bestaan niet kennen dan bij geruchte of uit sensatieromans, die zich gelukkig in onze letterkunde met een bescheiden plaats moeten tevreden stellen, romans wier titels reeds de geheimenissen of verborgenheden verraden, die in het brein der schrijvers geboren of met behulp van een paar donkere kleuren en een vies vernisje aan de werkelijkheid ontstolen werden. Wij gaan daarheen niet voor een soortgelijk doel. Wij vermijden zelfs al wat ruw en walgelijk is en zoeken als een oase in de woestijn een klein maar net huisje uit om daar onze lezers binnen te leiden. Als men binnen is, vergeet men den weg waar langs men er kwam. Zoowel het armoedige ameublement als de bewoners van het huisje maken een hoogst weldadigen indruk. Netheid en dagelijksche zorg vertoonen overal haar nijvere hand. Er wordt hier geworsteld tegen het spooksel dat erger dan de armoede en vernederender dan de ellende is. Indien het mogelijk was eenig
| |
| |
aardsch voorwerp tegen slijten en bederven te bewaren, zou het probleem hier worden opgelost.
Vraagt niet hoe zoo nette bewoners in deze buurt terecht kwamen en hoe een huisje, dat zich zoo gunstig van de omringende onderscheidt, niet in een betere buurt gebouwd werd. Deze vraag zou algeheele onkunde ten opzichte van de betrekkingen en verhoudingen van het verhuurwezen in Neerland's hoofdstad verraden. In geen stad ter wereld treedt de tegenstelling tusschen stand en inrichting der huizen zoo scherp op den voorgrond. Alleen daar waar niemand wonen wil, is 't voor hen, die zich moeten bekrimpen, mogelijk een behoorlijke woning te vinden.
Doch laat ons niet philosopheeren tegenover een feit van den dag, waartegen geen redeneeren baat, een maatschappelijke kwaal, waarvoor alleen de tijd genezing kan aanbrengen, en gaan wij binnen.
Het bedoelde huisje heeft maar éen verdieping, ofschoon 't voor de helft in een pakhuis met onderscheiden zolders is in gebouwd. Het bewoonbare gedeelte bevat slechts twee kleine vertrekken. In het zoogenaamde zijkamertje vinden wij Albert. Tegenover hem zit een jonge vrouw, een kind uit het volk, maar die in de hoogste aristocratische kringen zou kunnen optreden, zonder dat iemand de echtheid van haar stamboom in twijfel zou trekken. Men vindt van tijd tot tijd deze spelingen in de maatschappelijke samenleving even goed als het omgekeerde, namelijk aristocraten met gemeene, idiote gezichten, freules, die men, zooals ze daar zijn, achter een kruiwagen zou kunnen zetten.
't Is bij den eersten blik te zien, dat de vrouw, die ik hier voor u opvoer, door de komst van Albert aangenaam verrast is. Ze heeft juist zoo even de hand, waarmee ze hem vriendelijk glimlachend welkom heette, teruggetrokken. De bedoelde vriendelijke glimlach maakt te aangenamer indruk omdat hare oogen vol tranen staan. Tusschen dien glimlach en die tranen is geen ander verband dan dat de eerste schijnt in het leven geroepen te zijn om de laatstgenoemde te verdrijven.
‘Ik ben verrast door uw komst,’ zegt ze. ‘'t Is meer dan zes weken geleden sinds we u zagen. Uw laatste brief is van voorverleden week. Moeder maakte zich al ongerust, dat u mogelijk iets kon overkomen zijn.’
| |
| |
‘Of dat ik u en haar vergeten had?’ vulde Albert aan. ‘Uw moeder had wel reden om mij te verdenken.’
‘O neen, dat niet. Daaraan heeft moeder evenmin als ik een oogenblik gedacht. Men vergeet niet, wien men onverplicht wel deed. Wij meenden niet dat gij niet wildet, maar dat ge misschien niet kondet komen.’
‘Ik had wel kunnen komen,’ antwoordt Albert, terwijl hij voor haar argeloozen blik de oogen neerslaat. ‘Ik had wel kunnen komen, maar ik kwam niet. Vraag mij niet, wat ik in dien tijd heb uitgevoerd. Ge zoudt niet veel moois vernemen. Ik ben slechter dan gij vermoedt, Lize. Op dit oogenblik ben ik een balling. Morgen om dezen tijd bevind ik mij ver van hier. Ik kom om afscheid te nemen.’
Ze merkt nu pas op hoe bleek hij is, ondanks den bruinen tint van zijn gelaat. ‘Mijn God, ge zijt toch niet ziek geweest? En waarom gaat gij ons verlaten, gij, onze eenige vriend en beschermer?’
Hij strijkt met de vlakke hand een paar maal over zijn voorhoofd en staart een poos nadenkend voor zich. ‘Toen ik hier heen ging,’ zegt hij, ‘had ik geen plan u te vertellen wat er gebeurd is en wat mijn plan is te doen, maar 't is misschien beter dat gij alles weet. Wij zijn immers bondgenooten, Lize, al is 't een treurige compagnieschap. Ik heb getracht mijn nicht Emma te vergeten, mij door verstrooiing en afleiding los te maken van de grievende gedachte, dat hij, die haar niet waardig is, mij verdrong en haar straks ongelukkig zal maken. 't Is mij niet gelukt. Nu ga ik de wijde wereld in en zal trachten elders gelukkiger te zijn. Tot mijn diepe smart heb ik dat plan niet kunnen opzetten, zonder met mijn oom te breken. Ik ben na een heftige woordenwisseling van hem gescheiden. Ik wou dat 't anders was, maar 't kon niet anders. Of zou 't niet nog veel erger zijn als ik Eduard van Horst toevallig hier of daar tegenkwam?’
‘Ik heb u gebeden te zorgen, dat dit niet gebeurt,’ valt ze hem in de rede.
‘Ik heb hem vermeden, Lize; waarachtig, ik heb 't met opzet gedaan. Ik vreesde nog meer dan gij voor mij zelven, voor mijn drift en opvliegendheid, zooals zij dat hier te lande noemen. Ook heb ik menigen zwaren strijd moeten strijden om niet naar mijn oom te gaan en te zeggen wat ik wist, hem hierheen te
| |
| |
brengen en u te dwingen hem te vertellen hoe gij bedrogen werdt door den ellendeling, die Emma even trouweloos zal behandelen als hij 't u deed. Maar met mijn oom is ook al niet te praten. De huichelaar heeft ze allen ingepakt.’
‘Gij zoudt verkeerd gehandeld hebben,’ antwoordt Lize, met het oog op de voorlaatste woorden, daar zij op de andere ternauwernood acht geeft.’ 't Zou tegen onze afspraak geweest zijn. Ik verlang niet naar wraak, zooals gij. Ik wensch niets liever dan dat men mij vergete, dat ik met moeder in ons afgelegen hoekje mag voortleven..... Behalve nog een wensch,’ voegt ze er fluisterend bij.
‘Ik begrijp u,’ zegt hij. ‘Ik ben juist gekomen om die zaak nog te regelen voor ik heenga. Ik heb mij al verheugd op uw blijde verrassing. Misschien zal 't mij goed doen, dat gij mij zegenen zult eer wij afscheid nemen,’ voegt hij er met een norschen glimlach bij.
Een straal, een bundel stralen van verrukking glijdt over haar gelaat. ‘Is 't mogelijk?’ roept ze. ‘Hoe? Gij zoudt....’
‘Ik heb de middelen gevonden om uw wensch te vervullen,’ antwoordt hij. ‘Vraag mij niet hoe. Maar 't is mijn eigen wettig geld. 't Komt mij toe. Ik mag er vrij over beschikken. Ik zelf kan 't best missen. Hoeveel zeidet ge laatst dat 't was?’
‘Driehonderd gulden,’ antwoordt ze haastig, zonder te bedenken dat een woord van dank in elk geval de cijferquaestie behoorde vooraf te gaan. ‘De vrouw zei, dat zij 't voor driehonderd gulden doen zou, en dat ze dan aan niemand zou verklappen waar mijn engel gebleven was; ook niet aan hem.... O God! als ik denk, dat hij haar nooit meer zal kunnen aanraken en ze mij alleen, heel alleen zal toebehooren!... Maar zeg dan toch, dat 't waar is; dat ik niet droom, dat 't morgen, misschien vandaag nog zal gebeuren.’
‘'t Zal vandaag nog gebeuren,’ antwoordt Albert glimlachend, ‘zoodra ge maar wilt. Ik heb het geld bij mij. Ge kunt dadelijk gaan.’
Zij springt in verrukking op en kust hem de beide handen. Ze kijkt met een glans van zaligheid om de lippen toe, hoe Albert zijn portefeuille uit den zak haalt en drie bankbiljetten van honderd gulden voor haar op de tafel legt. Zij neemt ze in de hand, alsof ze zich overtuigen wil, dat ze wel echt zijn.
| |
| |
‘Ik ga dadelijk,’ roept ze, ‘dadelijk. Al hadt gij 't gestolen, dan komt dit geld toch rechtstreeks van God.’
‘Ik heb u al gezegd, dat 't eerlijk mijn eigendom is. Verontrust u niet.’
‘Natuurlijk is 't uw eigendom. Ik weet eigenlijk niet wat ik zeg.. Neem 't mij niet kwalijk.’
Albert glimlacht. Hij helpt haar den mantel omdoen. ‘Ga dan maar gauw, moedertje. Ik begrijp jou ongeduld.’
Lize laat zich helpen en helpt zelve mee. In een ommezien is ze klaar. Reeds heeft zij den knop van de deur in de hand. Doch daar valt haar iets in. Ze blijft staan en zegt gejaagd: ‘Maar moeder? Wie moet op moeder letten zoolang ik weg ben?’
‘Ik,’ antwoordt Albert, terwijl hij haar zacht de deur uitdringt. ‘Ik zal wel op moeder letten, hoor!...’
Lize Verwoerd is ongeveer vijf en twintig jaar. Haar korte levensgeschiedenis schijnt met dien vroegen datum te zullen eindigen. Reeds ligt de joligheid van een heel menschenleven ver achter haar. Ook de blijde toekomst lacht haar niet langer toe in den vorm waarin dit op haar leeftijd nog de algemeene regel is. Toch hebben niet alle bloemen uitgebloeid.
Eens was zij een gelukkig kind van een paar gelukkige ouders. Ze kende de weelde niet, maar zij geloofde in de deugd van allen met wie zij in aanraking kwam. Wel had men haar gezegd dat er veel kwaad onder de zon is en dat vooral jonge meisjes als zij, die schoon en arm zijn, zich moeten in acht nemen tegen de verleiding, maar zij had dat aangehoord alsof men haar een spreuk uit een boek voorlas. Deze herinnering betrof haar niet. Zij deed geen mensch kwaad en stond dus onder de bescherming van alle goede geesten.
De oude historie! Ze was dartel en gelukkig, totdat er een dag kwam, waarop een van de vampirs onzer samenleving, die bij voorkeur op jong bloed azen, haar in het oog kreeg. Die vampir was in dit geval Eduard van Horst. Lize was drie en twintig jaar toen zij als linnenmeid bij zijn moeder in dienst kwam. Ze was stil en bescheiden. Ze verwierf zich den lof van mevrouw en was gedienstig en gewillig genoeg om ook de jonge dames te behagen. Eduard nam schijnbaar geen notitie van haar. Als hij haar 's morgens tegenkwam, zei hij ternauwernood goeden dag, en als zij voor hem het een of ander moest
| |
| |
verrichten, bedankte hij haar niet. Zij vond hem norsch en onvriendelijk, maar zag onderwijl tegen hem op als tegen een vorstenzoon. Dit duurde wel een halfjaar. Daarna begon hij zich nu en dan ter loops met haar te bemoeien. Hij vroeg, naar haar jonge herinneringen en toonde eenige belangstelling in haar kleine levensomstandigheden. Toen hij wist, dat haar moeder weduwe was en zij eenig kind scheen, 't alsof hij een soort van diaken was, die zich het lot harer moeder aantrok. Eens zelfs, toen ze hem met tranen in de oogen had toevertrouwd, dat moeder erg in de engte gedreven werd door een inhaligen huisheer, die om het gild waartoe hij behoorde alle menschelijk gevoel het zwijgen had opgelegd, verraste hij haar met de aanbieding haar moeder te helpen. Dankbaarheid had haar doen beven van ontroering en haar vorstenzoon was opgeklommen tot den rang van een God. Doch nog hooger zou haar bewondering stijgen. Op zekeren avond, toen zij met bijzondere vergunning van mevrouw haar moeder kwam bezoeken omdat deze ziek was, had zij vernomen, dat Eduard zelf in hoogsteigen persoon zich van den toestand, waarin deze verkeerde, was komen overtuigen. De goede vrouw was verrukt over zijn vriendelijkheid en voorkomendheid. Hij had haar goeden raad gegeven, haar zijn hulp aangeboden op de meest kiesche manier. En dat alles omdat hij dagelijks in de gelegenheid was te zien hoe Lize haar best deed, omdat zijn mama en zusters eenstemmig waren in den lof van haar kind. Ook omtrent een ander punt, waarover Lize niet kon hooren praten zonder dat 't bloed haar naar de wangen vloog, had hij zijn oordeel gezegd en getoond werkelijk veel belang in Lize te stellen. Er was namelijk een slagersknecht, een flinke, eerlijke jongen, die Lize nu en dan langs zijn mand heen dingen in 't oor gefluisterd had welke diep in haar hartje waren blijven steken. Eduard had dit geheim, dat Lize argeloos aan haar moeder toevertrouwd had, aan den mond van deze ontlokt. En ziet, hij had gepleit in Lizes belang. Hij had als zijne meening uitgesproken, dat een eerlijk en deugdelijk huwelijk in haar stand voor Lize een zeer goede zaak zou wezen, dat alles afhing van het karakter, den ijver, de soberheid en de verdere deugden van den pretendent. Hij, Eduard, was een voorstander van het huwelijk. De gevaren, waaraan een jong meisje als Lize blootstond, kende hij van nabij. Indien de bedoelde slagersknecht werkelijk een eerlijke
| |
| |
jongen was, dan feliciteerde hij haar moeder met dit kansje. Doch ten sterkste moest hij er op aandringen, dat dit vooraf goed onderzocht werd, want ook de mannen uit het volk, die hun vrouwen ongelukkig maakten, waren legio.
‘Meneer van Horst sprak als een boek en als iemand van veel ondervinding en doorzicht. Ik geloof, dat hij 't oprecht met u meent,’ had moeder tot Lize gezegd. ‘Wat mij vooral beviel, was dat hij ten slotte er ook ernstig op aandrong, dat gij nog een paar jaar minstens zoudt wachten. Hij vond, dat ge nog jong genoeg zijt.’
Een poos later had Eduard zijn bezoek aan de weduwe hervat, ditmaal op een uur waarop Lize zelve ook aanwezig was. Hij had toen alles herhaald wat hij aan haar moeder gezegd had. Elke gedachte, dat hij daarmee andere bedoelingen kon hebben dan die welke haar eigen vader zou gekoesterd hebben als hij nog in leven geweest was, werd verdreven door den schroom waarmee hij dit onderwerp had aangeroerd en de omstandigheid, dat hij haar gedurende zijn college nauwelijks eenmaal had aangekeken.
Hierna waren weer een paar maanden verloopen. Eduard was, ook als hij Lize in zijn moeders woning tegenkwam, gaandeweg vriendelijker geworden en Lize had de vrijmoedigheid gekregen hem een paar malen het een of ander te vragen, waarop hij met de grootstmogelijke bereidwilligheid geantwoord had. Daarbij had hij zich nooit zoo stipt, zoo nauwgezet op de klok en zoo onberispelijk deftig vertoond. Lize begon te gelooven, dat er zelfs onder de heiligen moesten zijn, die 't tegen hem aflegden. Doch intusschen waren geruchten tot haar gekomen, die haar deden twijfelen aan de goede trouw van haren slagersknecht. Ze wist niet van wien die geruchten kwamen, maar ze sloeg er gereedelijk geloof aan, omdat zij uit zich zelve hem ruw en ongemanierd begon te vinden. En had hij niet schamper gelachen, toen zij er met een enkel woord op gezinspeeld had? Had hij van zijn kant haar niet naar het hoofd gegooid, dat hij minstens even veel recht had haar te wantrouwen, daar zij bij een familie met verscheiden volwassen of halfvolwassen jongeheeren diende?
Om deze laatste opmerking was zij boos geworden. Zij noemde die aardigheid een hatelijkheid en ergerde zich aan zijn zoogenaamde grappigheid te meer, omdat Eduard, die hierbij 't eerst
| |
| |
in aanmerking zou gekomen zijn, daardoor miskend en gelasterd werd. Schreiend had zij haar moeder het een en ander meegedeeld en veertien dagen lang had zij haren vrijer geen goed woord toegesproken.
En intusschen nam de vriendelijkheid van Eduard toe. Op oogenblikken waarop zij 't minst er op verdacht was, kwam hij haar tegen. Als zij het een of ander voor hem verrichtte, kon haar een doodelijke schrik overvallen wanneer ze onwillekeurig opkeek en bemerkte hoe zijn blik met bezorgdheid en vaderlijke bekommering op haar rustte. Zonder dat een woord over zijn lippen kwam, scheen hij te raden wat er in haar omging. Als of 't toeval was, vroeg hij naar den toestand harer moeder en tegelijkertijd naar de verdiensten en de vooruitzichten van haar vrijer. Was 't wonder dat zij hem alles opbiechtte wat zij gehoord en ten gevolge daarvan met haren vrijer besproken had? Meneer Eduard had haar immers zelf aangemoedigd, toen zij niet uit haar woorden kon komen. O, haar toenadering hield op verre na geen gelijken tred met zijn belangstelling. En welk een belangstelling! Hij wees haar op de lasterzucht der menschen alsof hij zich met niets anders onledig hield dan met een statistiek van de booze praatjes, die de samenleving vergiftigen. Hij pleitte voor den slagersknecht alsof hij zijn broer was. Hij betuigde herhaaldelijk zijn ongeloof, dat iemand zóó tegen zich zelf kon wezen, om niet alles in te spannen ten einde de liefde van een meisje zoo jong, zoo lief en zoo mooi als Lize waardig te wezen. Wonderlijk, maar van dit geheele pleidooi bleef niets haar zoo goed in het hoofdje hangen als dat laatste woord: mooi.
Lize had er nog nooit over gedacht, hoe meneer Eduard haar uiterlijk wel vinden mocht. 't Was niet in haar opgekomen dat dit zijn aandacht waardig was. Doch nu hij zelf, uit eigen beweging, gezegd had dat hij haar mooi vond, begon dit punt haar op eens een levendig belang in te boezemen. Ze bracht al wat hij vroeger gezegd had met deze opinie in verband. 't Was nu meer streelend dan beangstigend, meende zij.
Eduard verzuimde niet Lizes moeder nu en dan te blijven bezoeken. Hij solliciteerde naar het postje van raadsman der arme, hulpbehoevende vrouw, alsof 't het vetste baantje betrof, en hij kreeg den post, zonder dat er een onderzoek naar zijn zedelijk gedrag en zijn bekwaamheid werd noodig bevonden. Weldra was 't geen schande meer zijn kleine en grooter handreikingen
| |
| |
aan te nemen. Hij was de vriend des huizes en Lize werd, wanneer 't te pas kwam, ernstig vermaand al wat hij zeide als orakeltaal te aanvaarden.
De slagersknecht kreeg van het een en ander de lucht. 't Beviel hem niet uit Lizes mondje te hooren hoe meneer Eduard dit gezegd en dat gezegd had; nog minder dat zij over deze en gene quaestie, die er tusschen hem en haar gerezen was, het oordeel van den oudsten jongeheer wilde kennen.
De slagersknecht was, waarschijnlijk ten gevolge van zijn vak, niet gewoon lang en breed over de dingen te praten, nog minder om van zijn hart een moordkuil te maken. Hij zei Lize ronduit en kortweg, dat 't hem hinderde den naam van dien grooten en rijken meneer uit haar mond te vernemen, en Lize antwoordde, dat hij gek was.
Dit liet de slagersknecht zich natuurlijk niet ongestraft zeggen, doch trok nu natuurlijk niet tegen Lize maar tegen alle rijke jongelui in 't algemeen en tegen Eduard van Horst in 't bijzonder los, ofschoon hij dezen nooit van aangezicht tot aangezicht gezien had.
Daartegen kwam wederkeerig al wat Lize aan gevoel van recht en billijkheid bezat, met kracht op. Op haar beurt pleitte zij voor de rijke jongelui in 't algemeen en wederom voor Eduard van Horst in 't bijzonder. Haar pretendent wist niets ten zijnen nadeele, gelijk zij overtuigd was dat hij nooit iets ten zijnen nadeele zou kunnen te weten komen. Zij wachtte rustig de repliek af.
De repliek kwam. Een dag of wat later wist de vrijer, nu meer dan ooit geneigd om zich niet van zijn plaats in Lizes hart te laten dringen, een menigte feiten, waaruit bleek dat Eduard van Horst een stille in den lande was, voor zoover de oogen van onnoozele deerntjes als Lize reiken, maar in 't geheim een waardig lid van de jeunesse dorée. Hij hield ze Lize vlak onder haar mooi gevormd neusje.
Doch zij geloofde hem reeds niet meer. Elk bewijs was niets dan een praatje, en waar sprake was van feiten had zij geen lust om een nader onderzoek in te stellen of een nieuw feit ter adstructie aan te hooren. Meneer Eduard stond ver, zeer ver boven haar. Hij nam geen notitie van haar en sprak haar bijna nooit een woord toe. 't Ging haar dus eigenlijk in 't geheel niet aan wat men van hem zei of niet zei. Maar ze kon
| |
| |
dat leelijke lasteren en kwaadspreken niet velen. 't Speet haar, dat haar vrijer daar ook al aan mee deed.
De slagersknecht was geen kenner van het vrouwelijk hart en wist niet hoe men daarop meer wint door afwachten dan door het opeenstapelen van argumenten. Hij werd boos. Hij overlaadde Lize met de grofste verwijten. Hij vertelde haar, dat hij geen plan had de rol te spelen, die zij hem misschien reeds stilzwijgend had toegedacht. Hij had zijn eigen opvatting van 't geen een meisje in Lizes positie doen en laten mag. Als Lize niet aan 't eind van het kwartaal de van Horsten verliet en geen dienst zocht waarbij geen jongeheeren van den leeftijd van Eduard in 't spel konden komen, dan zou hij weten wat hem te doen stond.
Wat zou hij weten? Wat stond hem te doen? Wou hij haar dreigen en meende hij reeds nu een toon tegen haar te mogen aannemen? Wie of wat gaf hem daartoe het recht? Dacht hij waarachtig, dat zij een goeden, voordeeligen dienst als die bij mevrouw van Horst zou prijsgeven om een luim, een nuk van hem?
De slagersknecht bleef even hardnekkig op zijn stuk staan. Hij vatte vreeselijk vuur op de woorden: luim en nuk.
Ik kan hier weer heel wat aan de verbeelding mijner lezers overlaten. Ik herhaal, dat 't eene zeer ordinaire, volstrekt niet hoog romantische geschiedenis betreft. De kloof tusschen Lize en haren vrijer werd hoe langer hoe wijder en Eduard verdubbelde naar die mate zijn vriendelijkheden. 't Was of hij begreep wat er omging. 't Moet evenwel gezegd worden, dat Lizes roodgeweende oogen hem nu en dan feitelijk een eindje op weg hielpen.
Zoo ging bijna een jaar om. Aan 't einde daarvan kon Eduard in 't voorbijgaan Lizes hand drukken, zonder dat zij die toornig terugtrok. Zij zelve had, terwijl zij de aanvallen op zijn oneerlijke bedoelingen afsloeg, zich verzoend met eene verhouding, die niet anders dan ongeluk over haar kon brengen. De slagersknecht had alle betrekkingen met haar afgebroken onder de bedreiging, dat hij Eduard bij gelegenheid zou behandelen gelijk hij de ossen en kalveren van zijn meester behandelde. Lize was niet de eerste, die soortgelijke bedreiging omzette in liefde voor den jongen man wien zij betrof. 't Was of ze hem iets vergoeden moest, wat hij om harentwil te dragen had.
| |
| |
Eduard kwam nu welhaast in de noodzakelijkheid Lize een stillen aftocht uit zijn moeders huis te bezorgen. Hij toonde daarbij veel tactiek. Hij zelf begon over Lize te klagen. Daar de van Horsten een oppervlakkig geslacht waren en Eduard een hooge autoriteit, weerklonk welhaast de echo van die klacht uit alle hoeken. Lize was lang niet meer wat zij geweest was, meende nu iedereen. Ze werd gaandeweg brutaal en onwillig. Ze was ook ijdel en coquet. Ze werd bedorven door de goedhartigheid, waarmee zij door hen bejegend was. 't Zou ook voor haar niet wenschelijk wezen, dat zij op den duur bleef.
Lize voelde, dat de atmosfeer om haar heen minder warm werd. Daar 't vast stond, dat zij binnen een zeker tijdsverloop uit de voeten moest zijn, verheugde zij zich daarover met tranen. Ze werd werkelijk wat men zei dat zij was, en kreeg haar eervol ontslag tegen een datum, die na een klein spiegelgevecht van weerskanten als de meestgewenschte werd aangenomen, omdat hij 't dichtst bij lag.
't Spreekt van zelf dat Lize, toen die datum aanbrak, geen anderen dienst zocht en dat zij, daar haar moeder haar niet onderhouden kon, ja zelve gebrek leed, wel genoodzaakt was de geldelijke hulp, die Eduard haar bood, aan te nemen. Toch was reeds in dit tijdperk haar ziel vol bitterheid tegen haren verleider en behoefde moeder hem niet te vloeken, om haar al den omvang te doen zien van de ellende, waarin hij haar gestort had. Zij zag nu in hoe zijn booze begeerte haar spel van den beginne met haar gedreven had, hoe zelfs zijn onvriendelijke bejegening had moeten dienen om haar te vaster in zijn net te verstrikken. Zij verachtte hem te dieper naarmate zij meer de dupe was geweest van eigen lichtgeloovigheid en onnoozelheid. In die dagen had zij er zelfs ernstig over gedacht om uit wraakzucht den smaad der wereld te trotseeren en hem openlijk te ontmaskeren. Doch een jong hart kan zijn genegenheid wel verplaatsen, maar niet geheel omzetten in wrok en wanhoop. Wat haar het leven tot een marteling maakte, was tevens de band, die haar aan het leven bleef hechten. Zij kon zich niet wreken, zonder reeds aanstonds schande te strooien op het kleine kopje, dat straks aan haar borst zou rusten. Was 't niet plicht haar leed zooveel mogelijk te verbergen om der wille van het kind, dat in haar vader en moeder beide zou bezitten?
| |
| |
Ik herhaal nog eens, dat de historie van Lize zeer eenvoudig, vervelend eenvoudig is.
Terwijl Eduard van Horst den roem van zijn soliditeit zag toenemen, begon voor haar de periode der vergetelheid. Bijna gevoelde zij zich dankbaar, dat haar verleider haar hielp om naar een geschikt verblijf om te zien, en scheen 't een weldaad, dat hij zelf slechts een zeer enkele maal naar haar omkeek. Zij wenschte niets dan maatschappelijk begraven te wezen. Haar leven was zoo goed als afgesponnen. Zij liet zich alles welgevallen, omdat zij zelve de veerkracht miste om iets te doen of eenig plan te maken voor de toekomet. Wel zou zij nooit weer den heilloozen weg der zonde bewandelen. Maar kon zij iets anders doen dan het brood der barmhartigheid aannemen, dat haar werd toegediend als een loon... waarop zij aanspraak mocht maken?
Te zijner tijd veranderde die matte stemming. Toen zij meende meer dan ooit lijdelijk en traag te zullen wezen was eensklaps haar geestkracht ontwaakt, toen ze zich verbeeldde dat de wreedaardigheid van het lot haar voor goed den genadeslag zou geven, had zij het voornemen opgevat zich, zij 't dan ook slechts langzaam en met inspanning, weer vrij te maken. Op den dag waarop haar kind, een engeltje in schoonheid en aanvalligheid, op haar schoot lag, had zij haar moeder verrast door de bede haar niet te vloeken als een gevallene, maar als eene rijkgezegende te benijden. Op dienzelfden dag had zij verklaard niet alleen Eduard nooit weer te willen ontmoeten, maar ook geen enkelen gulden van hem te willen aannemen, om in haar onderhoud en dat harer moeder te voorzien. Ook voor haar kind zou zij straks zelve zorgen.
't Was een edel besluit, maar dat vooreerst niet voor uitvoering vatbaar was. Toen Eduard het vernam, had hij luidkeels gelachen. Hij voor zich had nog niet te veel van Lize. Hij wenschte de betrekking, waarin zij tot elkander stonden, te bestendigen. Hij was bereid op onbekrompen wijze te toonen, dat hij veel, oneindig veel van haar hield. Haar kind was ook het zijne. De zorg van hun kind behoorde in de eerste plaats aan hem. Lize was dwaas indien zij, na hetgeen gebeurd was, tegenover hem de preutsche wou spelen. Hij stelde zich voor eerstdaags haar te komen zien. Ze zou hem wel goed ontvangen.
Eduard kwam en trotseerde alle verwijten. Hij lachte om
| |
| |
Lizes gemoedsbezwaren en spiegelde haar de mooiste toekomst voor. Hij kon haar natuurlijk niet trouwen en niemand behoefde te weten wat er tusschen hen omging, maar zij zou zich persoonlijk niet over hem te beklagen hebben. Zij zag er nu nog wat bleek uit, maar straks als, de rozen op haar wangen weer bloeiden, dan zou geen zijner kennissen een mooier vriendinnetje hebben dan hij. Iedereen zou hem benijden.
Lize rilde. Ze zag op eens wat er van haar geworden was, hoe zij als een soort van koopwaar beschouwd werd, niet ongelijk aan een mooi paard waarmee het eene lid van de jeunesse dorée den anderen de oogen uitstak. Zij keerde zich van Eduard af en wierp hem een paar woorden vol minachting toe.
Eduard beschouwde dit als een gewoon verschijnsel. Zij zou wel bedaren en tot beter inzicht komen. Doch toen dat niet gebeurde, nam hij zijn maatregelen. Hij had opgemerkt hoe innig Lize aan haar kind gehecht was. Hij maakte daarvan gebruik en dwong haar, die nog te zwak was om voor drie den kost op te halen, hem het kind af te staan. De armoede, die een scherp zwaard is, kwam hem daarbij uitnemend te stade. Lizes moeder werd zijn bondgenoot. 't Kind leed in haar huis gebrek. Als Eduard op geen andere manier hulp wilde verleenen, dan moest Lize wel toegeven.
Het kind werd nu elders besteed. Lize mocht 't eenmaal per week gaan zien. Eerst dan, als zij zich geheel en al verstandig toonde en weer de oude genegenheid voor Eduard aan den dag lei, zou zij haar kind terugkrijgen.
Haar kind terugkrijgen! Lize leed onuitsprekelijk door den tweestrijd, waarin zij gebracht was. Toch kon zij den afkeer van Eduard, die dagelijks vermeerderde, niet overwinnen. Zij had haar misstap oprecht beweend en ze had aan God beloofd, dat zij dien weg niet zou vervolgen. Bij den afkeer voegden zich afgunst en wrok. Haar wekelijksch bezoek aan de vrouw, die haar kind verzorgde, gaf haar de zekerheid dat Eduard meermalen naar de kleine kwam kijken. 't Was duidelijk dat dit geen ander doel had dan om haar uit het hart van het kind te verdringen, en daaruit een wapen te smeden ten einde haar tot zijn wil over te halen. Doch ook hier sprong de mijn verkeerd. Lize voelde haar haat toenemen. Ras was 't haar een ergernis als Eduard haar bezocht, en viel 't haar moeilijk niet in verwijten los te barsten. In haar hart vormde zij het plan
| |
| |
om, zoodra zij uit werken kon gaan en laarmee genoeg verdiende, zelve haar kind te onderhouden, hem zijn weldaden voor de voeten te gooien en haar recht te hernemen. Op den dag waarop zij 't werkelijk zoo ver gebracht had, jubelde zij van vreugde en zelfvoldoening.
Doch nu stuitte zij op een onoverkomelijk bezwaar. Eduard had blijkbaar haar plan doorzien en zijn maatregelen goed genomen. De vrouw, die de zorg voor het kind op zich genomen had, lachte schamper toen Lize zei, dat ze voornemens was de kleine mee te nemen. ‘Met alle pleizier,’ had ze gezegd, ‘niemand heeft er meer recht op dan gij. Ik zou de laatste wezen om mij tusschen een moeder en haar kind te plaatsen. Maar ge begrijpt wel, dat ik het kind niet kan afstaan, zonder dat mij de onkosten worden vergoed, en de heele som, die meneer van Horst mij heeft toegezegd, ten minste voor een jaar betaald wordt.’
‘De heele som? Maar krijgt gij het geld dan niet bij de week?’
‘Ik heb nog geen cent ontvangen,’ antwoordde de vrouw, zonder te blikken of te blozen. ‘Ik had juist plan er dezer dagen eens met meneer over te spreken. Menschen als wij kunnen zooveel voorschot niet lijden, maar als gij het kind terugneemt, dan vervalt alles natuurlijk.’
‘Maar de heele som,’ riep Lize nogmaals, terwijl ze bleek van schrik de vrouw aanstaarde, ‘Dat is afzetterij. Dat kun je niet meenen.’
‘Noem 't zooals gij wilt. Ik heb alles goedgevonden zooals meneer 't ingericht heeft. Wij soort menschen weten van die dingen niet af. Ik weet alleen maar, dat zoo'n kind een heele verandering in huis geeft. Je moet je er heelemaal op inrichten en bent geen oogenblik vrij.’
‘Maar ik kan toch niet verplicht wezen u alles te geven wat je maar vragen wilt.... al had ik 't?’
‘Arm schepsel, je mag wel zeggen: al had ik 't. Je zoudt, geloof ik, niet eens kunnen teruggeven wat ik in voorschot ben. Ik kijk je er niet op aan. Tij kunt niet helpen, dat je arm bent. Maar daarom zou ik ook in jou geval zulke dingen niet in mijn hoofd halen. 't Kind heeft het goed bij ons. Jij kunt het eens in de week komen zien. Je hebt er verder niets geen last van. Ieder ander zou in jou geval dankbaar wezen. Meneer betaalt alles.’
| |
| |
‘Dat is juist wat mij hindert, wat ik niet verdragen kan. Ik wil mijn kind terug hebben. Ik wil er zelf voor zorgen. Ik wil niet, dat hij het van mij vervreemdt en 't misschien leert zijn moeder te haten en te vloeken.’
‘Ho, ho, dat is nu weer een staaltje van jou zenuwachtigheid en jou overdrijving, waarover meneer zoo dikwijls klaagt. Jonge schepseltjes als jij nemen de dingen altijd zoo hoog op. Ik begrijp heel goed wat er tusschen meneer en jou zit, maar je moest ook wijzer zijn.’
Lize was rood van kwaadheid geworden. Zij begreep dat het wijf met Eduard konkelde. ‘Hoeveel moet je hebben?’ vroeg ze daarom kortaf. ‘Geef mij mijn kind mee. Ik zal nacht en dag werken, tot ik 't je heb afbetaald.’
‘Ja zie je, dat kan ik zoo in eens niet oprekenen, maar vier gulden in de week is al tweehonderd en acht en dan nog de voorschotten. Laat ons een ronde som noemen en driehonderd gulden zeggen. 't Is wezenlijk niet te veel. Je kunt als je wilt er het kind tot 't eind van het jaar nog voor hier laten.’
Lize deinsde van schrik terug. 't Duurde geruimen tijd eer zij zich zelve genoeg meester was om den stand van zaken te overzien. Het was onmogelijk, dat zij ooit zooveel geld bij elkaar kreeg.
‘Zie je wel,’ vervolgde intusschen de vrouw, die begreep wat er in haar omging, ‘zie je wel, dat 't een dwaasheid is en dat je verstandig zult doen als jij de dingen neemt zooals ze zijn. Wanneer jij eens wist wat je met jou mooie bakkesje al van meneer zoudt kunnen gedaan krijgen, wanneer je maar een beetje vriendelijker woudt wezen! En zoo'n heilig boontje ben je toch ook niet.’
Lize verwaardigde haar niet met een antwoord. Zij bukte zich over haar kleinen engel, en kuste het kind alsof 't voor de laatste maal was. Daarna ging ze diep terneergeslagen naar huis, overtuigd dat ze van God en menschen verlaten was.
Zou zij Eduard te gemoet komen? Nooit. Ze haatte hem meer dan ze ooit voor mogelijk zou gehouden hebben, hem, den vader van haar kind, wien de liefde voor het onschuldige wicht niet te rein en te heilig was om te gebruiken ten bate van zijn booze begeerte. Zij had zich nog nooit zoo ernstig verweten, dat zij vroeger blind en slecht was geweest.
Intusschen kon Lize even goed met de hand aan den hemel
| |
| |
reiken als driehonderd gulden besparen. De zorg voor haar moeder, die in die dagen juist begon te sukkelen, vorderde al haar inspanning. 't Was al wel dat 't haar desondanks gelukte persoonlijk elke aanbieding van hulp door Eduard met fierheid te kunnen weigeren. Zij had vast werk gekregen voor een groot magazijn, dat bij de betaling voor den arbied der nijvere handen eene uitzondering op den regel maakte. 't Was werken van den morgen tot den avond en dikwijls van den avond tot den morgen, maar ze kon haar boeltje knap houden en haar ziekelijke moeder nu en dan een verkwikking toedienen.
In die periode leerde Albert haar kennen. Hij had de sluipvegen van Eduard, zooals wij weten, gevolgd. Met zijn gewone voortvarendheid had hij Lize zelve in het verhoor genomen, zonder daarbij haar in 't minst te ontzien. Doch al ras was zijn toon veranderd. In plaats van eene diepgezonkene had hij eene ongelukkige gevonden. Van minachting sloeg hij binnen vijf minuten tot medelijden over. Hij had haar toen vergiffenis gevraagd. Nu zij niet lichtzinnig was, scheen ze in zijn oogen een heilige.
Lize had den gloed van zijn toorn en daarna het berouw over zijn ruw optreden op de rechte waarde geschat. Daar zij goedhartig en kinderlijk vertrouwend was, had zij hem gereedelijk vergiffenis geschonken, maar nu ook er prijs op gesteld dat hij de dingen in het rechte licht beschouwde. Instinctmatig begreep zij een hart gevonden te hebben dat haar begreep. Hoe Albert tot haar gekomen was, deed weinig ter zake. 't Was in haar verlatenheid een zeldzaamheid een vriendelijk woord te vernemen. Zonder wikken of wegen gaf zij zich aan dien indruk over.
Wij kunnen de verdere bijzonderheden, welke samenwerkten om Albert tot haar vertrouwde te maken, achterwege laten. Albert wist toen hij heenging alles, kende ook den eenigen en zoetsten wensch van haar hart.
Is 't wonder, dat naarmate zijn haat tegen Eduard aangroeide, de wensch Lize te hulp te komen daarmee gelijken tred hield? Toen Eduard met Emma geëngageerd was, voelde hij, dat hij tot zekere hoogte een lotgenoot had en in het plan om zich op den ellendigen verleider en huichelaar te wreken, haar bondgenoot was. Daarbij was 't in Emma's belang dat hij Lize in het oog hield. Of lag 't niet voor de hand dat deze de eerste en de beste getuige was, die tegen Eduard kon optreden,
| |
| |
indien 't ooit zoover kwam, dat de oogen van Emma en haar vader opengingen?
Wij begrijpen nu waarom wij Albert in het kleine huisje in een der Amsterdamsche achterbuurten vinden. De orgiën van de laatste maanden hadden zijn gedachten van Lize afgetrokken. Na de ontmoeting met zijn oom overtuigd van de onmogelijkheid om Eduard van dien kant aan te vallen, bood zich als van zelf het middel aan om hem uit eenen anderen hoek te bestoken. Dat zijn vijfhonderd gulden door zijn edelmoedig geschenk aan Lize tot ver beneden de helft inkrompen, was een punt waarover hij zich het minst bekommerde. Was 't niet meer dan genoeg, dat Lizes gezichtje straalde van geluk en dankbaarheid? De vrouw zou ondanks haar vrees voor Eduard, niet durven weigeren haar het kind mee te geven. De vrouw had, als ze het geld beet had, Eduard niet langer te ontzien. Ook zou de verleiding om een maand of wat zuivere winst in den zak te steken haar te sterk wezen.
Dit vermoeden bleek weldra gegrond. Terwijl Albert, om volgens zijn belofte op de zieke te letten, even in het vertrek achter het zijkamertje de ziekelijke moeder van Lize op haar verzoek het een en ander aanreikte, hoorde hij de voordeur open gooien en zag hij een oogenblik later Lize binnenkomen met het kind in hare armen. Zij kon van blijdschap en verrukking geen woord uitbrengen. Zij knielde aan zijne voeten neer en bedekte zijn handen met hare kussen. Ze zag tot hem op, terwijl haar tranen genoegzaam zeiden wat er in haar hart omging.
‘Kom, kom,’ zei Albert, ‘'t heeft niets te beduiden. Die driehonderd gulden zullen mij niet arm maken. Ik moet toch de wijde wereld in en 't kan, zooals ik straks al gezegd heb, mij misschien nog goed doen, dat ik ten minste éen wezen hier achterlaat, dat in liefde aan mij denkt. Wel uitgerekend is het geld mooi uitgezet.’
‘Gij zijt mijn redder, mijn eenige vrind,’ roept Lize nu, die zich zelve hervat heeft. ‘God zal er u duizendmaal voor zegenen. Doe mij nu nog éen dienst.’
‘Met pleizier,’ antwoordt Albert met een gullen lach. ‘Als 't maar in mijn macht is.’
‘Kus mijn kleinen engel. 't Zal voor het kind een zegening zijn. Kijk, hoe 't tegen u lacht.’
| |
| |
‘Is 't anders niet? Geef mij den kleine maar hier. Ik zal 't net zooveel zoenen geven als ge wilt.’
Hij neemt het kind in zijn armen en Lize ziet met verrukking hoe hij het kust en weder kust. Daarna legt hij 't weer aan haar hart en zegt: ‘Beloof mij nu op uw beurt ook iets. 't Is niet veel. Maar 't zou ook mij misschien gelukkig kunnen maken. Gij weet hoe wij met elkaar in aanraking zijn gekomen en hoe de gemeenschappelijke haat tegen den vader van dit kind ons vereenigt. Beloof mij, dat gij bereid zult wezen om met dit kind tegen hem te getuigen en hem te helpen ontmaskeren, als ik dat noodig vind en het oogenblik daarvoor gekomen is. Belooft gij 't mij?’
Lize aarzelt. Ofschoon niemand Eduard meer kan haten dan zij, is er toch een stem in haar hart, die zegt dat 't niet edel zal wezen, om der wille van een derde den vader van haar kind aan de kaak te stellen, en toch kan ze Albert op dit oogenblik niets weigeren. Hij heeft haar haar kind teruggegeven. Hij heeft haar zoo gelukkig gemaakt als ze nog niet geweest is. ‘Als 't moet,’ zegt ze haastig, ‘zal ik vertrouwen, dat gij niets van mij eischen zult wat ik niet doen mag, wat mijn kind zou benadeelen of tot schande strekken. Gij zelf hebt er mij aan herinnerd, dat alles wat hem betreft ook op dit onschuldig hoofdje kan neerkomen.’
‘Wees gerust. Ik zal nooit meer vragen dan dat gij mijn nichtje de overtuiging zult geven hoe zij door Eduard van Horst bedrogen wordt; dat zij in haar ongeluk loopt door hem haar hart en hand te geven; dat hij haar onwaardig is. Gij doet dan tevens een goede en edele daad. Gij redt een onschuldig meisje uit de klauwen van een huichelaar.’
Lize knikt. Zij is bereid te doen wat hij verlangt, zoodra 't noodig is. Albert mag over haar beschikken. Maar wanneer?
Wanneer? Albert weet op die vraag niet te antwoorden. Verder dan ooit is hij van den dag, waarop zijn oom en Emma hem zullen oproepen, verwijderd, maar zijn geloof aan de komst van dien dag is onwrikbaar. Zijn hart heeft hem gezegd dat Emma zich zelve misleid heeft, dat haar oogen zullen opengaan, op hetzelfde oogenblik waarop hij tot het wanhopige besluit kwam om de wijde wereld in te gaan en haar te vergeten.
| |
| |
Haar vergeten? Zou hij 't ooit kunnen? Al was hij mijlen, mijlen ver van haar af zou hij alle hinderpalen op zij gooien en tot haar terugkeeren zoodra er maar een zweem van verandering kwam in den onnatuurlijken toestand? Met geheel zijn ziel hield hij vast wat voor hem een profetie, een goddelijke belofte was.
|
|