| |
XVI. De laatste weelderige dagen.
Wij vinden Albert na een viertal weken in Wiesbaden terug. Zijn financiën zijn niet in den besten toestand. Zonder begrooting is hij begonnen. Welhaast zal 't de moeite niet meer waard zijn een begrooting te maken. Met tweehonderd gulden is een knaap van zijn temperament een kapitalist. Zoolang ze niet tot den laatsten cent verteerd zijn, schijnt er geen opmaken aan. De een of andere bezigheid te zoeken, waardoor de kas eenigszins gestijfd zou kunnen worden, is een gekheid zoolang er nog iets in de kas is. Daarna zou hij van zelf wel iets ter hand moeten nemen.
Gelukkig worden de speelbanken schaarsch. Albert zou anders stellig zijn geluk beproefd hebben aan de tafel waar zoo menigeen zijn stoutste droomen in rook zag vervliegen, want niet enkel van de Germanen getuigt de historie dat zij aan het spel verslaafd zijn. Doch zijn natuur werd niet op deze proef gesteld, door de wijze maatregelen eener verstandige regeering. Toch was de staat van zaken ook zonder dit al zoodanig, dat Albert besloot een paar betrekkingen, die hij aangeknoopt had, gaandeweg wat losser te maken. Hij was in kennis gekomen met eenige officieren en had, door de levendigheid waarmee hij aan elk gesprek deelnam, aan de table d'hôte in het hotel een zeker gezag en positie gekregen. Zijn trots duldde niet dat hij straks daarvan zou afgezet worden en zijn beurs duldde niet dat hij
| |
| |
't langer volhield. Hij besloot dus het hotel te verlaten zonder afscheid van zijn medegasten te nemen en met het weinige, dat hij nog had, verder op te trekken.
Toen hij zoover was, deed zich van zelf de vraag voor hoe en waar hij aan zijn plan om zich zelf te helpen gevolg zou geven. 't Was de eerste maal, dat hij die vraag ernstig onder de oogen keek. Hij deed 't in de volgende reeks van onderzoekingen.
‘Wat weet en wat ken ik? Wat heb ik geleerd? Eigenlijk niets wat in de praktijk dadelijk en overal te pas komt. Ik ben klaar gemaakt voor een terrein dat vooraf voor mij klaar gemaakt was. Van wat ik weet, kan ik geen honderdste part gebruiken.
‘Of wat wil ik hier in Duitschland met mijn Maleisch en Javaansch doen en al de wetenswaardigheden uit de geschiedenis onzer vestiging in Indië, die in verband staan met het cultuurstelsel en de baten voor de schatkist? Had ik eenig denkbeeld van cultuur gekregen, had men mij geleerd hoe rijst en koffie er uitzien en waar de hoogste markt kan bedongen worden, ik zou misschien wat waard zijn voor een ondernemend man, die mijn inlichtingen behoorlijk wist te waardeeren. En voor wat buiten Indië omgaat, ben ik ten eenenmale onbruikbaar. Ik spreek mijn moderne talen even slecht als alle Hollanders, die nooit over de grenzen geweest zijn. Doch wat doet 't er ook toe? Voor een dag of veertien heb ik nog geld genoeg om te leven. Daarna zal het beste zijn dat ik hier of daar bij een boer op het land werk zoek.’
Hij voelde zich door dit laatste besluit voor het oogenblik verlicht en bereikte Ems in een vrij opgewekte stemming. 't Was nog in het voorjaar. De groote stroom van reizigers was nog niet begonnen. Daarentegen was de indruk door de ontwakende natuur teweeggebracht des te majestueuser. Albert kon zich daaraan niet genoeg verzadigen. Zijn fijn bewerktuigd gemoed genoot niet slechts van den rijkdom, waarmee hier door moeder natuur beloften en toezeggingen werden verkwist, maar het leven der natuur zelf deelde zich aan hem mee. Nog nooit had hij zoo diep ondervonden, dat de hoop even goed als het bezit bevrediging schenkt. Emma vergeten was een besluit der wanhoop geweest. Hij wierp het ver van zich. Daarentegen zag hij met schaamte en berouw op de afgeloopen maanden neer. Om Emma weer waard te worden, moest hij zelf een ander mensch
| |
| |
worden, breken met alle jongensachtige genoegens en als een man zijn levenstaak opvatten. Had hij daartoe de kracht? Ongetwijfeld. Doch niet langs den gewonen platgetreden weg der studie. Hij had mannenwerk noodig. Roem en eer zocht hij waar en hoe dan ook, opdat hij die straks aan Emma's voeten mocht neerleggen. Doch wie schonk hem de gelegenheid om roem en eer te verwerven?
In deze en soortgelijke gedachten verdiept wandelde Albert van Ems naar Oberlahnstein, waar bij elke kromming van den weg zijn hart de natuur vertrouwelijker en vriendelijker naderde, terwijl hier en daar de nijvere hand der menschen zich vertoonde, waar zij de kracht van het water heeft weten te gebruiken in haar dienst. Daar wordt de plechtige eenzaamheid verstoord door het ratelen van een rijtuig, dat hem weldra heeft ingehaald en een oogenblik, nadat 't hem voorbij gereden is, plotseling stilstaat. Een hem onbekend heer buigt zich uit het portier en spreekt hem in 't Maleisch toe. ‘Neem mij niet kwalijk,’ zegt deze, ‘maar mogen wij ons niet verheugen een landgenoot in u te zien? Mijne vrouw gaf een gil van genoegen toen ze u zag. Zij greep den koetsier bij den arm, opdat hij stil zou houden.’
‘De vooronderstelling van mevrouw is juist,’ antwoordt Albert in dezelfde taal, terwijl hij naderbij treedt en nu meer aandacht schenkt aan het hem onbekende gezelschap dan toen 't hem zoo even voorbij reed. Hij staat tegenover een heer met die eigenaardige gelaatskleur, welke wij in Holland bij onze leverzieke vrienden uit Indië maar al te goed kennen, en een kleine dikke dame, met kersroode lippen, vriendelijk schitterende oogen en een tint, die op geen palet te vinden is, maar uit een vereeniging van rood en geel moet saamgesteld worden. Tegenover dien heer en dame zitten twee jonge meisjes, naar gissing van zestien en zeventien jaar, alleraardigste gezichtjes, waarin niets van de leverziekte van papa maar al de goedigheid van mama's gelaat zich afspiegelt. Voorts zit bij den koetsier op den bok een jonge kroeskop, die zich lachend over de hoofden der zusjes heenbuigt en 't Maleisch schijnt op te vangen of 't hemeldauw is. Achter in den bak zit nog zoo'n editie doch kleiner, naast een allerafschuwelijkste baboe. Albert is natuurlijk in eens op de hoogte van de toestanden en verhoudingen.
| |
| |
Hij stelt zich zelf voor als een Hollander, die voor zijn pleizier op reis is.
Mevrouw klapt in de kleine gevulde handjes. ‘Heb ik 't niet gedacht! Toen ik u zag, begreep ik dadelijk dat u evenals wij uit Indië moest zijn. Ik vind 't alleraardigst.’
Albert verzekert dat hij 't ook heel aardig vindt en vraagt, na zijn eigen naam genoemd te hebben, met wie hij de eer en het genoegen heeft op deze zeldzame manier kennis te maken.
‘Meneer van Duren?’ zegt de vreemde heer. ‘Wel dan heb ik uw vader heel intiem gekend. Hij was controleur, toen ik suikercontractant was. Een voortreffelijk mensch, uw papa. Hij had eerder naar Europa moeten gaan toen hij ziek werd. Da's nu al jaren geleden. Ik heb nog aan hem gedacht toen de dokter zei dat mijn lever in de war was. Doch laat ik u eerst aan mijn familie voorstellen. Mijn vrouw, twee dochters en twee ondeugende jongens. Daar hebt gij ze alle behalve de baboe. Wij heeten Wolters, zijn sedert drie maanden in het land, hebben ons pied à terre in den Haag en reizen op het oogenblik voor ons pleizier en voor mijn lever door Duitschland. Wij zijn met opzet vroeg gegaan, omdat 't nu nog koel is en er geen anderen onder weg zijn. Als het warm wordt, zitten we liever in Scheveningen en maken 't ons zoo gemakkelijk als we maar kunnen. Doch waarom zouden wij dit gesprek niet voortzetten in het rijtuig? Kom bij ons zitten, meneer van Duren; de meisjes zullen wel een eindje opschikken. Ge gaat toch zeker ook naar Stolzenfels?’
't Werd zoo gul gepresenteerd, mevrouw en de jonge dames gaven zoo onverholen haar goedkeuring te kennen, de laatstgenoemden schikten zoo gereedelijk volgens papa's verlangen naar den eenen kant van het rijtuig en lieten aan de andere zij een klein maar recht goed gesitueerd hoekje over en de geheele ontmoeting had zoo iets origineels en daardoor vertrouwelijks, dat Albert niet aarzelde aan de uitnoodiging gevolg te geven. Bij de stemming, waarin hij in de laatste maanden verkeerd had, kon niets voor hem aantrekkelijker zijn dan zoo'n familietafreeltje uit zijn eigen zonnig geboorteland. 't Was of de natuur en de menschen gelijkelijk hem te gemoet wilden komen.
Men reed nu verder naar Oberlahnstein en liet zich van daar met een aak over den Rijn zetten. In dien tusschentijd was
| |
| |
Albert geheel op de hoogte gebracht en had hij van zijn kant alles verteld wat hij kwijt wou wezen.
Albert vond in meneer Wolters een door en door verstandig, bezadigd en wellevend man. De leverkwaal scheen in geen rechtstreeksch verband te staan met zijn humeur. Ook vertoonde hij geen zweem van den geest, die in de Kegge's uit Oost en West belichaamd is. Hij oordeelde over menschen en zaken met een bezadigdheid en onpartijdigheid die, gelijk Albert bij ondervinding wist, schaars zijn onder zijn landgenooten. Daarentegen toonde hij een bijzondere mate van geduld tegenover de luidruchtige bewegingen van zijn vrouw en was hij blijkbaar trotsch op het feit, dat zijn beide jongens ondeugender waren dan alle andere jongens. 't Maakte bij den eersten oogopslag het effect alsof hij zijn familie, groot en klein, voor de curiositeit er op nahield. Doch de warmte waarmee allen hem aanhingen logenstrafte dat vermoeden.
Mevrouw was vijf minuten na de kennismaking al verrukt over Albert. Hij sprak Maleisch. Hij herinnerde haar in elken trek van zijn gelaat aan de warmte en den gloed van daar ginder. Zij moedigde de meisjes aan ook haar kennis van het Maleisch eens te luchten. 't Was alleraardigst zoo'n kennismaking aan te knoopen, ver van huis, in het hartje van Duitschland.
‘Meneer houdt niet van de drukte en beweging in den Haag. Sedert wij op reis zijn gevoelt hij zich al veel beter. Wij zijn maar 't liefst onder ons, meneer van Duren.’
't Was niet beleefd, maar Albert begreep de bedoeling en meneer Wolters haastte zich de noodige verklaring en toelichting te geven. ‘Mijne vrouw doelt op den kring waarin wij uit den aard der zaak verzeild zijn,’ vulde hij aan. ‘'t Kan niet anders of men valt uitsluitend onder vroegere Indische kennissen en kennissen van kenniswege. En wij zijn juist niet daarvoor naar Holland gekomen. Daarbij ergeren mij de wondervreemde gezichten, waarmee de lui ons in Holland aankijken en opnemen. 't Is of de relaties tusschen de koloniën en het moederland van gisteren dagteekenen. Zelfs ontwikkelde menschen maken zich aan die fout schuldig. Men houdt ons, geloof ik, meer voor een veredeld ras van apen dan voor verbasterde menschen, vooral wanneer men, zooals mijne vrouw en u ook, meneer van Duren, de trekken of de kleur van een ander ras vertoont. Daarbij is 't ergerlijk hoe men ons zonder blikken of blozen besteelt. Wij
| |
| |
zijn allen Nabobs en worden als zoodanig behandeld. Ik erken, dat een aantal der zoogenaamde oud-gasten werkelijk van hun kant aanleiding tot die opvatting geven, doch het bevoorrechte ras, waartoe ik zelf de eer heb van ouder tot ouder te behooren, moest billijker in zijn oordeel zijn.’
Albert betuigde zijn volkomen instemming met die uitspraak. Hij wist bij ondervinding hoe het bloed, dat in zijn aderen vloeide, door het Hollandsch flegma als van minder kwaliteit beschouwd wordt.
‘Ook weet men over 't algemeen in Holland,’ vervolgde meneer Wolters, ‘veel te weinig van de Oost en de gewoonten aldaar af. De meesten denken, dat wij daar niets anders doen dan in het gras liggen en slapen. Intusschen werken de Javanen voor ons en worden wij rijk. Een villa in het Willemspark is dientengevolge in de oogen van zeer velen een product van roof, diefstal, of als ge wilt van het aloude recht op de heerschappij over een land, dat door het moederland veroverd is, met het doel om het uit te zuigen en zich met de beste sappen te voeden. De lui weten er niets van. Er wordt in de Oost veel harder gewerkt dan hier. Een man, die daar zijn fortuin maakte, is in den regel iemand van bijzondere arbeidzaamheid geweest. Zij, die willen dommelen, doen veel beter hier te blijven en in Amsterdam op een kantoor of in den Haag op een van de bureaus te gaan zitten. Daar wordt gedommeld, zooals een inlander 't niet kan. Lieve hemel! al wel honderdmaal heb ik aanleiding gehad om mij over mijn landgenooten te schamen. Voor wat éen man verrichten kan, vindt men er tien, die ieder op zich zelf zoo goed als niemendal te doen hebben. Dat is bij ons in Indië anders. 't Is niet alleen om het klimaat, dat de jaren daar doorgebracht voor dubbele jaren tellen. De arbeid, die van hoofd en handen gevergd wordt, zal men vooruitkomen, is vrij wat grooter dan in het moederland. Ik erken, er zijn uitzonderingen, doch dit is de regel en niet het omgekeerde, zooals men in Holland denkt.’
‘En dan moet ge hooren,’ valt mevrouw met levendigheid in, ‘hoe ze in Holland over ons, Indische dames, praten. Ze denken, dat wij nooit iets anders uitvoeren dan onder de veranda in een hobbelstoel liggen en ons laten bedienen. Er zijn er zoo, maar er zijn ook anderen.’
‘Dat zou ik denken,’ zegt meneer met een vriendelijken
| |
| |
blik op zijn kleine levendige wederhelft. ‘Toen ik nog in de binnenlanden woonde, moest mama de handen zelf wel uit de mouw steken, en ik verzeker u, dat zij menige Hollandsche huismoeder beschaamd maakte. Ook zijn de Hollandsche dames zelve in de laatste twintig jaar er niet op verbeterd. Men behoeft niet zoo hard te bluffen op haar huishoudelijkheid en haar stille deugden. Mijn moeder was een andere vrouw dan de dames, die men tegenwoordig ontmoet. En wat die hoogere beschaving betreft, staan vele met de Javaansche vrouwen vrij wel gelijk. Ze praten hier wel alsof iedere welopgevoede jongejuffrouw doorkneed is in de letterkunde van Engeland, Frankrijk en Duitschland, maar ik, die er niet meer van weet dan ik in mijn snipperuren kon waarnemen, heb al gezien hoe 't daarmee staat. En de Hollandsche taal! Nu daar weten we alles van. 't Hollandsch van de meesten is, wat de regels betreft, niet veel beter dan dat van mijn vrouw...’
‘Ho, ho’ viel mevrouw weer in. ‘Daarop moogt ge niet bluffen. Meneer heeft 't mij zelf geleerd, meneer van Duren. Ik verzeker u, dat hij een strenge schoolmeester was. Als ik spreek van de hek, wat mij nog wel eens gebeurt, dan zet hij een gezicht of hij me op wil eten. En wij inboorlingen zijn erg hardleersch.’
‘Volstrekt niet meer dan de Hollandsche meisjes. Ook is een fout voor u zoo erg niet als voor haar. 't Is voor u net zoo goed een vreemde taal, als 't Fransch of Duitsch. Maar het bevoorrechte ras heeft zich nu eenmaal meester gemaakt van het monopolie van aanleg en geschiktheid. Ik ben vast verzekerd, dat men er over vijf en twintig jaar heel anders over zal denken. De Javanen zijn een rijk begaafd ras. Geef hun goed onderwijs, van den beginne af, en breid hun gezichtskring gaandeweg uit, ge zult zien dat zij met de Westerlingen gelijken tred houden. Reeds nu zou ik u hoofden en aanzienlijken onder de inlanders kunnen noemen, wier scherp oordeel en fijn vernuft u verbazen zou. En wat hebben wij ooit gedaan om hun geest of dien hunner kinderen te ontwikkelen?
‘Zou 't toch niet de wijste staatkunde zijn, die ons voorschreef met al wat in ons is de Javanen te beschaven en daardoor gaandeweg de vereeniging van beide rassen te bevorderen? Het land is veel te groot om op den duur door een twintigduizend Hollanders bestuurd te worden. De productiviteit lijdt
| |
| |
onder den bestaanden toestand en beide partijen zijn er dupe van. Ze zijn dit te meer, omdat, naarmate het overheerschende ras zich verder van het overheerschte verwijderd houdt, de tegenpartij wantrouwiger en daardoor soms werkelijk verraderlijk wordt. Doch zij, die dit aan het rasverschil toeschrijven, hebben 't mis en bestendigen slechts den toestand. Ons gouvernement is langen tijd bang geweest om de deur voor hooge staatsambten ook voor de kinderen van gemengd ras open te zetten. Ondanks den schijn van een meer billijke opvatting is het in den grond der zaak nog bang op dat punt. Ook weet ieder Hollander u tien voorbeelden voor een te noemen waaruit blijkt, dat de Sinjo en de Liplap, en hoe hij ze verder betitelt, van nature valsch, gluiperig, arglistig, jaloersch en wat niet al is. Doch indien dit waar is, wie maakte hen zoo? En zijn alle jongeheeren in Nederland modellen van deugd en goede zeden? Loopt er daar geen een onder, die met de zweep had behooren geregeerd te worden?’
Dit alles is koren op Albert's molen. Nog nooit heeft hij iemand zoo verstandig hooren spreken. Onwillekeurig vergelijkt hij zich zelf bij Eduard van Horst en heft met fierheid het hoofd op. ‘Ik wou, dat er meer in Holland waren, die er zoo over dachten.’ zegt hij met een zucht.
‘O, er zijn er wel meer en er komen er dag aan dag bij. En die pleiten niet zooals ik schijn te doen en ze mij wel eens voor de voeten gegooid hebben voor hun eigen belang. Indien ik een verkeerdheid gedaan had, door evenals uw vader een meisje uit het land te trouwen, ik zou de gevolgen zwijgend dragen, maar ik zou het belang van Nederland en zijn schoone kolonie niet willen wagen aan een theorie. Doch alles wijst ons daarheen, als de oplossing van de groote vraag hoe wij Indië zullen behouden door de voortbrengende kracht van den grond te vermeerderen, niet met behulp van ruwe en domme werkkrachten, maar door toepassing van wat de wetenschap leert, door kennis en verlichting te verspreiden in alle hoeken, zonder aanzien des persoons, en vooral zonder zekere vooroordeelen te ontzien, die op niets dan op een ander vooroordeel gevestigd zijn. Feitelijk staan wij blanken uit het Westen op dit oogenblik hooger in beschaving en kennis dan de Javaan; doch is dat niet een reden om juist van ons te vergen, dat wij zijn opvoeding ter hand nemen?’
| |
| |
‘Zooals gij met de kinderen,’ merkt mevrouw glimlachend op. ‘Meneer heeft nooit een gouverneur of gouvernante willen hebben, meneer van Duren, zoolang wij ver van de hoofdplaatsen woonden. Toen wij eindelijk daarheen verplaatst werden, zijn ze op de school gegaan. Maar toch heeft papa ze ook toen blijven helpen en nagaan. De meisjes zijn, nu we in Holland gekomen zijn, niets achter bij andere meisjes van haar leeftijd.’
't Was voor Albert recht verkwikkelijk op dezen toon, waarbij ook meer intieme vraagstukken ter loops werden aangeroerd, in de familie te worden ingeleid. Duizend blijken voor éen dat 't geen woorden waren waarmee meneer en mevrouw elkaar in de hoogte staken. Er heerschte werkelijk een hoogst beschaafde toon en een innige vertrouwelijkheid tusschen al de leden. Zelfs de baboe, die zooals mevrouw vertelde indertijd bij den jongste van de kinderen de plichten van kindermeid met ijver en toewijding had waargenomen, en sedert uit wederzijdsche gehechtheid gebleven en de familie naar Holland gevolgd was, deelde daarin. Slechts in éen opzicht had meneer zijn eigen familie gelasterd. De jongens waren levendige, aardige jongens, maar voor zoover Albert er bij den eersten aanslag over kon oordeelen, in geenen deele zulke deugnieten als hun papa 't had doen voorkomen. Integendeel, reeds dadelijk verried zich een deel van hun karakter. Zij hadden een diep gevoel voor het natuurschoon, dat hen omringde. Zij konden niet nalaten midden in het gesprek, dat in het rijtuig gevoerd werd, op het een of ander verrukkelijk natuurtafereeltje attent te maken. Alles in hen jubelde met de ontwakende schepping. Zij leefden het rijke leven daarbuiten mee.
En ook, toen het gezelschap zich in de aak, die hen naar den overkant zou brengen, had verzameld, en de jongens zich een paar maal verder aan den rand waagden dan papa geraden vond, was een enkel woord voldoende om hen tot kalmte te brengen. 't Was duidelijk dat ze gewoon waren te gehoorzamen. Daarentegen vlogen zij als een pijl uit een boog den steilen weg naar de Stolzenfels op, toen papa het voorbeeld gaf en hen aanmoedigde.
De beide meisjes vlogen met papa en de jongens mee en het kleine corpulente mamaatje, dat van de pret niet op haar adem kon komen, strompelde de krachtiger en vlugger leden van het gelukkige gezin zoo goed ze vermocht achterna.
| |
| |
Albert werd door deze algemeene bewegelijkheid aangestoken. Hij hielp mevrouw een handje en liet haar daarna in den steek om al de anderen voorbij te snellen. Hij was 't eerst boven en stond reeds luidkeels lachend op den drempel van het koninklijk-keizerlijk slot, toen zijn nieuwe vrienden nog nauwelijks de helft van den weg hadden afgelegd.
|
|