| |
XXX. Verontwaardiging en trouw.
De eerste dagen na hun engagement waren voor Louise en Albert dagen van innig geluk. Ronduit gezegd bekommerden zij zich of liever twijfelden zij zoo weinig aan den goeden uitslag van het verzoek aan zijn oom, dat zij diens toestemming en de verdere formaliteiten vooruit liepen. 't Was immers bij slot van rekening toch eigenlijk hun zaak en hun zaak alleen.
Louise was zoo dankbaar en tevreden als een kind van God maar wezen kan. Zij kon niet nalaten Emy duizend en nogmaals duizend keer te vertellen hoe alles zich had toegedragen en in welke een verrukking haar de bekentenis van Albert's liefde gebracht had. En Emy van haar kant toonde haar innige liefde door de taaiheid van haar geduld. Ze had immers onderwijl haar eigen heerlijke observaties te maken? Louise zag er weer even gezond en blozend uit als toen er van haar wilde hartstocht voor Albert nog geen sprake was. 't Moest iedereen frappeeren, meende Emy. Ze begreep niet dat mama en papa dit nog maar niet wilden gelooven. Ze konden 't met hun eigen oogen zien. 't Was waar, Louise was een beetje overspannen, ze was 's avonds altijd erg moe; maar dat waren nog overblijf- | |
| |
selen van den schrik; dat ging van zelf over nu zij haar hoogsten wensch verkregen had. Men kan toch niet zalig en lijdend tegelijkertijd wezen!
Albert verkeerde die eerste dagen in een gestadige opwinding. Hij was overtuigd dat hij goed en verstandig gehandeld had. Hij had ten overvloede niet anders kunnen doen. Hij werd van uur tot uur versterkt in de meening dat Louise een engel was. Hij voelde hoe de oude wond mooi aan 't genezen raakte. Hij kende zich zelven geheel vrij van eenigen schijn van ontrouw of wat daarnaar zweemde. Waarom zou hij zich dan muizenissen in het hoofd halen? Waarom zou hij niet ten volle genieten van wat hem met beide handen werd aangeboden? Wat geweest was, was voorbij. Het heden was bekoorlijk genoeg om naar het verledene niet om te kijken.
Meneer Wolters toonde zich ook nu weer een goed menschenkenner. Open en rond besprak hij de quaestie met Albert als een man tegenover een man.
‘Ik heb 't niet noodig geacht u te vragen of uw hart wel vrij is,’ zeide hij. ‘Ik heb genoegzaam vertrouwen in u om te weten dat gij zonder dit mijn kind niet zoudt gevraagd hebben. Ik wist, dat zij u liefhad, lang voordat gij dit vermoeddet. Indien gij niet door andere droombeelden verblind waart geweest, zoudt gij 't ook al veel vroeger opgemerkt hebben.’
‘Ik mag en wil tegenover u niet beter schijnen dan ik ben,’ antwoordde Albert. ‘Mijn hart was tot voor weinige dagen niet vrij, maar ik heb het met geweld vrij gemaakt. Ik heb mij zelven overtuigd dat die genegenheid geen grond en geen recht van bestaan had; dat zij, die ik met heel mijn ziel aanhing, niet slechts mijne liefde versmaad heeft, maar dat zij een ander toebehoort. Ik heb daarnevens mij tegenover de waarheid geplaatst dat ik hier in uw kring, aan de zij van Louise, alles vind wat mij gelukkig kan maken. Toen daarbij de liefde voor Louise ontwaakte, was er geen twijfel aan het verstandige mijner keus meer mogelijk. U ziet, 't is alles deugdelijk beredeneerd, te veel misschien.’
‘De redeneering maakt bij liefdesgevallen in den regel een slecht figuur,’ was het antwoord. ‘Maar er is geen regel zonder uitzondering. Bij u, hartstochtelijke en driftige lieden, is 't niet kwaad wanneer er schijnbaar een weinigje te veel geredeneerd wordt. Breedvoerigheid van overleg en nauwgezetheid van besluit zijn uw volksgebreken niet.’
| |
| |
‘Ik begin gaandeweg iets van een echten Europëer te krijgen. Wie weet of ik nog niet een model van bezadigdheid word.’
‘Daarvoor bestaat geen gevaar,’ merkte meneer Wolters lachend op. ‘Intusschen, daar er van ons gewone werk in de eerste drie dagen toch niet veel zal terecht komen, geef ik u al dien tijd de volle vrijheid om met Louise door velden en wegen te zwerven. Als gij haar een beetje ontziet, zal 't haar goed doen. Ze heeft afleiding en beweging noodig om niet in dweperij te vervallen.’
Meneer Wolters liet met deze woorden Albert los, en deze maakte onmiddellijk een ruim gebruik van de ontvangen vergunning. Louise doorleefde een paar dagen van stillen vrede, die zich aan hem meedeelde.
Of was 't slechts verbeelding, dat de zon nog nooit zoo vriendelijk geschenen had en dat de bloemen liefelijker geuren verspreidden dan ooit het geval geweest was? Verbeeldde hij 't zich maar, dat de vogels lustiger zongen en dat de wolkjes, die voortdreven aan 't luchtruim, zich sneller voortspoedden, als waren zij beschaamd over de schaduwen die zij op de aarde wierpen, welke twee zoo gelukkige menschenkinderen droeg? Spiegelden zich al die voorwerpen boven en om hem heen niet af in een paar oogen waaruit de hemel hem regelrecht tegenlachte? Was 't niet op zich zelf een genot, de opoffering van alle andere illusiën en droomen waard, om in dien hemel te staren? Argeloos gaf Louise zich over aan elken indruk die door hem werd teweeggebracht op haar ontvankelijk gemoed, en rein als een engel keek ze tot hem op, die haar alles, haar heden en haar toekomst, haar leven en sterven was.
‘Hebt gij mij dan waarlijk zóó lief?’ had Albert gevraagd, en zij had op haar manier haar liefde omschreven en weder omschreven, maar hoe ze ook zocht geen enkel beeld kunnen vinden waaronder zij haar brengen kon.
‘Ik heb u zóó lief... als ik u heb,’ had ze ten laatste gefluisterd. ‘Indien gij ooit van eenige genegenheid getuigen moet als van de krachtigste en hechtste, die gij u kunt voorstellen, zeg dan, dat zij als mijne liefde voor u is.’
Zou 't niet een wonder geweest zijn wanneer Albert, die zich zoo gaarne geheel onder de macht van het oogenblik buigen wilde, weerstand had geboden? Ook voor hem waren welhaast het beeld en de vergelijking in werkelijkheid overgegaan.
| |
| |
‘Ik begrijp de kracht van uwe liefde voor mij,’ fluisterde hij. ‘Ik wil haar nooit anders afmeten dan naar de mijne voor u.’
Daarbij kwam nog een schijnbaar onbeduidende omstandigheid, doch die bij kinderen van gemengd bloed als Albert en Louise ook haar invloed liet gelden. De gebeurtenis op den bewusten avond had furore gemaakt in den geheelen omtrek. Klein en groot sprak van de vreemde jonge dame, die door haar vaders secretaris met gevaar van zijn leven gered was, en men vond 't echt romantisch en niet meer dan betamelijk, dat die beiden, ondanks het verschil in vermogen, een paar werden. Men wees hen elkander aan als ze voorbijgingen. Men knikte hen toe als bekenden en waagde 't, indien men maar even kans zag om dit zonder onbescheidenheid te doen, hen geluk te wenschen of met een eenvoudig: God zegene u beiden, te beweldadigen. 't Was een zaak die allen aanging, waaraan allen hoofd voor hoofd hun toestemming hadden gegeven. Er gebeurde zooveel in de wereld wat niet in den haak was. Dit was nu eens precies zooals 't behoorde.
En wat was de deelneming daarbuiten vergeleken bij die binnenshuis. 't Was of allen slechts in de wereld waren om hen te dienen en te vertroetelen, of er niets anders was wat de aandacht vergde en verdiende dan de quaestie wanneer zij een wandeling onder hun tweeën wenschten te doen en hoe laat ze verlangden dat de familie op de stoep zou staan om hen uit de verte toe te wuiven en hun voor de zooveel en zooveelste maal te vertellen, dat men 't overheerlijk vond, dat zij zoo gelukkig waren.
Wederom was er een dag vol heerlijkheid voorbijgegaan. Albert en Louise kwamen van een lange wandeling terug. Louise was doodmoe. Zij leunde zwaar op zijn arm. Doch 't beteekende niets. Hij moest vooral morgen niet luisteren naar papa of mama, als die beweerden dat 't voor haar niet goed was zulke verre tochten te doen. Zij wist 't beter. Ze voelde dat elk uur met Albert doorgebracht haar nieuw leven schonk. Als zij geslapen had en zoo heerlijk gedroomd als ze in de laatste dagen deed, dan zou zij weer sterk zijn. De lucht was zoo rein en zuiver en alles lachte hun zoo vriendelijk toe. O, ze werd met den dag beter en krachtiger.
Toen ze thuis kwamen, zat de familie reeds om de tafel, die voor een groot gedeelte met couranten en papieren van meneer
| |
| |
Wolters bedekt was. ‘Gij ziet 'tzelf,’ riep deze lachend Albert toe, toen het gelukkige paar binnentrad. ‘Ik kan u niet lang meer missen. Gij zult u moeten haasten met de vacantiedagen. Ze overladen mij met brieven en stukken van allerlei aard. Sinds gij mijn assistent zijt, ben ik, naar ik merk, zelf van een groot gedeelte mijner zaken niet recht meer op de hoogte... Maar wacht eens,’ ging hij voort, een van de brieven, die in sierlijke verwarring naast hem lagen, opnemend, ‘hier is een particulier schrijven voor u. Ik vooronderstel uit het kabinet van uwen gestrengen oom en voogd.’
‘Dat is de toestemming,’ juichte Louise. ‘O, Albert, doe hem eens gauw open.’
‘Alsof gij daar op gewacht hadt’ plaagde mama. ‘Mij dunkt gij zoudt raar staan te kijken, als meneer van Duren, vernomen hebbende dat gij zoo weinig eerbied voor zijn opinie aan den dag gelegd hebt, eens neen zei.’
‘Meneer van Duren heeft geen neen gezegd. Niet waar, Albert? Hij is net zoo blij met het engagement als wij, en moe en pa ook.... Die goede oom! Hoe verlang ik hem te zien en te omhelzen. 't Is zeker ook zoo'n brave, lieve man als mijn vadertje. In afwachting dat mijn galant mij behoorlijk en op de gebruikelijke wijze met deze heuglijke tijding feliciteert, zal ik dien besten aller papaas eens zoenen, dat 't klapt. O, lieve, beste, ik ben zoo gelukkig.’
Albert antwoordde niet dadelijk. Hij was nog bezig den brief te lezen. Doch na de eerste regels had hij Louise vriendelijk toegeknikt. ‘Alles in orde,’ had hij gezegd, doch verdiepte zich nu weer in de lectuur.
De Woltersen waren allen blij en gelukkig. Ofschoon niemand een oogenblik vrees gekoesterd had voor de wijze waarop het bericht te Nichtevecht ontvangen zou worden, vonden zij de gelegenheid tot uitbundig gejubel toch te mooi om haar te laten voorbijgaan. Groot en klein verdrong zich om Louise. 't Was een aantrekkelijk en bevallig tableau.
Doch waarom bleef Albert ter zijde staan, nog steeds turend op den brief, ofschoon hij dien nu stellig al wel tweemaal ten einde had kunnen lezen? Zijn gezicht was pijnlijk verwrongen. Een onheilspellend vuur schoot bij tusschenpoozen uit zijn kool-zwarte oogen.
‘In Godsnaam, Albert, wat mankeert er aan? Je ziet zoo bleek
| |
| |
als een doode!’ 't Was Louise, die 't eerst met deze woorden aller indruk uitsprak, terwijl ze op hem toesnelde. ‘Geef mij dien brief. Staat er iets akeligs, iets treurigs, iets ontzettends in?’
‘Laat mij den brief houden,’ antwoordde Albert met heesche stem, terwijl hij de hand terugtrok. ‘Ik zal u alles vertellen, maar ik moet er mij eerst geheel en al indenken. Ik moet mij verplaatsen in een toestand waaraan ik op dit oogenblik meer dan ooit vreemd ben. Stel u gerust. 't Betreft niet u of mij. Mijn oom trekt zijn woord niet weer in. Maar och, laat mij twee tellens rust. Ik word gek als ik denk hoe ik niets, niets doen kan om het gebeurde ongedaan te maken, om den ellendeling zijn loon te geven. O, die schurk, die huichelaar, die kerel met zijn visschenbloed...’
Ze hadden de kieschheid en het beleid hem niets te vragen. Louise schoof hem een stoel toe en Albert liet zich daarop vallen. Daarna las hij, terwijl allen den adem inhielden en hem angstig aanstaarden, den brief nog eens.
't Was merkwaardig hoe zijne bewegingen en de uitdrukking van zijn gelaat met de lectuur op en neer gingen. Nu eens zwollen de aderen van zijn voorhoofd hoog op, dan weder balde hij de vuist of stampte hij driftig met den voet. Doch aan het einde overmande hem de diepste weemoed. Hij barstte in hartstochtelijk snikken uit en verbergde zijn gelaat in de handen.
Dat was voor Louise het oogenblik om naderbij te treden. Ze raapte den brief, die op den grond gevallen was, op en legde hem omgekeerd op de tafel. Daarop drong ze zich zacht tegen hem aan en wachtte tot hij zijn hoofd zou neervleien aan haar borst.
Doch Albert werd nog door te heftige aandoeningen bestormd om al de zachtheid en kieschheid van dit dienstbetoon te waardeeren. Wild sprong hij op en liep met groote schreden de kamer door, tot zijn oog op het kalme gelaat van meneer Wolters viel en hij daarop een verwijt meende te lezen.
‘Vergeef mij,’ zei hij. ‘Ik kan mijzelven zoo niet dadelijk meester worden. Lees zelf den brief. Ik weet alles wat er aan voorafgegaan is. Ik kan 't nog niet geregeld vertellen.’
Meneer Wolters nam den brief op, en hoe bedaard ook, kon ook hij niet nalaten zijn diepe verontwaardiging uit te spreken. ‘Dat is een laag en gemeen gedrag,’ zei hij. ‘Meneer van Duren is door zijn aanstaanden schoonzoon totaal geruïneerd.
| |
| |
Er is maar een zaak gelukkig. De schurk heeft de vlucht genomen voordat de arm der wet hem bereiken kon.’
Albert had onder deze korte mededeeling van het gebeurde somber voor zich gekeken. Bij de laatste woorden evenwel veranderde zijne houding, als had een adder hem gestoken. ‘De arm der wet!’ riep hij heftig. ‘O, er zijn nog langer armen dan die van de wet. Zulke honden moet men doodslaan.’
Meneer Wolters keek hem weer stilverwijtend in de oogen. ‘Door den hond dood te slaan wordt de man, die gebeten is, niet behouden,’ zei hij. ‘Ook is het geen eervol baantje als men het werk van den beul overneemt.’
‘Maar zulke ellendelingen kunnen toch niet ongestraft blijven voortloopen,’ viel Albert in. ‘Er loopen er al meer dan genoeg. 't Gaat niet aan, dat eerlijke en brave menschen voortdurend de prooi worden van zulke oplichters en bedriegers. Ge hadt hem moeten kennen met zijn uitgestreken gezicht. 't Was een model jongmensch. Men wees op hem als een voorbeeld. Zijn geveinsde bedaardheid stak ons de oogen uit. En die ellendeling is in het huis van mijn oom gedrongen, heeft hem bedrogen en bestolen, terwijl ze hem bewonderden en als een halven god vereerden. Daarbij.... o, zeg niet dat men zoo'n schurk niet mag doodslaan. Als de wet onmachtig is om ze te grijpen dan moet ieder, die 't wel kan, zijn eigen gang maar gaan.’
‘'t Gaat niet, lieve vriend, wezenlijk 't gaat niet, al hebt gij in den grond van de zaak gelijk, doch wij zullen dit punt nog wel eens kalm en rustig met mekaar bepraten. Doe nu uw best om den brief voor te lezen. De dames weten er toch alles reeds van. Ge weet, gij zijt een lid van ons gezin. Wat u bedroeft dat gaat allen aan.’
Deze vriendelijke woorden deden waf de beweging van zoo-even niet had vermocht. Albert gaf zich geheel aan den indruk, dien ze op hem maakten, over. Hij reikte Louise de hand, zette zich naast haar neer en zei: ‘Vergeef mij. Ik ben veel te heftig.’
Hij las nu werkelijk, zij 't ook met horten en stooten, den brief van zijn oom voor. De deelneming, welke daardoor gaande gemaakt werd, en de verontwaardiging, die uit aller oogen sprak, deden hem weldadig aan. Daarbij waardeerde hij de kieschheid, dat men hem geen enkele maal in de rede viel met vragen of opmerkingen. Ze wisten dat dit olie in het vuur zou zijn.
Albert sliep dien nacht niet. Alles en allerlei woelde hem
| |
| |
door 't hoofd. Zijn eerste en laatste gedachte was, dat hij niet werkeloos kon blijven in deze, dat een brief, hoe hartelijk ook, een brief bleef, dat hij zelf naar Nichtevecht moest en daar in de eerste plaats al het verledene ongedaan maken, voor zoover noodig met boete en schuldbelijdenis. Dan pas zou hij waard en geschikt zijn om in het ongeluk, dat zijn oom getroffen had, te deelen. De oude plaats behoorde hij weer in te nemen. 't Was hem of hij ook een huichelaar en een schurk was zoolang dit niet was geschied.
Den volgenden morgen deelde hij dit gevoelen aan meneer Wolters mee, en deze, ofschoon hij werkelijk Albert's hulp hoog noodig had, aarzelde geen oogenblik zijn toestemming te geven. Hij voegde er het aanbod bij om meneer van Duren, indien dit voor het een of ander noodig mocht wezen, zijn onbeperkte hulp te verleenen. Raad en daad waren voor hem beschikbaar.
‘'t Spijt mij alleen maar, dat Louise u een dag of wat zal moeten missen,’ zei hij glimlachend. ‘Maar wij zullen ons best doen om haar te troosten. Hebt gij 't haar reeds meegedeeld?’
‘Neen. Ik wilde eerst uw advies vragen. 't Kon zijn dat ik mij vergiste in wat ik mijn plicht reken.’
‘Gij kunt en moogt niet anders. Uw komst zal voor uw oom en nichtje de beste vertroosting zijn. Tevens is dit het meest gewenschte oogenblik, om weer met hen op den vroegeren voet te komen, waarop ik, zooals gij weet, hoogen prijs stel, ook in het belang van Louise.’
Albert ging nu regelrecht naar de woonkamer, waar hij wist mevrouw met hare beide dochters te zullen vinden, en deelde onbewimpeld mee dat hij voor een dag of tien op reis ging. Hij herhaalde dat hij 't zijn plicht achtte zijne familie in deze treurige omstandigheden ter zij te staan. Hij twijfelde niet of, evenals haar vader, zou Louise dit met hem eens zijn.
't Kostte Louise moeite ja te zeggen; maar ze zei toch ja, al schoten tegelijkertijd haar oogen vol tranen. 't Was dwaas, 't was kinderachtig van haar, zei ze, maar ze was nog maar zoo kort gelukkig. Ze kon zich een leven zonder hem niet meer voorstellen. Tien dagen waren zoo oneindig lang. Doch ze zou er in berusten. 't Was waar. Hij kon, hij mocht niet anders handelen. Albert moest op haar maar niet letten. Wat hij doen wou dat was goed. Ze vertrouwde hem ten volle. Hij had een veel beter inzicht in die dingen dan zij.
| |
| |
Ze zei dit laatste met een lieven lach, die toonde hoe gelukkig zij in haar minderheid was en hoe innig ze zich aan hem, haren meerderen, gehecht had! ‘Zeg mij nu nog eens,’ fluisterde ze hem toe, ‘nog maar een enkelen keer hoe lief ge mij hebt, en ik zal die lange, lange dagen niets doen dan die woorden herhalen, totdat je terug bent’.....
Hij boog zich over haar en kuste haar op het voorhoofd alsof ze een kind was dat van hem bezieling en adem ontvangen moest. ‘Ik heb u zoo lief... als gij mij lief hebt,’ herhaalde hij.
‘O, dat is de oneindigheid, de onbeperktheid, de eeuwigheid. Ik zal mij nu niet verlaten voelen als gij weg zijt. Kom zoo gauw ge kunt terug om het antwoord te hooren. Zoo lief als ik u heb, kunt ge mij niet hebben, maar ik zou ook zóóveel niet kunnen dragen.’
‘Ge zijt een engelachtig dweepstertje. Stel u voor dat er geen uur zal voorbijgaan waarin ik niet aan u denk.’
Ze keek hem ongeloovig aan, maar wees onmiddellijk den twijfel terug, want hij dreigde haar paradijs te verstoren. Haar blik ging over in dankbaarheid en liefde. ‘En ik zal u elke minuut, elke seconde met mijne gedachten en gebeden volgen’ zei ze.
|
|