| |
XXXI. Oude banden weer aangeknoopt en oude wonden losgereten.
Albert reisde nog dien eigen middag af. Zijn hart was vol. Wat zou er van hem geworden zijn, indien hij deze brave en goede menschen niet ontmoet had? Meneer Wolters had hem door zijn verstandig beleid van een dollen, wilden jongen tot een werkzaam man gemaakt. Hij voelde dat hij op dien weg reeds reuzenschreden gedaan had. De hartstocht, zooals hij in hem gewoed had, toen hij goed en kwaad door mekaar gooide en zijn eigen toekomst roekeloos bedierf, lag ver achter hem. Wat er ook nog te overwinnen bleef, met een gedeelte zijner teugellooze natuur had hij afgerekend. En hoe goed en lief waren allen van den
| |
| |
eersten dag af voor hem geweest! Welk een schat had hij ten slotte in Louise gevonden! O, hij was zooveel goedheid niet waard, maar hij zou zich haar waardig maken. Hij zou haar, die hem met al de kracht van haar ziel aanhing, op de handen dragen. 't Zou zijn hoogste zaligheid zijn uit haar mond te hooren dat zij gelukkig was. Hij hehoefde haar daartoe immers maar lief te hebben, gelijk zij verdiende...?
Albert reisde zoo snel hij kon door. Ternauwernood gunde hij zich den tijd zich onderweg te verfrisschen. 't Kwam er immers op aan spoedig te Nichtevecht te wezen... en weer even spoedig te Montreux terug te zijn?
Toen hij te Nichtevecht kwam en de woning van zijn oom in de verte zag, klopte hem het hart met hoorbare slagen. Onder welke omstandigheden was hij van daar gegaan en wat was er sedert niet gebeurd aan deze stille Vecht, waar de hartstochten buitengesloten waren en het leven kalm voortgleed als het kabbelende water!
De oude Kee stond bij het hek. Met een schreeuw vloog zij naar buiten, en eer Albert wist wat er gebeurde drukte zij een hartelijken kus op zijn wang. Daarop sprong ze twee schreden terug en greep zijn beide handen, die hij haar had toegestoken. ‘Hij is 't; waarachtig, hij is 't!’ riep ze uit, als gold 't een moeilijk probleem. ‘Wat ziet hij er goed uit, en wat is 't goed dat hij gekomen is. O, jongeheer Albert, ik ben zoo blij dat ik dat leelijke schurkengezicht nu nooit meer zal behoeven te zien. Ik heb van den eersten dag af een hekel aan hem gehad.’
‘Waar is mijn oom, Kee?’ vroeg Albert, zonder reeds dadelijk op haar verontwaardiging in te gaan, wat anders wel in zijn aard lag. ‘En waar is juffrouw Emma? Zijn ze niet vreeselijk ontsteld? Heeft oom niet gezegd dat hij wel dacht dat ik komen zou?’
‘Neen, uw oom niet, maar juffrouw Emma zei van morgen, toen ik haar vroeg of er nog geen brief van u gekomen was, dat 't haar erg verwonderen zou als gij zelf niet kwaamt. Toen heb ik er nog om gelachen, want 't is geen gekheid heel uit Zwitserland eens eventjes hier naar toe te reizen.’
‘'t Doet mij pleizier, dat juffrouw Emma beter gedachten van mij had dan jij, Kee, en dat ze ook beter haar aardrijkskunde kent, want zoo'n reis is 't niet, en al was 't een reis van
| |
| |
drie weken, dan zou ik na al wat hier gebeurd is toch gekomen zijn.’
‘Ja, maar, jongeheer Albert, ik dacht dat ze je daar ginder niet losgelaten zouden hebben, weetje. Je hebt je daar zoo goed als vastgemetseld zal ik zeggen, en als ze je nou...’
‘Ho, ho, Kee, ik merk wel dat je de familie Wolters niet kent. Anders zou je zoo niet praten. Ze zijn de eersten geweest om mij toe te geven, dat 't schandelijk zou wezen als ik in deze omstandigheden niet naar huis ging. Ik mag immers nog wel zeggen dat 't hier mijn thuis is? We hebben 't wel bont gemaakt, maar alles zal wel weer terecht komen.’
Hij keek bij deze laatste woorden Kee uitvorschend aan. 't Was duidelijk dat hij er niet zoo gerust op was, als hij 't wilde doen voorkomen. Doch Kee zei:
‘O, wat dat betreft behoef je niet bang te wezen. Ik geloof dat ze jou met open armen zullen ontvangen. Die leelijke huichelaar heeft gemaakt dat ze een heelen boel dingen heel anders inzien dan vroeger, en ik voor mij geloof dat alle dingen nog zouden terecht komen, als jij niet daar ginder...’
‘Stil, Kee. Zwijg daarvan. Wat gebeurd is dat is gebeurd. Ik ben zoo gelukkig geweest een meisje te vinden, dat mij innig liefheeft en dat ik wederkeerig...’
Doch Kee had geen plan zich stil te houden. Zij viel hem in de rede en zei kortaf: ‘Ja, maar je hadt dat toch niet moeten doen, jongeheer.’
En daarmee had ze nu ook haar gewichtigste woord gesproken. Zonder verder over het een of ander uit te weiden, opende zij het hekje en liet Albert naar binnengaan. ‘Meneer vindt u in zijn eigen kamer,’ riep ze hem nog even na. ‘Juffrouw Emma is binnen, in de huiskamer.’
Wat bewoog Albert eerst naar de huiskamer te gaan en Emma te ontmoeten, nog eer hij met haar vader gesproken had? Was 't deelneming, belangstelling, vriendschap, drie banden die zich tusschen personen van gelijken leeftijd krachtiger laten gelden dan bij verschil van jaren? Of was 't de gedachte, dat zij het eerst recht had op de verzekering, hoe hij als vroeger weer een broer voor haar wenschte te wezen, omdat die band wreedaardiger dan eenige andere, die hem aan dit huis hechtte, was verscheurd geworden?
Hoe het zij, hij opende 't eerst de deur van de hem zoo wel
| |
| |
bekende woonkamer en trad op den drempel. Emma keek op van haar naaiwerk en rees met blijde verrassing van haar stoel. Ze kwam naar hem toe met een weemoedigen glimlach. Ze reikte hem haar beide handen. ‘Ik dank u, Albert,’ zei ze ontroerd maar vast. ‘Ik wist dat gij komen zoudt.’
Albert greep haar beide handen. Hij trok haar met zacht geweld aan zijn borst. ‘Gij wist, dat ik komen zou?’ vroeg hij. ‘Ge hebt er dan wel zeker op gerekend?’
‘Ik begreep, dat gij geen minuut zoudt verliezen, zoodra onze brief u bereikte, te midden van een geluk dat wij u zoo har telijk gunnen. Moogt gij gelukkig zijn. Geloof mij, wij zijn niet ongelukkig meer nu wij weten dat 't u goed gaat.’
‘En hebt gij mij niets te verwijten, Emma? Hebt gij mij reeds vergeven, dat ik door mijn dwaze opvliegendheid en mijn ruw optreden tegen uw vader mijzelven buitengesloten heb, toen ik hier had moeten wezen om u als een man te beschermen en te steunen, als een man, Emma, en niet als een jongen, gelijk ik tot nu geweest ben?’
‘Ik heb u niets te vergeven, Albert. Ik heb u vergiffenis te vragen. Ik had oprechter en eerlijker met u moeten omgaan. Ik had mijn hart voor u moeten openleggen als voor mijn broer, in plaats van het te sluiten uit vrees voor een hartstochtelijkheid, die ik niet op haar waarde wist te schatten. O, moge 't haar, die uwe liefde wist te verwerven, gegeven worden u te waardeeren gelijk gij verdient, terwijl zij een open oog houde voor uw gebreken. Gij ziet, ik spreek al op den toon van een zuster, een oudere zuster, Albert, want het ongeluk en de droefheid maken ons spoediger oud dan de jaren....’
‘Wees mijn oudere zuster,’ antwoordde Albert met vuur. ‘Wees 't ook voor mijn Louise. Zij zal het u met liefde en gehechtheid vergelden, als gij haar wilt liefhebben. Zij verdient 't, Emma.’
Er voer Emma een lichte rilling door de leden bij het hooren van den naam van Louise. Doch zij vermande zich, en om als 't ware al het ijs dat er tusschen hen gezeten had tot het laatste brokje stuk te slaan, voegde zij hem haastig toe: ‘Breng haar maar heel gauw hier bij ons. Ik zal als een zuster voor haar wezen. Indien ik nu en en dan bedroefd ben, zal zij mij de tranen van de wangen kussen.’
‘Gij moogt niet bedroefd wezen, Emma. Ik beef bij de gedachte dat gij niet wakker geschud waart uit uwen droom; dat gij de
| |
| |
vrouw waart geworden van een, die zijn naam, die ook de uwe zou geweest zijn, met schande bedekt heeft; dat gij uw leven hadt moeten doorbrengen onder den smaad zijn vrouw geweest te zijn... O, ik voel dat ik den ellendeling....’
‘Noem zijn naam niet, Albert, en vloek hem niet. Laat ons gelooven, dat gij gelijk hebt en laat ons berusten. Mijn goede vader heeft noodig, dat ik hem zooveel ik kan de rest van zijn leven veraangename, dat ik voor 't minst zijn leed niet verzware.’
Ze gingen nu samen naar de kamer van haarvader en Emma trad 't eerst binnen. ‘Zooals ik gezegd heb,’ riep ze triumfantelijk. ‘Albert is dadelijk op reis gegaan, toen hij uw brief gekregen had. Hier is hij.’
Meneer van Duren sloeg even de hand aan zijn voorhoofd als om een pijnlijke gewaarwording te bedwingen. Daarna stond hij op en stak, alsof 't een afspraak was, op zijn beurt beide handen aan Albert toe. ‘Goddank, dat ik u zie, mijn jongen,’ zei hij op den ouden hartelijken toon. ‘Men zou wenschen ongelukkig te wezen om op die manier vertroost te worden.’
De tranen sprongen Albert in de oogen. Hij was op het punt zich aan de voeten van zijn oom en voogd neer te werpen, maar hij deed 't niet, weerhouden door de algeheele afwezigheid van eenig effectbejag in diens welkomstgroet. Hij zei dus niets van al wat hij zich voorgenomen had te zeggen, doch zijn stilzwijgen en de welsprekende uitdrukking zijner oogen zeiden meer dan genoeg. Alleen kon hij niet van zich verkrijgen door geen enkel woord van boete verzoening te doen over het verledene. Daarom sprak hij: ‘Ik heb u beleedigd en miskend, Oom. Ik beken en belijd dit met berouw. Kunt u 't mij vergeven?’
‘Ik vergeef je alles, mijn jongen. Ik ben veel te blij dat ik je weer zie en je weer heb, om af te dingen op dit of dat wat werkelijk een beetje al te erg was. Ziedaar, ik haal een schrap door de heele rekening.’
Albert werd nu tot in de kleinste bijzonderheden ingewijd in de gebeurtenissen van den laatsten tijd. Zijn oom ontzag zich zelfs niet hem te belijden, dat hij zelf schromelijk lichtvaardig gehandeld had, dat hij zich door een deftig gelaat en een beslissenden toon had laten bedriegen. Doch alles was nu voorbij en er was niets verloren dan een kapitaal en een paar illusiën. ‘Hebben wij daarentegen u niet terug en zijn we niet meer
| |
| |
dan ooit voor elkander aangewezen als de beste en vertrouwdste vrienden?’
Emma gaf dien dag een klein feestje ter eere van den verloren zoon, zooals zij Albert noemde. Zij zelf-bereidde daarvoor het noodige. 't Was haar een genoegen Kee te kunnen meedeelen, dat zij zich ten behoeve van deze roekelooze uitgave een dag of drie erg zouden moeten bekrimpen, doch dat verdiende de verloren zoon wel. Hij toch kon 't niet helpen, dat tijdens zijn afwezen het gemeste kalf uit de ouderlijke woning gehaald was; dat de muziek er verstomd was....
Na het middagmaal wandelde Albert met Emma een eindwegs den straatweg op, terwijl haar vader een oogenblik rust zocht in zijn eigen kamer. Ze liepen zwijgend naast elkander voort, ieder in zijn eigen gedachten verdiept. Doch bij de plaats gekomen waar een half jaar geleden hunne wegen uit-een geloopen waren, stonden ze als door dezelfde herinnering getroffen stil en werden hunne oogen onweerstaanbaar tot elkaar getrokken. ‘Hier was 't, dat ge mij vroegt of ik niet uw broer, de speelmakker uwer kindsche jaren wilde blijven,’ zei Albert rustig. ‘Ik had dat aanbod moeten aannemen. Ik had uw vrijheid moeten eerbiedigen. Ik had het recht niet u een genegenheid op te dringen die gij niet deelen wildet. Ik heb 't ingezien, Emma. Ik heb leeren erkennen dat 't dwaasheid was, het mindere te versmaden omdat ik op het meerdere geen aanspraak mocht maken. Is 't niet te laat, nu ik van mijn kant slechts het mindere heb aan te bieden? Zal 't nooit in u opkomen, dat gij te edelmoedig waart, toen ge mij hedenmiddag weer als vroeger uw broer noemdet?’
Wederom gevoelde Emma een rilling waarvan zij zich geen rekenschap kon geven, en naar de oorzaak van welke zij niet zocht. Toch was 't waar dat de verhoudingen nu precies omgekeerd waren, en dat Albert haar nu meer aanbood dan hij destijds van haar gevraagd had. Ze antwoordde:
‘Niet ik ben edelmoedig als ik het verledene vergeet en alleen denk aan wat ik nog uit de schipbreuk heb mogen redden. De edelmoedigheid is aan uw kant. Toch aanvaard ik uw vraag. 't Zal nooit, nooit in mij opkomen dat ik te edelmoedig ben, als ik het een genot reken u weer mijn broer te noemen.’
Albert schreef nog dien avond een langen brief aan Louise. Hij weidde daarin breed uit over de ontvangst ten huize van
| |
| |
zijn oom en sprak met warme vereering over de voorbeeldige wijze waarop zijn nichtje de ondervonden teleurstelling en miskenning verdroeg. ‘Als ik haar aanzie,’ schreef hij, ‘dan kan ik mij niet weerhouden den schurk, die haar en haar goeden vader ongelukkig maakte, te vloeken. Een paar malen toen mij een verwensching op de lippen zweefde heeft ze mij de hand op den mond gelegd en gesmeekt dat ik zijn naam niet zou noemen. 't Kostte mij moeite, maar ik eerbiedigde haar wensch. Ik geloof evenwel dat ik daardoor mij zelf te kort gedaan heb, want als ik mij voortdurend zoo bedwingen moest dan hield ik 't niet uit. Gelukkig kan ik nu en dan mijn hart eens lucht-geven bij de oude Kee, zooals gij weet zoo goed als een lid van de familie. Zij heeft den ellendigen huichelaar evenals ik nooit kunnen uitstaan en is in haar haat even hartstochtelijk, zooals mijn oom en Emma 't noemen, als ik.’ De brief bevatte verder een stroom van liefdesbetuigingen en verzekeringen van eeuwige trouw, zooals ze in alle brieven van geëngageerden te vinden zijn. Eindelijk berichtte Albert, dat hij na drie dagen de terugreis zou aanvaarden. Hij verlangde naar zijn schat, maar die drie dagen waren hoognoodig. Hij had het een en ander met zijn oom te regelen, en wie weet wanneer de gelegenheid weer kwam. Bovendien was 't zoo heerlijk de oude gerafelde banden weer te herstellen!
Was er een enkel woord in dezen brief, dat minder warm en liefdevol klonk dan Louise recht had te verwachten? Emy zei: ‘neen, geen enkel’, en Louise ontgaf 't zich daarom, hoe ze tusschen de regels had meenen te lezen dat die oude gerafelde banden nog sterk genoeg waren om Albert de reis een heelen dag langer te doen rekken dan direct noodig was. 't Was verkeerd van haar, zij erkende dit graag. 't Was heel leelijk zelfs, want Emy had gelijk, dat drie dagen rust tusschen twee paar dagen van rusteloos voortstoomen langs de ijzeren rails niet te veel waren. Ook kwam Albert immers veel vroeger terug dan hij bij zijn vertrek gezegd had!
Intusschen genoot Albert zooveel als bij zijn kort verblijf maar mogelijk was en voelde hij met innige voldoening hoe werkelijk alle rafels weer werden vastgeknoopt en tot een stevig koord gedraaid; hoe hij zich als vroeger omstrikt gevoelde door al wat het kleine huis te Nichtevecht aan gezelligheid, huiselijkheid, onderling vertrouwen en wederkeerige liefde op- | |
| |
leverde. Hij begreep nu zelfs niet, hoe hij er zich ooit had kunnen vervelen; hoe de eenzaamheid en de stilte niet van den eersten dag af voor hem dezelfde bekoorlijkheid hadden gehad als nu; hoe hij het woelige leven had verkozen boven den vrede, die hier woonde.
Daarbij ontvouwde zich voor hem bij elk gesprek met Emma meer en meer al de rijkdom van het jonkvrouwelijk hart, dat de vreugde en het leed beide met kloekheid in het aangezicht durft zien; dat niet teruggehouden wordt van de waarheid door valsche schaamte of schuchterheid, omdat zij de waarde van oprechtheid en openhartigheid juist voor het zwakkere deel der menschheid heeft leeren kennen.
Emma sprak over haar toekomst en die van Albert zelf met een rustigen moed, die eerbied afdwong. Zij maakte zich geen illusiën, maar zij aanvaardde met kloekheid en beslistheid het leven zooals 't was. ‘Wij kunnen bij groote zuinigheid hier stil blijven leven, doch niet zonder jaar op jaar in te teren en dus achteruit te gaan. Mijn goede vader mag geen enkele kleinigheid, waaraan hij gewend is, missen. Ik heb hem weten te beduiden dat dit op de hoofdsom weinig uitmaakt. Doch daarentegen heb ik van ons kleine kapitaaltje een deel voor mij bedongen, dat dienen moet om hem en mij, als 't noodig is, nieuwe fondsen te bezorgen. Gij begrijpt mij?’
‘Neen,’ antwoordde Albert. ‘Hoe zou ik dat begrijpen?’
‘'t Is anders eenvoudig genoeg. Ik ben voornemens mijn examen te doen. Ik heb daarvoor privaatlessen noodig, die een niet onaardig sommetje zullen vereischen. Ik meen dat het om te slagen beter is mij bij de keus van een onderwijzer, niet enkel door den prijs van het onderwijs te laten leiden. Als ik slaag, dan heb ik, dunkt mij, genoegzame zekerheid dat ik, wat er ook gebeure, mijn braven vader zal kunnen helpen.’
‘Maar dat is afschuwelijk, Emma. Weet ge wel dat er niets armzaligers is dan het lot van zoo'n juffrouw, die les geeft?’
‘Gij vergist u, Albert. Ge praat het vooroordeel na en niet je eigen gezond verstand. Zou de hoogste eeretitel zijn weggelegd voor een professor, maar daarentegen een hulponderwijzer een armzalig baantje bekleeden? Ligt hun beider werkkring niet in dezelfde lijn?’
‘Gij kunt wel gelijk hebben, ofschoon ik voor mij het lot van een professor ook armzalig zou durven bestempelen. Maar wij
| |
| |
spraken over onderwijzeressen meen ik, en bij die is 't stellig een heel ander geval. Ik heb de arme schepsels, die van den morgen tot den avond in een vunzig lokaal domme kinderen moeten staan te doceeren voor een karig loontje, altijd in mijn hart beklaagd. Bovendien is de zaak in ons geval een heel andere dan gij meent.’
‘Nu begrijp ik u niet. Is 't niet waar, dat ik op de een of andere wijze zal moeten bijspringen als onze fondsen tot een zeker peil verminderd zijn? Zoudt gij liever willen dat ik mij op de zoogenaamde nuttige handwerken ging toeleggen om daardoor misschien....’
‘Zwijg daarvan stil. Gij doet mij rillen. Dat is de laatste toevlucht voor meisjes, die anders zouden doodhongeren. Neen, ik heb een heel andere beschouwing van de zaak.’
Zij keek hem glimlachend aan. ‘'t Zal wat wezen,’ zei ze. ‘Practisch stellig niet’.
‘Uiterst practisch. Uit het leven en zijn verhoudingen gegrepen,’ antwoordde hij op den ouden vroolijken en luchtigen toon. ‘Hoe gaat 't in huisgezinnen waar de moeder bijvoorbeeld met een stuk of wat jongens en meisjes blijft zitten? Wie halen daar voor de arme weduwe den kost op, de jongens of de meisjes? En hoe gaat 't, indien er maar éen jongen en maar éen meisje overblijft, en in de plaats van een weduwe bijvoorbeeld een oude hoog bejaarde vader, die vroeger zelf hard gewerkt heeft, maar nu niet meer kan?’
Zij begreep hem en zweeg om de bekoorlijkheid van het tafreel niet te verstoren.
‘Ik zou denken, dat in zoo'n geval die eene jongen voor zijn vader en straks voor zijn eenige zuster werken moet en dat hij een ellendeling is als hij 't niet doet,’ riep Albert triumfantelijk.
‘Maar hoe komt dat hier in ons geval te pas?..’ vroeg Emma opzettelijk.
‘O, 't komt hier precies te pas, zoo mooi als ergens elders. Hebt ge mij niet weer als je broer aangenomen? Heb je mij niet den verloren zoon genoemd, die weer thuisgekomen is? Heb je niet beloofd dat jij 't nooit als een daad van edelmoedigheid zoudt beschouwen, dat je mij weer in genade aannaamt en dus als iets natuurlijks, als iets waarop ik recht had, dat ik wel voor een poos verbeuren, maar niet verliezen kon? Welnu, ik
| |
| |
herneem mijn recht, ik herneem het ten volle. Ik eisch, ik vorder, Emma, dat gij, wanneer de nood aan den man komt, op niemand anders, ook niet op je zelf, zult rekenen voordat ge mij hebt opgeroepen om mijn plicht te doen.’
‘Ik mag dat niet beloven.’
‘Gij moogt 't mij niet weigeren,’ viel hij met hartstocht in. ‘Ik herhaal dat ik er recht op heb. Gij moogt mij niet weer onmiddellijk verloochenen, nadat ge mij uw broeder genoemd hebt.’
Emma reikte hem de hand. ‘Ik dank u voor de goede bedoeling, Albert,’ zei ze met aandoening, ‘maar dat is ook alles. Wij zijn beiden de periode der overspanning voorbij. Laat ons elkaar geen beloften vergen, die door omstandigheden buiten ons zoo gemakkelijk kunnen verijdeld worden. Gij zijt niet vrij, mijn vriend, om over u zelven en uw toekomst te beschikken. Ik behoud het woord broer als dat van een raadsman, maar als een steun in den zin door u bedoeld, moet ik het afwijzen.’
Albert beet zich op de lippen. Hij gevoelde dat zij gelijk had. Hij had het recht om over zijn hoofd en armen te beschikken verbeurd. Toch gaf hij zich niet zonder slag of stoot gewonnen. ‘'t Eene sluit het andere niet uit,’ zeide hij. ‘Ik hoop door de gunstige omstandigheden waarin ik geplaatst ben spoedig meer te verdienen dan ik noodig heb. Ik ben overtuigd, dat Louise geen aanspraak zal maken op het uitsluitend recht op mijn armen en mijn hersens...’
‘En ik hoop, dat zij 't wel zal doen, Albert. Ik hoop 't om uwent-wil en om haar. 't Is geheel iets anders of gij met u beiden gezamenlijk van hetgeen gij het uwe moogt noemen wat wilt afzonderen tot ondersteuning van anderen - doch daarvan spreken wij natuurlijk in ons geval niet - of een deel van uwe krachten dienstbaar stellen voor uw vrouw en misschien voor uw gezin en een ander deel voor.... vrienden. Zie, lieve vriend, dat is eene onhoudbare en ondenkbare positie.’
‘Maar gij zijt geen vreemde voor mij. Ik meende, dat wij 't daarover eens waren.’
‘Gij hebt gelijk, doch als de zoon het ouderlijk huis verlaten en zelf zich een huis gebouwd heeft, dan rusten andere plichten op hem.’
‘Maar menigeen neemt toch zijn moeder of zuster in zijn huis op, wanneer ze niet langer in hun stand kunnen voortleven....’ viel Albert haastig in.
| |
| |
Emma bloosde diep. Ze keek een oogenblik voor zich, als zocht ze naar de geschiktste woorden om te zeggen wat er in haar omging, zonder de oude wonde in zijn hart weer open te scheuren. ‘Dat zou in ons geval stellig het minst van allen gaan,’ antwoordde ze nauw hoorbaar.
Albert schrikte op. Hij bloosde op zijn beurt en wist geen gepast antwoord te vinden. ‘Laat ons er niet langer over spreken,’ zei hij eindelijk. ‘Komen die tijden, dan komen die plagen. Beloof mij, dat gij, indien 't ooit zoover mocht komen, bij niemand eer te rade zult gaan dan bij mij.’
Zij had zich onderwijl hervat en kon hem nu weder met een kalmen blik hare hand reiken. ‘Dat beloof ik u,’ zeide ze plechtig.
De drie dagen waren spoedig genoeg om. Kee merkte op dat de tijd veel gauwer liep dan anders, en ze maakte den tijd daarvan in ernst een verwijt. Zij begreep eigenlijk niet, waarom Albert, nu hij weer thuis was, ook weer weg moest. Die lui daar ginder hadden niet meer recht op hem dan de eigenaar van een logement op zijn gasten. Ze hadden Albert best behandeld, dat wou ze wel op zijn verzekering aannemen. 't Was heel aardig dat die jongejuffer daar ginds zoo dol veel van hem hield, dat wou ze ook wel op gezag gelooven, en dat verwonderde haar ook niemendal, maar dat was eigenlijk een zaak die heelemaal buiten de quaestie viel. De zaak was, dat Albert hier bij zijn oom en voogd thuis behoorde; dat hij hier altijd weer moest terecht komen hoever hij ook stoof en vloog, en dat alle andere schikkingen tegen de natuur waren.
‘Maar Kee,’ merkte Albert lachend op. ‘Ik verdien daar-ginder geld. Binnenkort ga ik voor meneer Wolters op reis. Later ga ik voor hem naar de Oost op een van zijn plantages en ik trouw met zijn dochter. Is dat alsof ik in een logement was?’
‘Redeneeren kan ik niet tegen je, jongeheer, maar als ik vraag waar nou eigenlijk je hart is blijven zitten en waarheen je je heele leven lang zult getrokken worden, of je in de Oost of in Siberië zit, dat is 't zelfde..... maar ik zou zeggen dat je daar thuis hoort en nergens anders. Is 't waar of niet?’
Albert maakte er zich met een aardigheid af. Hij zei dat zijn hart, zooals Kee wel wist, voor Montreux en niet voor Nichtevecht gesproken had, maar 't leek hem toch geen echte aardigheid toe en 't kwam hem voor, dat Kee 't ook niet als zooda- | |
| |
nig opnam. Ten minste ze bromde weer zoo wat van lui die hem hadden ingepakt, en van dingen die heel anders zoud en wezen dan ze waren, als ze anders waren.... en ze ging onmiddellijk daarop aan haar werk, nogmaals verzekerend dat ze niet redeneeren kon.
Albert had vóór zijn vertrek nog een ernstig gesprek met zijn oom en voogd, nu in de laatstgenoemde qualiteit. 't Betrof zijn eigen toekomst. Van Duren Senior vond 't verstandigst wat zijn pupil doen kon, dat hij vooreerst onder de leiding van meneer Wolters bleef, doch zich tevens voornam met diens goedvinden te trachten gedurende een paar jaar een zelfstandigen werkkring in Indië te krijgen. ‘Wil meneer Wolters u daarna, wanneer gij uit u zelven de middelen gevonden hebt om te trouwen en uw vrouw in haar stand te onderhouden, ten bate van zijn eigen ondernemingen gebruiken, dan kunt ge met hem in onderhandeling treden en uwe conditiën maken. Mij dunkt op die manier wordt uw positie in de familie zuiver.’
Albert dankte zijn voogd voor dezen wenk. Hij moest bekennen dat de verhouding, zooals ze door zijn engagement geworden was, hem meermalen zwaar op het hart lag. Hij voelde zich aan meneer Wolters ten duurste verplicht. Hij moest erkennen dat die verplichting nog nimmer als een verwijt hem was voorgehouden. De manier waarop een nog vertrouwelijker omgang tusschen hen ontstaan was, had voor hem niets beschamends of vernederends gehad. Allen zonder onderscheid rekenden 't zich een eer dat hij onder hen was opgenomen. Maar dit belette niet dat zijn fierheid, zijn hoogmoed op 'tgeen hij was of door zijn eigen kracht worden kon, een gevoeligen knak gekregen had. Alleen langs den weg, door zijn vaderlijken vriend hem gewezen, zou hij weer ten volle zich zelf worden.
Doch nu was het uur van scheiden daar en verdrong de weemoedige gedachte, dat men elkaar wie weet in hoe lang niet zou weerzien, alle andere. Van Duren Senior stond er op dat hij zijn pupil naar Amsterdam zou vergezellen. Emma meende dat dit voor haren vader tevens een afleiding zou wezen, waaraan hij na de laatste gebeurtenissen wel behoefte had. Zij zelve verkoos te Nichtevecht te blijven. Ze nam liefst afscheid van Albert op dezelfde plek waar zij hem de hand van welkom en verzoening had gedrukt.
| |
| |
En zoo geschiedde 't ook. Terwijl Kee de kleine bagage beredderde en van Duren Senior nog even op zijn kamer was om zich gereed te maken, reikte Albert Emma voor 't laatst de hand. Zijn hart was vol, maar geen enkele van de gedachten en gewaarwordingen, die elkaar verdrongen, kwam over zijne lippen. Eerbied voor het ongeluk en de beproeving, maar ook een aantal andere overwegingen verboden hem te zeggen, hoe gehee anders ze tegenover elkander zouden gestaan hebben, had zij haar eigen hart zoo goed gekend als hij 't kende. Was 't geen hartverscheurende gedachte, dat hij haar alleen moest laten om misschien straks diezelfde gedachten bij zich te voelen opkomen, als zij zich zou herinneren wat ze in deze beide dagen hadden besproken... en wat ze niet hadden durven uitspreken?
‘Wees om mij niet bekommerd, Albert,’ zei Emma, als raadde zij zijne gedachten. ‘Ik heb geleerd in plichtbesef en liefde voor mijn vader het verledene te begraven.’
‘Alles?’ vroeg hij zacht.
‘Ja, mijn vriend en broeder,’ was het antwoord, ‘alles, ook wat ik zou wenschen wederom leven en bezieling te kunnen verleenen. Doe gij als ik. Plichtbesef en liefde!...’
|
|