| |
XXXII. Een strijd tusschen neiging en gevoel.
Albert was op de terugreis weemoedig gestemd. Er gingen allerlei gedachten en gewaarwordingen door zijn hoofd en hart die hij niet durfde ordenen en, zoolang een mensch dat niet durft doen, komt hij niet tot rust. Waren 't zondige gedachten? Waren al die gedachten pijnlijk? Neen, niet alle. Nu en dan gelukte 't hem zich uitsluitend te bepalen bij de ontvangst die hem wachtte. Hij wist dat Louise en Emy met de jongens aan het station zouden staan, dat aller aangezicht van vreugde zou blinken. 't Was zalig zich bemind te weten. 't Zou heerlijk wezen zijn arme Louise, die hem zoo gemist had, te vertroosten en aan zijn hart te drukken. God wist dat hij haar liefhad, innig lief! Doch daar verrees op eenmaal de herinnering aan
| |
| |
Nichtevecht, aan zijn braven oom, die hem zoo hartelijk ontvangen had en zoo royaal alles vergeven; aan de goede, trouwe dienstmeid, die in hem geloofde als in haar God; aan Emma, Emma, zooals ze daar voor hem stond met de tranen in de oogen, en toch zoo kloek, zoo fier, zoo waar. Zij ook had hem alles vergeven. Ze herdacht het verleden als een onrecht dat zij zelve hem had aangedaan. Indien de verhouding niet precies omgekeerd was geweest, dan zou hij nu niet te vergeefs gevraagd hebben om haar wederliefde.
Of dit laatste zijn ijdelheid streelde? Zonder twijfel. Albert was ijdel. 't Ras waaraan hij verwant was, koestert de ijdelheid als een deugd. Maar boven de ijdelheid liet zich het mededoogen hooren, het mededoogen met de arme, die dubbel bedrogen was, die door haar gemis aan zelfkennis en aan kennis van de wereld haar geluk had gezocht in het najagen van een schaduw. Doch wat kon hij er in de gegeven omstandigheden aan veranderen? Kon en mocht hij iets anders doen dan haar beklagen, zich voornemen om haar zooveel hij vermocht te toonen, dat de broeder niet was ondergegaan in den miskenden aanbidder? O, Louise zou zonder twijfel om zijnentwil straks een vriendin, een zuster voor Emma willen wezen. Beide zouden zij een plaats innemen in zijn hart, beiden die eigenaardige plaats welke voor ieder aangewezen was.
Doch waarom week de weemoed, die hem bleef vervullen, niet, indien in dit laatste de oplossing aller tegenstrijdigheden gevonden was; waarom drong de herinnering aan de ontvangst en het afscheid te Nichtevecht zich telkens en telkens weer aan hem op? 't Was te vergeefs dat hij tot zichzelf zeide, dat alles nu volkomen in orde was, dat hij zoowel het verleden als de toekomst met een open oog mocht aankijken, dat hij zich niets meer te verwijten en alles te hopen had. Zelfs toen hij in den voormiddag van den tweeden dag Montreux en zijn vriendelijke omgeving naderde, moest hij zich met geweld losrukken van de stille natuur van Holland en haar beperkte romantiek. 't Was of hij tegen deze gezondigd had door haar bekoorlijkheden te miskennen, het geluk elders te zoeken dan daar, waar de bergen tot heuvels en tot minder dan heuvels inkrimpen, de wateren ternauwernood bewogen worden als de avondwind er overheen glijdt.
Doch weg met dit alles! Daar hield de trein stil. Daar
| |
| |
stonden wie hij verwacht had en heetten hem uit éénen mond welkom. 't Was een gul, een prettig welkom, een kinderlijk welkom, 'twelk het hart goed deed.
‘Ge ziet bleek, lieve,’ zei Albert, toen hij met Louise langzaam huiswaarts wandelde, terwijl Emy en de jongens vooruit gevlogen waren, om zijn aankomst te melden, alsof 't een wonder was dat iemand, die verwacht werd, op zijn tijd aankwam. ‘Heeft papa zijn woord niet gehouden en niet elken dag mijn plaats vervuld op uwe wandelingen?’
‘Ik heb moeite genoeg gehad om papa te beduiden dat hij mij liever rustig thuis moest laten,’ antwoordde ze met een weemoedigen glimlach. ‘Hoe kondt ge denken, dat ik zonder u zou willen ronddwalen op de plekjes, die wij samen bezocht hebben?’
‘Dus hebt ge mij wel erg, heel erg gemist?’
‘Ik heb op u gewacht. Wat kon ik anders doen dan wachten?’
‘Maar uw gezondheid, lieve. Gij weet, ge zijt nog niet sterk. De lucht is medicijn voor u.’
‘Dat was ze straks toen ik naar het station ging en nu. Zoo-lang ge weg waart, zou de lucht mij immers niets te zeggen gehad hebben, dan dat gij er niet waart en in de eerste lange uren en dagen niet komen zoudt? O, Albert, indien gij eens niet waart teruggekomen! Indien gij vandaag ook nog niet gekomen waart!’
‘Dwaas kind, dan zou ik immers een telegram gestuurd hebben? Zoudt ge meenen dat ik u een oogenblik in ongerustheid zou gelaten hebben?’
Ze keek vertrouwend en geloovig tot hem. op. ‘Ik ben niet ongerust geweest,’ fluisterde zij. ‘Ik zou door een telegram niet gerustgesteld zijn. 't Was het gemis, de zekerheid dat gij er niet waart.’
‘Ge zijt nog altijd dezelfde dweepster. 't Wordt er niet beter op. 't Is zelfs erger, vrees ik. Weet ge wel, dat gij mij heele-maal bederven zult? En weet ge niet, dat ook ik u gemist heb, maar dat ik niet vroeger terug komen kon? Er was zoo-veel te bepraten en te beredderen.’
Zij zweeg een oogenblik, terwijl ze peinzend voor zich keek. ‘Ze hielden u daarginder natuurlijk zoo lang als ze konden,’ zei ze zacht. ‘Ik mag niet jaloersch op hen zijn. Ze hadden u in zoo lang niet gezien.... En ze zijn immers zelf zoo diep ongelukkig, niet waar?’
| |
| |
‘Dat is braaf van u. Wel moogt gij zeggen, dat mijn oom en nichtje ongelukkig zijn. En toch zoudt ge verbaasd gestaan hebben over hun kalmte. Zij waren zoo blij mij te zien, dat ze al het andere vergaten.’
‘Vertel mij recht veel van hen,’ zei Louise nu met warmte.
Albert voldeed gaarne aan dat verzoek. Hij gaf haar een kort verhaal van wat er te Nichtevecht had plaats gehad, daarbij alles vermijdende wat Emma en hem zelven betrof. Louise had dan ook waarlijk al genoeg aan de nadere bijzonderheden, hoe Emma door Eduard van Horst misleid was. Haar oogen schitterden van verontwaardiging. Zij haalde zwaar adem en zei gejaagd: ‘Hoe is 't mogelijk zoo slecht te wezen? Waarom, indien zijn zaken toch al in de war waren, haar nog ten overvloede die schande aangedaan. 't Is ontzettend zoo te spelen met het hart van een meisje.’
‘Met recht noemt gij 't: spelen, lieve. Doch daarvoor moet men zoo'n koude, berekenende ellendeling wezen als er in Holland en andere Westersche landen nu en dan rondloopen. Ze vragen niet naar de gevolgen. Ze hebben geen begrip van eer en goede trouw. Bovendien zou 't mij niet verwonderen of Eduard van Horst heeft van den beginne af een oog gehad op het fortuin van mijn oom. Als ik dat met zijn ijdelheid in verband breng, dan wordt mij alles eerst duidelijk. Geloof mij, 't is voor hem en zijns gelijken soms maar de vraag hoe ze aan een luim van het oogenblik kunnen voldoen. Ik zou u van dien van Horst nog meer kunnen vertellen, als ik niet begreep dat gij te rein en te goed zijt om alle dingen te hooren. Ik ben ook geen heilige geweest. Ik weet heel goed dat er op velen van mijn vrinden en landgenooten dikwijls heel wat te zeggen is, maar als wij kwaad doen, is 't omdat wij door den hartstocht worden voortgedreven. In Holland zijn ze doodsbang voor hartstocht en houden er voortdurend preken tegen als tegen het gevaarlijkste wat er is. Maar God weet, dat ze daarom niet beter zijn dan wij. Zij doen de gemeenste dingen met een effen vroom gezicht. 't Zijn hyena's die 's nachts rondsluipen. Als ze zich niet zoo wisten te maskeeren zouden er misschien nog wel fatsoenlijke lui genoeg zijn, die op zich wilden nemen om ze dood te slaan.’
Louise keek hem niet met angst maar met onverholen welgevallen en bewondering aan. Zij voelde de waarde en het goed
| |
| |
recht van wat hij zei. Zijn opvatting kwam haar voor de eenvoudigste aller oplossingen te wezen. Waarom zou de hartstocht, die uit de woorden en gebaren van Albert sprak, zich zelf aan banden moeten leggen? 't Was immers een blijk van zijn koninklijken zin voor eerlijkheid en goede trouw?
‘Gij zoudt niet in staat zijn zoo iets te doen,’ zei ze met haar vriendelijksten glimlach.
‘Goddank neen. Ik kan veel doen wat verkeerd is, misschien zou ik in staat wezen in een opwelling van drift iets te doen wat zelfs slecht en gemeen was, maar iets dergelijks gaat buiten of, zooals ze in Holland zouden zeggen, boven mijn macht.’
‘Gij kunt niets slechts of gemeens doen, zelfs niet in drift.’
Albert antwoordde niet dadelijk. Hij liep een poos zwijgend voort. Daarna zei hij op eens, alsof hem een pak van het hart was gevallen: ‘Ik zou dat wel kunnen doen, lieve, maar zoodra ik 't inzag, zou ik het herstellen; waarachtig dat zou ik.’
Ze waren nu in de nabijheid van de villa gekomen. De geheele familie stond op de stoep en verwelkomde hen opnieuw met uitbundig gejuich.
‘Ik bezwijk onder den hoop papieren, die op mijn lessenaar ligt. Gelukkig dat gij terug zijt,’ riep meneer Wolters vroolijk.
‘Och, praat niet van die leelijke papieren,’ viel zijn vrouw in. ‘In de eerste drie dagen krijgt ge Albert niet. Hij is niet voor zijn pleizier uit geweest. Onze arme Louise heeft hem pas terug, of ze zou hem weer moeten afstaan? Foei, gij leelijke man!’
‘Maar moet ik er dan maar onder?’ vroeg meneer Wolters weer op denzelfden toon. ‘Ik zie 't al. Albert heeft u allemaal ingepakt en ik zal voor mijn loon en moeite, in plaats van een secretaris voor mij, niets overhouden dan een cavalier voor de dames.’
‘Maar Louise heeft veel meer recht op hem dan gij. Hij moet met Louise wandelen. Ze hebben mekaar natuurlijk heel veel te vertellen. Louise ziet er weer zoo bleek en akelig uit, dat ik er 's nachts niet van slapen kan. Verbeeld je, Albert, ze was al die dagen met geen goede woorden de deur uit te krijgen.’
‘Dat heeft ze mij al gezegd, lieve mevrouw. Ik vond het recht jammer. 't Heeft mij ook getroffen, dat ze er weer minder goed uitziet.’
‘Och, dat komt volstrekt niet van het thuis zitten,’ viel Louise in. ‘Nu Albert weer hier is, zullen wij bovendien onze scha wel gauw inhalen.’
| |
| |
Meneer Wolters merkte nu op, dat hij zelf en zijn heele familie groote egoïsten waren. ‘We vragen onzen vrind niet eenmaal naar de familie te Nichtevecht,’ zei hij, ‘en kibbelen onderwijl, wie zich 't eerst van hem zal meester maken. Vergeef 't ons. Ge weet niet, Albert, wat ik tijdens uw afwezen met de dames te stellen heb gehad.’
Ze waren onderwijl naar binnen gegaan. De huiskamer was door de jongens met vlaggen en groen versierd. Een keurig dejeuner stond in het midden gereed. Nadat allen gezeten waren deed Albert een omstandig verhaal van zijn wedervaren. De algemeene deelneming en de diepe verontwaardiging, waarmee vooral de dames daarbij lucht gaven aan haar toorn en haar mededoogen, deden hem goed. 't Was hem op dat oogenblik zelfs te moede alsof de herinneringen aan Nichtevecht nu pas haar hooger wijding kregen.
Welk een schat van liefde en belangstelling omringde hem hier. Hij kon niet nalaten zijn ingenomenheid en dankbaarheid herhaaldelijk uit te spreken. Hij tilde de jongens op zijn knie en liet hen vertellen hoeveel tijd en moeite zij wel besteed hadden aan de guirlande boven de deur en waar ze al de bloemen, die op de tafel prijkten, hadden weten machtig te worden. Hij herkende in elke schikking van de tafel de hand van Louise en dronk herhaaldelijk op de goede zorgen van mevrouw en Emy. Hij verwierp op zijn beurt het denkbeeld van morgen reeds met meneer Wolters de droge correspondentiën in te kijken. Hij bood aan over een paar dagen dubbel hard te werken, maar vorderde vooreerst zijn volle vrijheid in het belang van Louise. Hij was uitgelaten van blijdschap over al de plannetjes, die door mevrouw en Emy werden op touw gezet. Hij liet zich niet meesleepen; hij ging voor en sleepte de anderen mee.
Waar bleven onder die uitgelatenheid de herinneringen aan Nichtevecht? Ze vloeiden nog steeds met de indrukken van het oogenblik saam, doch om gaandeweg op den achtergrond te treden. De bekoorlijkheid van den kring, waarin hij zich bewoog, gedoogde geen treurige gezichten. Albert was veel te veel een kind van het morgenland om de vroolijkheid, die hij zelf in het leven riep, te matigen.
Doch straks, toen hij alleen op zijn kamer zat, in afwachting dat de dames hem zouden laten weten dat ze gereed
| |
| |
waren voor een rijtoer, die ter zijner eer georganiseerd was, kwam diezelfde uitgelaten vroolijkheid hem als een misdaad voor, een vergrijp aan de rechten, die zijn bloedverwanten te Nichtevecht op hem hadden. Zij, die hij den vorigen dag verlaten had, waren ongelukkig. Hoe kon hij zich dan zoo gelukkig gevoelen? Zij zaten hoogstwaarschijnlijk op ditzelfde uur bij elkaar en spraken over hem en zijn jongste bezoek met tranen in de oogen. Hoe kon hij 't verantwoorden, dat hij reeds zoo kort na het afscheid zich geheel had overgegeven aan de dartelheid, alsof hij reeds geen heugenis meer had van den ernst, die elk woord uit hun mond gekenmerkt had?
Was 't zondig zich zoo geheel over te geven aan de indrukken van het oogenblik? Neen, 't was niet zondig. Er was niets verkeerds of veroordeelingswaardigs in. Maar waarom hinderde 't hem dan toch, nu hij aan Nichtevecht dacht, en beschuldigde hij zich zelf, dat 't niet hartelijk was?
Albert kwam omtrent dit punt tot geen volkomen bevredigend antwoord. Hij was daardoor de rest van den dag min of meer in zich zelf gekeerd en mismoedig, een contrast dat sterk in het oog viel en door mevrouw Wolters werd aangemerkt als een teeken dat hij moe van de reis was en dien nacht maar eens ferm moest uitslapen.
‘Ik geloof, dat u gelijk hebt,’ zei Albert. ‘Werkelijk voel ik mij afgemat, hoe gemakkelijk de reis ook mag geweest zijn. 't Zal morgen weer wel over wezen.’
‘Ook hebt ge u voor iemand, die nacht en dag doorgereisd heeft, straks wel wat veel opgewonden,’ meende meneer Wolters. ‘'t Is misschien een dwaasheid geweest u zoo feestelijk te ontvangen, maar mijn vrouw en Emy stonden er op en de jongens waren niet te houden. Louise hield zich eerst of zij 't niet goed vond, maar toen zij merkte dat ze u toch niet alleen van den trein zou mogen halen, gaf ze toe, en deed ook mee zoo goed als ze kon. Ik heb toen ook maar mijn deel aanvaard.’
‘Ik weet niet hoe ik ooit dankbaar genoeg zal wezen voor zooveel liefde en vriendschap,’ antwoordde Albert. ‘Morgen zal ik weer geheel de oude zijn.’
Doch de nacht, die rust moest brengen, bracht voor Albert slechts onrustige droomen en pijnlijke vragen. De eersten voerden hem weer terug, altijd weer terug naar Nichtevecht
| |
| |
en tooverden beelden voor zijn geest, die hij bij het ontwaken wel verjagen kon, doch niet beletten telkens in andere combinaties terug te keeren. Daar stond Emma voor hem, diep rampzalig door de zekerheid dat hij haar niet meer liefhad, gegriefd door de bewustheid dat hij haar tijdens zijn kort verblijf in haar vaders huis dit onverholen voor de voeten gegooid had als zijn wraak over de miskenning, waaronder hij zooveel had geleden. Zijn oom stond er bij en verweet hem, dat zijn beloften van eeuwige trouw aan zijn eerste liefde bedrog en misleiding geweest waren. Achter hen vertoonde zich de oude Kee en schreide, omdat haar geloof in hem zoo wreed was verstoord. Hij was al even slecht en laag als de anderen.
Doch het tooneel bleef niet altijd zoo nabij de waarheid, ronder daarom minder onvriendelijk te worden. Er kwamen voorstellingen, die Albert in toorn deden opstuiven en opnieuw een kloof groeven tusschen hem en de zijnen, die nooit weer te dempen zou zijn door boete noch berouw. Ze verweten hem, dat hij Emma had verloochend toen het ongeluk, dat haar vader trof, hem ter oore kwam; dat hij de dochter van den rijken Indisch-man verkozen had boven haar, omdat zij arm was, ofschoon hij wist dat haar verbintenis met Eduard haar was opgedrongen, dat zij hem, den vriend harer jeugd, haar broeder, nooit een oogenblik ontrouw geweest was. Uit dien droom ontwaakte Albert met het angstzweet op het voorhoofd. 't Was of hij een ter dood veroordeelde was en hij zich nooit weer onder de oogen van een eerlijk man zou durven vertoonen. 't Duurde geruimen tijd eer hij zich zelven overtuigd had, dat 't niets dan een spel zijner verbeelding geweest was.
En toch kon hij met gerustheid zijn gehouden gedrag telkens ter toets brengen en als de slotsom van alle overwegingen tot zich zelven zeggen, dat hij zich niets te verwijten had; dat hij eerlijk en oprecht gehandeld had; dat hij niet anders had mogen doen dan hij deed. Maar indien dit zoo was, - en 't was immers zoo? - waarom dan die sombere wolk op zijn voorhoofd, die Louise maar niet weg kon kussen, ofschoon ze er beurtelings lachend en schreiend al haar best voor deed; waarom die afgetrokkenheid, dat plotseling afdwalen van zijn geest te midden van de vroolijkste stemming in den kring zijner huisgenooten, 'twelk zelfs de aandacht van mevrouw Wolters trok en meneer de wenkbrauwen deed fronsen?
| |
| |
Albert leed onbeschrijfelijk. Hij pijnigde zich met het bitterst zelfverwijt. God wist hoe ernstig hij streed tegen elken zweem van ontrouw en miskenning, hoe hij zijn hart bedwong als 't in opstand kwam tegen den gang van zaken, tegen de plichten, die hij vrijwillig op zich genomen had, de ondankbaarheid waaraan hij zich schuldig maakte. Had Louise hem niet nameloos lief? Zou 't geen misdaad, geen moord zijn, dit vertrouwend en geloovig kind den grondslag van haar zijn en denken te ontnemen? Was ieder van deze hartelijke en goede menschen niet duizend maal waard, dat hij zich opofferde om hunnentwil? Wat deed 't er toe of hij zelf daarbij te gronde ging of niet?
En nog eens, was hij niet vrij van elke verplichting jegens Emma? Was 't iets anders dan een verleiding van den booze, dat zijn geest telkens weer terug doolde naar een tijdperk dat afgesloten, voor altijd afgesloten, was? Emma zelf had niet anders begeerd dan te berusten in hetgeen door het lot haar en hem was opgelegd. Zij zelve had een sluier geworpen over het verledene. Mocht hij zwak zijn, terwijl zij sterk was?
Aldus het verstand! Doch redeneer eens, indien uw hart zich uitsluitend met zijn eigen droomen wil bezighouden?...
Het hart van Albert meende, dat aan het bovenstaande betoog een paar schakels ontbraken en dat daardoor de geheele keten verbroken lag. Emma had niet met vrije keus de voorkeur aan Eduard gegeven, want ze was toen blind geweest voor haar waarachtig geluk. Nu haar oogen waren opengegaan hernam zij haar volle recht op zijn aanbidding en liefde, ja, had zij zelve het recht niet anders te beslissen. Indien Louise haar wensch verkregen had, was 't ten koste van de rust van Emma. 't Was gemakkelijk te verzekeren dat ze haar leed zou weten te dragen, maar kende zij ook nu zich zelve? Had het ongeluk, 'twelk haar getroffen had, niet weer de volle verantwoordelijkheid voor haar toekomst op zijn schouders gelegd? Was 't niet zijn plicht haar te laten beslissen, nadat hij zich vrij gemaakt had van alle andere banden?
Albert rilde zoo dikwijls deze laatste gedachte bij hem opkwam. Zou hij dan weder vrij willen wezen? Zou hij 't een weldaad achten indien Louise hem zijn woord teruggaf? Neen, hij voelde dat dit niet zou kunnen geschieden dan wanneer hij zijn vrijheid begeerde, en die wensch zou nooit toegang vinden tot zijn hart. Integendeel. Drukte hij haar, die zoo diep weemoedig
| |
| |
tot hem opzag, als wilde zij vragen of hij haar niet meer liefhad, in die oogenblikken niet onstuimiger dan ooit aan zijn borst; zocht hij niet juist dan zich zelven te overtuigen dat hij haar nooit zou mogen verloochenen, zonder alle eergevoel, plicht en roeping met voeten te treden?
O, er waren oogenblikken waarop het schaamrood zijn gelaat overdekte en zijn hart stilstond. 't Was als Louise zich ophief, om met angst en zalige verwachting hem toe te fluisteren dat ze niemand, niemand ter wereld zoo beminde als hem, om er onmiddellijk de vraag op te laten volgen waarin haar gansche ziel zich uitstortte: waar zijne liefde voor haar bij te vergelijken was? Waarom antwoordde Albert dan niet wat hij geantwoord had op dien eersten avond van hun bedevaart naar de plek hunner behoudenis? Waarom ontweek hij telkens behendig een rechtstreeksch antwoord, om haar met woorden zonder zin, met uitvluchten en soms met een paar aardigheden tevreden te stellen? Of moest de onstuimigheid, waarmee hij nu en dan lofliederen op haar lieftalligheden en haar kinderlijken zin aanhief, als vergoeding gelden? Zag hij 't niet, dat zij wegkwijnde van onbevredigd verlangen naar betuigingen van liefde en trouw zonder arabesken en guirlandes? Louise huiverde blijkbaar terug van een vermoeden, dat haar den dood zou aanbrengen, indien zij er voedsel aan gaf. Was Albert nu en dan afgetrokken en stil... wat wonder, bij de treurige gebeurtenissen te Nichtevecht, die zijn oom totaal geruïneerd hadden en waaraan niets te doen was. Wat bleef haar anders over dan geduld te oefenen en hare liefdebetuigingen te verdubbelen, opdat de tijd bij Albert die eerste indrukken van leed en mededoogen mocht uitwisschen, niet om het gebeurde te vergeten, maar om ten minste weer vroolijk en opgeruimd te zijn als vroeger?
|
|