Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627 (1929)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.98 MB)

XML (3.16 MB)

tekstbestand






Editeurs

C.R. de Klerk

B.H. Molkenboer

H.W.E. Moller

J. Prinsen J.Lzn

Leo Simons

J.F.M. Sterck



Genre

poëzie
drama

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627

(1929)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

II. Afwijkende lezingenaant.

Hier heb ik niet opgenomen:

1. spellingverschillen die geen klankverschillen aanduiden; de uitg. van 1644 (niet van Vondel zelf) spelt meermalen 't achtervoegsel -lijk als -lick; dit heb ik bij enige gedichten aangegeven.

2. leestekenverschillen die geen wijziging brengen in de betekenis, of wel klaarblijkelik drukfouten zijn.

Alle uitgaven tijdens 't leven van Vondel, behalve de eerste onder de tekst zelf opgegeven, worden hier vermeld met de afwijkende lezingen. De uitgaven die niet van Vondel zelf zijn, zoals Poesy 1647 (2 drukken) en 1660 worden wel vermeld, evenzo die van Brandt Vondels Poëzy, 1682, maar afwijkende lezingen worden niet gegeven, dan alleen wanneer 't om een of andere reden van belang kan zijn. Dus:

1. wanneer we van Vondel zelf geen eigen uitgaaf hebben;

2. wanneer ze 'n lezing hebben die door Vondel zelf gewijzigd kan zijn;

3. wanneer om andere redenen hun lezing 'n nadere verklaring of verduideliking kan geven van Vondel's tekst.

Van Poëzy 1650 bestaan twee nadrukken (Tot Leeuwarden, By Gysbert Sybes 1651 en 1658), met dezelfde gedichten op dezelfde bladzijden; deze twee worden dus verder niet aangegeven.

In de verschillende bundels Poëzy staan natuurlik geen ondertekeningen daar al de gedichten van Vondel zijn. Hierover wordt dus niets aangegeven, alleen Poesy 1647 heeft wel ondertekeningen.

Tenslotte geef ik de plaats waar de tekst te vinden is bij Van Lennep en Unger.

[pagina 837]
[p. 837]

AENDACHTIGE BETRACHTINGE OVER CHRISTUS LYDEN, blz. 55:

Geen enkele verdere uitgave in Vondel's tijd is hiervan bekend.

Van Lennep I, blz. 307. - Unger 1621-1625, blz. 11.

HOWLYCK-SANG, TUSSCHEN GOD EN DE GELOOVIGE ZIELE, blz. 69:

Poesy 1647 II, 2e druk, blz 108.

55 armoedt
71 na' Bruydgoms beeld

Poëzy 1650, blz. 549, onder ‘Gezangen.’

Tietel: Howlyck-Sang.
Van den 100 Psalm.

2 d'afgewassche zuiverheit
10 Liefde, d'ander
11 trouw
13 toch!
17 wien 't zienelijck behaeght
19 afslaet,
23 lieflijck bloost
25 legt nu
27 als de snoeplust is
30 spier-wit feestgewaet,
34 de Hemel
35 En ofze schoon
36 Zoo blijft hy
37 Ten beste
44 Waer in
45 kleeders
48 u Hert
50 Tot een onfeilbaar
54 zoo rijck een
60 aen uw rechte zy?
63 rijcke.... onwaerdeerbaer
65 Verwaerdigh
66 Dat ick
67 uw weldaet
71 en naer 's Bruigoms.
72 Kinders

Poëzy 1660 II, blz. 115.

51 Tot teiken
55 armoed
63 onwaardeerlijk
66 Dat ik
67 uw weldaad
69 Die Ziel
71 Bruigoms

Poëzy 1682 I, blz. 782, onder ‘Bruiloftdichten.’ - De tekst van 1650, met 'n enkele verandering.

Van Lennep II, blz. 109. - Unger 1621-1625, blz. 21.

VVTERSTE OORDEEL, blz. 72:

Door 'n vergissing is inplaats van de tekst uit Coornhert, de tekst uit de Vernieuwde Gulden Winckel 1622, blz. 74 afgedrukt. Hier volgt Coornhert's tekst die alleen in spelling verschilt (zie Tekstkritiek, blz. 830).

 
Den Hemel Vierschaar houdt, de Graven barsten open,
 
Het Aardrijck krylt alsins van zielen opgekropen:
 
Zijn soete en felle stem de Rechter hooren laat,
 
Gebenedyde komt, Vermaledyde gaat.

Poëzy 1682 II, blz. 652, onder ‘Oude Rymen.’

Tietel: Het leste oordeel.

1 bersten
2 krielt
4 Gezegenden komt hier, en gy vervloekten gaet.

Van Lennep I, blz. 302. - Unger 1618-1620, blz. 352.

VIER VVTERSTE, blz. 73:

Poëzy 1682 II, blz. 652, onder ‘Oude Rymen.’

Tietel: De vier uitersten.

3 honing zoet,
5 en 't blijft
6 Zoo doet
8 Die zelf de vierschaer spant, dien 't vonnis....
10 Van hem die
12 Vervloekten gaet nu heen om 't eeuwig wee te lijden.
14 Christus
15 uw kroon
16 Gezegenden komt hier, komt....

Van Lennep I, blz. 301. - Unger 1671-1679, blz. 398.

HIERVSALEM VERWOEST, blz. 74:

1. J.v. Vondels Hiervsalem Verwoest. Trevrspel. Siet uw Huis wort u woest gelaten.

Vignet: Met bloemen omkranste Bijenkorf, op 'n schildpad; met 't onderschrift: ‘Door Yuer in liefde Bloiende.’ 't Amsterdam Gedruckt by Paulus Matthysz. Voor Dirk Cornelisz. Hout-haeck, Boeckverkooper op de Nieuwe zyds Kolck, Anno 1642. 4o. De bladzijden worden aangewezen ('t voorwerk inbegrepen) door nummering van de bladen A2 enz. (samen IV en 74 bladzijden).

In deze uitgave is weggelaten van 't voorwerk: de opdracht aan Cornelis Pietersz. Hoofd, 't bericht: Aenden Gedichtlievenden Lezer, en de Klinckert: Aende Ioodsche Rabbynen (zie voor de latere teksten van deze Klinckert blz. 839); ook 't gedicht: Davids Lofzangh van Hierusalem, achter 't treurspel is weggelaten (zie voor de latere teksten van dit gedicht blz. 840).

[pagina 838]
[p. 838]

In de tietel boven De eerste handel is weggelaten: Den Joden tot naedencken, den Christenen tot waerschouwingh, als op het tooneel voorgesteld.

Al deze uitlatingen ook in alle volgende uitgaven.

Voor de opmerkelike spiegeldruk van Palamedes' tietelblad, op 't laatste blad van deze uitgave, zie Afwijkende lezingen bij Palamedes nr. 9.

Behoudens enige kleine onbeduidende verschillen geheel gelijk aan de tekst van 1620.

In de personenlijst: Titus de Kaizer; De Rey van Staet Iuffren.

In 't treurspel o.a. vs. 14: moest verkoelen.

Er staan nogal drukfouten en slordigheden in deze druk, zoals o.a. vs. 74: die ick schende.

Ook staat hier overal kaizer i. pl. v. keizer.

Onder 't treurspel staat niet: Door een is 't nu voldaan; maar hier is wel 'n vignet: 'n vliegende engel.

Opmerking: Hoewel Vondel in zijn Verscheide Gedichten van 1644 dit treurspel erkent, blijkt dat deze en de volgende uitgaven geen van alle van Vondel zijn. Immers de opmerkelike fouten zijn blijven staan; zoals bijv. in vs. 580 waar 't rijmwoord gaen is uitgevallen; in al deze uitgaven, behalve in die van 1665 is dat woord weggelaten; vs. 1634 En in plaats van Op; enz.; zo is zelfs overal drij blijven staan in de uitg. van 1642 en 1643 (ook in de latere, maar toen schreef Vondel weer drij); zie de opmerking over drij op blz. 831).

2. J.v. Vondels Iervsalem Verwoest. Trevrspel. Over vele jaren gedruckt, en nu herdruckt.

Vignet: 'n fontein met onderschrift: ‘Eeuwigh’, door C.V.S. (d.i. C. van Sichem).

Gedrukt bij en voor dezelfde als de vorige uitgave, Anno 1643. 4o. Evenveel bladzijden als bij 1, en op dezelfde wijze aangegeven.

Hier is ook nog weggelaten 't gedicht van Guilhelmus Vondelius, dat in de vorige uitgaven aan de achterkant van 't tietelblad staat. De uitg. is verder geheel gelijk aan 1642.

'n Nieuwe tieteluitgave dus van dezelfde boekverkoper en reeds 'n jaar later; blijkbaar alleen om opnieuw de aandacht op 't boek te vestigen.

3. I.V. Vondels Jerusalem verwoest. Treurspel. Ziet uw Huis wordt u woest gelaten.

Vignet: Putje met onderschrift: ‘Elck zyn beurt.’ t' Amsterdam, Ter Druckerye van Kornelis de Bruyn, Boeckdrucker, in de Gravestraet. CIƆ IƆ LXI (d.i. 1661). 8o. 64 blz. aangegeven door cijfers, beginnende bij 't treurspel met 5; en ook door letters A 2 enz.

't Is blijkbaar 'n nadruk van 1, er zijn wel veel drukfouten verbeterd, maar 'n vergissing zoals die van vs. 74, en de oorspr. fout van vs. 580 zijn niet hersteld.

In 't voorwerk is 't zelfde weggelaten als in de uitg van 1642. Ook in de tietel boven 't eerste bedrijf.

Hier staat overal bedryf in plaats van handel. Bij 't vijfde bedrijf staat er niet bij ‘en leste.’ Ook staat hier weer overal: keizer.

In 't gedicht van Guilhelmus Vondelius staat vs. 2 paerlen. Boven vers 151 staat enkel: Titus. Librarius. De overige afwijkingen opgegeven onder 1 komen hier ook zo voor.

Onder 't treurspel staat alleen: Einde.

Deze druk heeft veel kleiner letter, en is veel meer in elkaar gedrukt.

4. J.v. Vondels Hierusalem Verwoest. Treurspel. Over vele Jaren gedrukt, en nu herdrukt.

Vignet: Putje met onderschrift: ‘Elk syn beurt.’ t'Amsterdam, Voor de Weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, in 't Nieuwe Testament. 1665. 4o 76 blz. aangegeven door cijfers, en ook door letters A2 enz.

In deze uitgave is 'n prent ingevoegd voorstellende de verwoesting van Jeruzalem. Op de voorgrond wordt de zevenarmige kandelaar weggedragen. De prent is van GerardGa naar voetnoot*) de Iode.

't Gedicht van Guilhelmus Vondelius is evenals in 2 weggelaten.

Hier ook overal bedryf in plaats van handel, en er staat weer kaizer, maar niet overal.

Dezelfde tekst als de voorgaande met enkele wijzigingen en verbeteringen, zoals: vs. 74 die ick scheppe. Boven vs. 151 staat weer: Titus de Keizer. Librarius Rothmeester.

Onder 't treurspel staat alleen: Einde.

[pagina 839]
[p. 839]

5. J.v. Vondels Hierusalem verwoest. Treurspel. Over vele Jaren gedrukt, en nu herdrukt.

Vignet: naar links omgewend putje, met onderschrift: ‘Elk zyn beurt.’ t'Amsterdam, Voor de Weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, in 't Nieuwe Testament. 1665. 4o 67 blz. aangegeven zoals bij 4.

Deze druk is (enkele spellingsverschillen uitgezonderd, en 't omgekeerde putjesvignet) gelijk aan de voorgaande (4) maar de prent staat hier niet in. De reien zijn in kleine letter gedrukt. Unger zegt in z'n Bibliographie blz. 32, dat deze druk vermoedelik pas van de laatste jaren van de 17 d'eeuw is. 't Bewijs hiervoor lijkt mij 't vignet met 't omgekeerde putje op 't tietelblad, (de emmer aan de linkerzij van de ketting, enz.), en dat dus nagegraveerd is.

De aanhaling uit Vergilius in de opdracht aan Hoofd, blz. 79, beginnende: ‘O die ghy neemt alleen’ blz. 78-79.

Poëzy 1660 II, blz. 532.

Tietel: Uit Virgilius.
4 van ramp
15 oud'ren
20 werwaarts

De aanhaling uit Vergilius in de voorrede Aenden Gedichtlievenden Lezer, blz. 83, beginnende: ‘Wilt, Vader, kuysche ving'ren aen’

Poëzy 1660 II, blz. 533.

Er staat boven: Uit de zelve ('t staat vlak achter de vorige aanhaling). Geen verschillen.

De aanhaling blz. 83, uit Homeros, beginnende: ‘'t En past niet datme God Iuppijn’

Poëzy 1660 II, blz. 533.

Tietel: Uit Homeer.
l Jupijn

Poëzy 1682 II, blz. 598 onder ‘Vertaelingen.’

Tietel: Uit Homeer.
1 datmen
2 onrein
3 verbiedt my
5 de Goden
Er staat onder: MDCXX.

De aanhaling blz. 88, uit Vergilius, beginnende: ‘Wie sal de lijcken,’

Poëzy 1660 II, blz. 533.

Tietel: Uit Virgilius.
3 oude

De aanhaling blz. 91, uit Prudentius, beginnende: ‘De Iood zynde uyt den stoel’

Poëzy 1660 II, blz. 533.

Tietel: Uit Prudentius.
Geen verschillen.

Poëzy 1682 II, blz. 598, onder ‘Vertaelingen.’

Tietel: Uit Prudentius.
4 begange
Er staat onder: MDCXX.

De aanhaling blz. 93, uit Seneca, beginnende: ‘Het Loth en wees’

Poëzy 1682 II, blz. 595, onder ‘Vertaelingen.’

Tietel: Uit Seneca.
2 trotzen

AENDE IOODSCHE RABBYNEN, blz. 100:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 65, onder ‘Klinckdichten.’

Aan de Iootsche Rabbijnen.
 
Vw gansche Priesterschap was, als van blyschap, dronken,
 
Toen Christus hing aan 't hout met armen uitgestrekt,
 
Gekruist, gegeesselt, en van dierbaar bloet bevlekt,
 
Daar hem dien bittren kelk des doots was toegeschonken.
5[regelnummer]
Zy dochten luttel, dat Rechtvaardigheit, die boven
 
In 's hemels hoogen troon de fixe weeghschaal houdt,
 
Onschuldig bloet waardeert noch meer dan 't fijnste goud;
 
En telt al 't zuchten van de waarheit hier verschoven:
 
Maar toen de dag eens quam, dien Godt beschoren hadt
10[regelnummer]
Tot wraak van 't schellemstuk der godtvergete stadt,
 
Die veiligh docht te staan op haar gewijde drempels;
 
Bleek klaar, wat zulk een stuk al plagen met zich brocht,
 
En dat den wrevlen tot geen borstweer strecken mocht,
 
Gewelt van muuren, noch schijnheiligheit des tempels.

Poëzy 1650, blz 61, onder ‘Klinckdichten.’

Helemaal dezelfde tekst als van Verscheide Gedichten 1644.

Poëzy 1682 I, blz. 295, onder ‘Klinckdichten.’ (Er staat verkeerd 395).

Tietel: Op de verwoesting van Jerusalem, aen de Joodsche Rabbijnen.

Overigens helemaal dezelfde tekst als van Versch. Ged. 1650.

[pagina 840]
[p. 840]

DAVIDS LOFZANGH VAN HIERVSALEM, blz. 216:

Dit gedicht komt niet voor in de latere uitgaven van Hiervsalem Verwoest.

Verscheide Gedichten 1644, blz. 377, onder ‘Gezangen.’

Iervsalems lof,
Of Vitbreidinge van den CXX1 Psalm.
Wijze: O nuit jalouse nuit.
 
Ierusalem, als ick u boven 't hooft zie hangen
 
Het uitgetogen zwaart, dat uwen schedel dreight;
 
Als ick u, Sion, zie geketent, en gevangen,
 
En hoe, ghy, als een zon, uw hooft ter aarde neight;
5[regelnummer]
Als ick uw daken zie en muren omgevallen,
 
Geslecht met gras, dat dal en heuvel flus besloegh;
 
En 't pratte Babylon met zegeteeckens brallen,
 
Die David zegenrijck den Philistijn ontjoegh;
 
Dan sluit mijn hart, van rou; dan gaat het op een schreien;
10[regelnummer]
Dan ben ick, als de sneeuw, die voor den zomer smelt;
 
Dan gaat mijn droeve ziel, in 't dal van droefheit, weien;
 
Daar stadigh eene beeck van tranen vloeit, en zweIt.
 
Maar als ick, wederom gekomen tot my zelven,
 
Zie rijzen top by top van 't nieuw gesticht gebouw,
15[regelnummer]
Den tempel, en het hof, die prachtige gewelven;
 
Dan schep ick zoo veel vreugt, als voormaals druk en rou.
 
Dan spreeck ick by my self: o stadt, van Godt verkoren,
 
Van blyschap juicht mijn hart, van blyschap springt mijn siel:
 
Om dat, ick weet niet wie, my luistren komt in d'ooren:
20[regelnummer]
De Godtsstadt is herbouwt, die eertijts nederviel.
 
Godt Godt heeft aangezien 't boetvaardige vernedren
 
Der stammen, al te lang gevangen aan d'Euphraat.
 
De rijcke tempel klimt met marmersteen en cedren,
 
Tot aan den hemel toe, gelijck de dageraat.
25[regelnummer]
Het Heilige is verzien met zijne goude vaten.
 
De Priesters op een nieuw het outer smoocken doen.
 
De stieren loeien weêr, en d'offerlammers blaten,
 
Geheilight, om de vlam van 't offervier te voên.
 
Klimt op in Arons huis. klimt op in 't huis des Heeren:
30[regelnummer]
Naardien de poorten weêr te Sion open staan.
 
Laat's Priesters lippen u Godts wet en zeden leeren,
 
En, aan zijn voetschabel, roept 's hemels Godtheit aan.
 
O uitgeleze stadt, o Moeder aller steden,
 
Door's hemels schicking, niet by wilt geval, gesticht:
35[regelnummer]
Maar tot een zaligh eindt, en plaats voor 's volx gebeden;
 
Ghy zult mijn rustplaats zijn, en stof voor mijn gedicht.
 
O eere van het Rijck, o zetel van de stammen,
 
Die met een heilgen glans der Godtheit zijn bekleet;
 
Ghy blinckt met 's Konings kroone, en Arons offervlammen,
40[regelnummer]
Dat wie u ziet, met roem van u te spreken weet.
 
Mijn yver eet mijn hart, en krenkt bykans mijn zinnen,
 
Wanneer ick vieren helpe, om 't statighst, 't hooge feest;
 
Dan ben ick meer dan mensch, of een der Cherubinnen;
 
Dan is mijn lichaam hier, en elders ziel en geest.
45[regelnummer]
Men ziet een weerelt, zwart van menschen, t'samendringen,
 
Van wijdt en zijd, om strijt, verzamelt op een sté:
 
Gelijck de stroomen, elck uit hunne bron, ontspringen,
 
En bruisen op het lest in eene diepe zee.
 
De Priesterlijcke schaar, welrieckende van geuren,
50[regelnummer]
Vitmuntende in cieraat, elx aanzicht tot zich haalt.
 
In myter, gordel, rock, en duizent mengelkleuren,
 
In gout, en klaar gesteente een ieders oogh verdwaalt.
 
Het offer, eerst gewijt aan 't outer, en zijn horen,
 
Ten leste 't offerplat met ingewant beslaat.
55[regelnummer]
De hemel aangeterght, door 's volx vergrijp, tot toren,
 
Op d'offerhande ziet, en zich verzoenen laat.
 
Daar vangt het loven aan. daar zingt men Gode psalmen.
 
De wint, het snarespel, en Goddelick musijck,
 
In 't hangende gewelf, verwecken duisent galmen,
60[regelnummer]
Ia zelf den Englezangk, in 't noit bedroefde Rijck.
 
Dan zingen zy: geen bloet van kalveren noch stieren
 
Kan boeten onze schult, noch wasschen onze smet;
 
Maar wel een eedler bloet van 't offer, goedertieren
 
Ons allen tot een zoen en offer voorgezet.
65[regelnummer]
Wy zien op waarder zoen: op waarder bloet wy oogen,
 
Waar van deze offerhande alleen een voorbeelt streckt.
 
O kom, Messias, kom, en sterck ons onvermogen,
 
En drijf de schaduw wech, die ons gezicht bedeckt.
 
Het slaghtschaap zy gelooft, dat, eer de starren blonken,
70[regelnummer]
Ons met zijn dierbaar bloet had vrygekocht alree.
 
Schiet vleugels aan. heft op uw harten, laagh gezoncken,
 
En voert des Hooghsten roem in d'allerhooghste stee.
 
O Hooftstadt van dit Rijck, de weerelt door geprezen,
 
Wat zwijgh ick, dat in u van elpenbeen en gout
75[regelnummer]
Des Konings rechterstoelaanzienlick staat gerezen?
 
Daar elck zijn vonnis haalt, als Iuda vierschaar houdt.
 
Hier dringt men voor 't palais, of om den Vorst te spreken,
 
Of hem te zien: elck heeft zijn eigen wit, en wensch.
 
Zoo ras hy zich vertoont, is ieders hart bezweken,
80[regelnummer]
Om 't hooft, meer Godt gelijk, dan een onsterflik mensch.
 
Dat Memphis 't hooft inhale, en vry den moet laet dalen,
 
Voor 't glinsterende slot, dat in de bergen light.
 
Dat Sidon niet eens droom dees toppen t'achterhalen;
 
En Tyrus elders keer het schaamroot aangezicht.
85[regelnummer]
Zy pronkt gelijk een bruit der Godtheit, hoog geheven.
 
Gesteente is haar cieraat, en purper hare draght.
 
De hemel scheen verlieft aan haar zijn trouw te geven,
 
En heeft, om eene stadt, alle andre steên veracht.
 
Zy schijnt een paradijs, omhelst van zilvre beken;
[pagina 841]
[p. 841]
90[regelnummer]
Een Eden, daar het Man aan 's levens puickboom groeit;
 
Een geurigh lustprieel, met hemeldauw bestreken,
 
Dat geenen winter voelt, en eeuwigh groent, en bloeit.
 
Zy schijnt een Phoenix, die, met schitterende veêren
 
Vit d'assche weêr verrijst, en al wat vlieght beschaamt.
95[regelnummer]
Maar zwijgh, mijn psalterspel; zy kan uw roem ontbeeren
 
Die al de weerelt door geroemt is en befaamt.
 
Het zy ick dan aanschouw, hoe binnen uwe wallen
 
Aaron wort gezalft, en Iudaas hooft gekroont,
 
Hoeze elck, naar hunnen staat gedient, zoo heerlick brallen;
100[regelnummer]
Hoe d'een het Heilighdom, en d'ander 't hof bewoont;
 
Het zy ick overlegh, hoe ghy begrijpt de kooren,
 
En 't God gewijt gewelf, het welck de starren zoeckt,
 
En Godt, die d'offers rieckt, en hier 't gebedt wil hooren,
 
En zegent wederom wat van hem wiert gevloeckt;
105[regelnummer]
Het zy ick u aanschouwe, als 't beelt, dat ons, naar 't leven,
 
Een stadt vooroogen maalt, waaraan noch iedereen,
 
Die van den rechten Geeft des hemels wort gedreven,
 
In 't lest der dagen, strecke een levendige steen;
 
Het zy ghy 't voorbeelt wilt van d'opper heilstadt schijnen,
110[regelnummer]
Waar van der Vadren Godt alleen is timmerman;
 
Een stadt van klincklaar gout, en perlen, en robijnen;
 
Een stadt, die eeuwigh duurt, en nimmer storten kan;
 
Ierusalem ghy zijt en blijft mijn lust, en weelde.
 
Ick wensch dat, als uw volck eens afschudt Babels juck,
115[regelnummer]
Men u veel zegens wenschte, en elck u zegen deelde;
 
Dat wie u minde, ontfing een ongemeen geluck.
 
Dewijl de burgertwist ter neêr smijt stercke muren,
 
En voorspoet in den schoot van vrede en eendraght rust;
 
Zoo moet de vrede en pais in u gedurigh duren:
120[regelnummer]
Zoo blijf het vier des krijghs in uwen kreits geblust.
 
Om mijner broedren wil, ter liefde van Godts vrunden,
 
Gehooft gehuist van u, in weldoen onvermoeit,
 
Wy hartelijcker u veel vrede en welvaart gunden,
 
En wenschen, dat uw heil oneindigh groeit, en bloeit.
125[regelnummer]
Om Arons drempels oock, die binnen uwe veste
 
Geleit zijn, en betreên van Levijs vroom geslacht;
 
Ick gaarne u wenschen wil al 't geen u dien ten beste:
 
Gelijck een, die uw heil zijn eige welvaart acht.

Poëzy 1650, blz. 555, onder ‘Gezangen.’ - Dezelfde tekst als van Verscheide Gedichten 1644, behalve de volgende verschillen.

29 Klim op.... klim op
38 den heilgen
42 om statighst
56 d'offerhanden
58 De wint en snarespel:... Goddelijck
75 Des Konigs.... aenzienlijck
80 dan eenig sterflijk mensch.
90 Manne
93 Fenix
99 heerlijck
105 aenschouw
108 streckt
111 peerlen
121 broederen
127 dient

Poëzy 1682 II, blz. 479, onder ‘Gezangen.’ - Met nog 'n enkele kleine wijziging dezelfde tekst als van 1650. - Van Lennep I, blz. 757. - Unger 1618-1620, blz. 141.

DE HEERLYCKHEYD VAN SALOMON, blz. 223:

In W.S. Heere van Bartas wercken door Zacharias Heijns. (1621), IV. dagh der II. weke, blz. 503-vlgg. (W.S. = Willem Saluste).

't Tietelblad is hier natuurlik weggelaten. 't Stuk begint hier met 'n prent, voorstellende koning Salomon op z'n troon, met zeven leeuwen aan weerszijden op de treden.

Boven 't gedicht staat alleen: De Heerlijckheyd van Salomon.

Behoudens spellingverschil geen andere verschillen dan dikwels u voor uw, en in de tegenw. tijd 3e pers. enk. dikwels d voor t.

In 't voorwerk zijn weggelaten de Opdracht en de Voorrede; boven ‘Het Inhoud’ staat: De Heerlijckheyd van Salomon. Door I.v. Vondelen.

De Klinckert van ‘De Vertaelder aen Keyzeren enz.’ staat hier achter 't stuk, blz. 558.

vs. 4 achter opgetimmert 'n punt; vs. 10 u blyschap (voor de volgende teksten zie hieronder).

De Klinckert ‘Op de aenkomste van De Koninginne van 't Zuyden te Hiervsalem’ is ook weggelaten (voor de volgende teksten zie hieronder).

Van Lennep I, blz. 339. - Unger 1618-1620, blz. 147-vlg.

Klinckert van ‘De Vertaelder aen Keyzeren, Koningen enz.’ blz. 225:

Verscheide gedichten 1644, blz. 64.

Tietel: Aan Keizers, Koningen, en Vorsten.
1 parlen
2 Op 't voorhooft, waar in Godt
3 En kraakt van purper, en verkreukt u
4 Met glinstrend kroonegout te prachtigh
5 Benijt het niet
6 zijn vaders
7 den blixem van zijn groote
8 Verslaat en doodverft,
10 u blyschap
11 tijtlijck erf hoovaardigh
12 Rijk is duurzaam, als het
13 te gelijk

[pagina 842]
[p. 842]

Poëzy 1650, blz. 60. - Dezelfde tekst als 1644, behalve:

3 uw hair
10 uw blyschap

Poëzy 1682 I, blz. 294. - Dezelfde tekst als 1650, behalve:

Tietel: Op de Heerlijckheit van Salomon, Aen Keizers, Koningen, en Vorsten.

Van Lennep I, blz. 340. - Unger 1618-1620 blz. 148.

't Gedichtje op Phaëton, Voorreden, blz. 230:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 320.

 
Tietel: Op PHAETON, uit Ovidius.
 
Alhier leit Phaëton verslagen,
 
De voerman van zijn vaders wagen;
 
Die, schoon de toom hem zy ontgaan,
 
Heeft niettemin wat stouts bestaan.

Poëzy 1650, blz. 472. - Dezelfde tekst als 1644, behalve:

vs. 3 hem is ontgaen,

Poëzy 1682 II, blz. 79. - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep I, blz. 344 - Unger 1618-1620, blz. 153.

Klinckert ‘Op de aenkomste van De Koninginne van 't Zuyden te Hiervsalem’, blz. 299:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 64.

Op d'aankomste der Koninginne van't Zuiden te Ierusalem.
 
Aanschou, wat schooner zon verlaat de morgenstralen,
 
En heft haar hooft om hoog, dat op de Vorsten smaalt,
 
Met steenen, daar natuur zoo goddelijck meê praalt.
 
Wat yver prickelt haar zoo wijt te loopen dwalen?
5[regelnummer]
Of is het om een parle aan hare kroon te halen?
 
Och neen, de liefde heeft haar edel hart gewont,
 
Met lust tot dauw, die, uit des wijzen Konings mont,
 
Noch liefelijcker vloeit, dan honigh in de dalen.
 
Een vrouw, een Koningin, een Heidensche, die komt
10[regelnummer]
Beschamen onzen roem; hoe schoon men dien verblomt.
 
Dees blickerende lamp verdrijft door hare klaarheit
 
Den luister onzes naams: naardien wy, zwaar gejukt
 
Van 't aartsch, door yver noit ten bedde uit zienGa naar voetnoot* gerukt;
 
Dies derven wy het heil der aangebode waarheit.
 
Er staat geen ‘Klinckert’ boven.

Poëzy 1650, blz. 61. - Dezelfde tekst als 1644, behalve:

2 dat tegens zonnen straelt
9 een Heidensche afkomst komt
13 zijn geruckt;
14 derven wy de vrucht

Poëzy 1682 I, blz. 295. - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep I, blz. 387. - Unger 1618-1620 blz. 211-vlg.

DE HELDEN GODES, blz. 302:

De Helden Godes Des Ouden Verbonds, Dicht-kunstelijk verklaart Door J.v. Vondelen. Midsgaders De Heilige Dagen van C. Huigens. Vignet: De gevleugelde faam, met 'n lauwerkrans in de hand, blazend op 'n bazuin, zwevend boven 'n zeehaven met schepen. Tot Gorinchem, Uit de Boekwinkel van David van Wesel, Boekverkooper aan de Peterbrugh, In 't Jaar 1663.

In 't voorwerk is weggelaten de opdracht aan ‘Iohan Fonteyn.’ Deze uitgave bevat geen prenten. De teksten van onder de prenten, staan in deze uitgave onder de namen der Helden boven de gedichten. De ‘Hymnus of Lofzangh vande Christelycke Ridder’ staat in deze uitgave niet. De gedichten van Huygens hebben 'n afzonderlike bladnummering.

In de teksten kleine wijzigingen zoals:

Van onze blz. 308 r. 28 Evangelium
Van onze blz. 311 r. 80 paerlen
Van onze blz. 312 r. 96 toortzen
Van onze blz. 313 r. 127 omwegen
Van onze blz. 317 vs. 25 t'sevens
Van onze blz. 319 vs. 18 pick; vs. 30 vloed
Van onze blz. 323 des Hemel
Van onze blz. 329 vs. 2 gaen vergen; vs. 5 Neef
Van onze blz. 329 vs. 26 vlam
Van onze blz. 329 vs. 7 t' saem;
Van onze blz. 335 vs. 3 plichtigh
Van onze blz. 345 vs. 3 bezyen
Van onze blz. 371 vs. 15 Met onbesnedene
Van onze blz. 371 vs. 26 lendenen
Van onze blz. 371 vs. 28 't Prophetisch ampt bekleed

Van Lennep II, blz. 11. - Unger 1618-1620, blz. 213.

[pagina 843]
[p. 843]

Klinckert, blz. 303: Verscheide Gedichten 1644, blz. 62.

Aan de Outvaders, Priesters, Koningen, Propheten, en Helden.
 
Outvaders, uit wier struick de stammen zijn gesproten;
 
Aartspriesters, die 't altaar met vier en vee besloegt;
 
Gekroonde koningen, die heilge scepters droegt;
 
Propheten, die voor 't volck hetGa naar voetnoot* Godts geheim ontsloten;
5[regelnummer]
En strijtbre Helden, die met schitterende degens
 
Den vyant boodt het hooft, en rande Moab aan,
 
En Ammons Ridderschap; en t'huis keerde, overlaên
 
Van bloedige tropheen, en zoo veel roofs en zegens:
 
Lijt dat mijn zangheldin koom met haar harp verbreên,
10[regelnummer]
Hoe ghy geteelt, gesmoockt, geheerscht, gespeelt, gestreên,
 
En overwonnen hebt: lijt dat ick my vermake,
 
En spiegel in uw deugt: en andren mededeil
 
Al 't geen de Geest beschreef, tot 's menschen dienst en heil;
 
Op dat elck een met my in 's hemels liefde blake.

Poëzy 1650, blz. 59. - Dezelfde tekst als 1644, behalve:

4 hebt Godts
12 spiegele
14 van 's hemels

Poëzy 1682 I. blz. 293. - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep II, blz. 12. - Unger 1618-1620, blz. 214.

Klinckert, blz. 315: Verscheide Gedichten 1644, blz. 63.

Tietel: Op Godts Helden.
6 Allerhooghsten.... schelle stem
9 wy hier, noch ballingen, beneên
10 Vast zuchten eer men.... betreên,
11 Dat ons Aertspriester
12 Zoo offren wy.... vromen wandel, dien
13 Wy.... papier.... zien.
14 lagen.... toch

Poëzy 1650, blz. 59 en Poëzy 1682 I, blz. 293 hebben tietel en tekst als 1644.

Van Lennep II, blz. 22. - Unger 1618-1620, blz. 225.

ODE OP DE GHEBOORTE VAN ONSE HOLLANDTSCHE SAPPHO ANNA ROEMERS, blz. 392: Verscheide Gedichten 1644, blz. 129. - In de tietel is ‘Ode’ weggelaten.

37 u dicht
40 Wie van uw

Poëzy 1650, blz. 171.

2 toen
3 van den hemel zelf bezint.
5 hun hooge
8 en blinckende
13 Groei,.... en bloei, ontluick,
15 van uw
18 Die
20 uw naeldwerck
21 met pinceel,
27 bemaelt;
29 verscheide
33 Cats verbaest toekijckt:
36 Saffo zelf gelijckt:
39 Die u
43 Was op,.... was op
46 Was op,
47 De Hemel
48 Was.... van 't gezegent Nederlant.
49 Die hun
54 dat wert
55 leste
58 Jongkvrouw,
59 zich in uwe
60 wilvaerdigh
61 uitgeleze
63 Vergaep.... schielijck
65 naer de starren
66 hemelwaert.... Sibille

Poëzy 1682 I, blz. 287. - Dezelfde tekst als 1650 met enige verschillen.

Van Lennep II blz. 209. - Unger 1618-1620, blz. 23.

OP DEN BURGER-KRIJGH DER ROOMEREN, blz. 396:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 62. - Er staat geen ‘Klinckert’ boven.

1 vordert.... de dwingelanden
2 hunnen zetel
3 na dat zy
4 Tarquijn.... ontwrongen, uit zijn handen:
5 Als 't forsse Roomsche.... eigene
7 Vitheemsche vyanden; en draegt naar 't duister graf
8 Verkregen vrydom,.... gemengde en bloende
12 brave
13 Italië gequeeckt hadde in zijn
14 Hy won 't gebiet, maar met verlies

Poëzy 1650, blz. 58. - Onder de tietel staat: Door den Heer Fiskael Storm uit Lukaen vertaelt.

1 vordert.... de dwingelanden
2 hunnen zetel
4 Tarquijn.... gewrongen uit zijn handen;
5 Als 't Roomsche volck zoo dol zijn eigene
6 met zijn zwaert,
7 Uitheemsche vyanden; en draeght naer 't duister graf
8 Verkregen vrydom, met gemengde en bloênde
12 brave
13 Italie gequeeckt hadde in zijn'
14 Hy won 't gebiet, maer met verlies

Poëzy 1682 I, blz. 292. - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep II, blz. 201. - Unger 1618-1620, blz. 351.

[pagina 844]
[p. 844]

AEN DEN BRUIDEGOM LAMBRECHT JACOBSZ. MET SIJN BRVIDT, AECHTJEN ANTHONIS, blz. 397:

Poëzy 1650, blz. 485.

Op het Huwelyck van Lambert Jacobsz Schilder.
 
De Schilderkunst, die praelt met puick van oude stucken,
 
En aen den Tiber wort geviert en aengebeên
 
Van aller geesten bloem, gedreven derwaert heen,
 
Om daer met doode stof het leven uit te drucken;
5[regelnummer]
Dees hoe aenlockend kon den geest zoo niet verrucken
 
Van onzen Schildergeest, die in 't gemoet bestreên
 
Geen doode verf vernoeghde, albast, noch marmersteen,
 
Om een ontloke bloem in Nederlant te plucken.
 
Na veel beraets hy dus den schellen weêrgalm vraeght:
10[regelnummer]
Hoe heet mijn echtgenoot? hoe noemt men deze maeght?
 
Aeght, rieptGa naar voetnoot* de wedergalm. Aldus om uit te kiezen
 
Een Aeght uit duizenden, zo komt de Bruigom t'huis,
 
En zoeckt zijn wederhelft, zijn Bruit, niet zonder kruis,
 
En vint haer endelijck met vreught in 't Hof der Vriezen.

Poëzy 1660, blz. 115. - Dezelfde tekst als 1647, in dit deel blz. 397 afgedrukt, met 'n enkel verschil.

Poëzy 1682 I, blz. 306. - Dezelfde tekst als 1650 (met dezelfde zetfout riept vs. 11) met uitgebreide tietel, en hier staat de datum (met dezelfde vergissing) onder 't gedicht.

Van Lennep II, blz. 116. - Unger 1618-1620, blz. 350.

BABYLONISCHE GEVANGENIS, blz. 398:

Poëzy 1650, blz. 559. - Spellingverschillen als:

1 daeghlijx
14 ver van huis,
30 Men trapze,

Poëzy 1682 II, blz. 484. - Dezelfde tekst als 1650, behalve in vs. 28 breng.

Van Lennep II, blz. 137. - Unger 1621-1625, blz. 35.

GEZANG, op het Latijnsche Woordt: Trahit sua quemque voluptas, blz. 400:

Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 134. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647.

Poëzy 1660, blz. 145.
11 Elk werd

Poëzy 1682 II, blz. 680 onder ‘Oude Rymen.’

28 is,
40 hun schilden
45 door ondervinden
49 d'Eene zal zijn
53 klinken,
54 zwaerden
62 kerrektooren,
66 zich verschuilen,
75 zijns herten

Van Lennep II, blz. 206. - Unger 1621-1625, blz. 88.

OP 'T WOORT: DAER IS SOO YETS, blz. 403:

Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 137. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647.

Poëzy 1660 II, blz. 148. - Dezelfde tekst als van 1647.

Poëzy 1682 II, blz. 682, onder ‘Oude Rymen.’

Tietel: Gekken te hoop.
8 't Is bonum....
9 dat volkje

Van Lennep II, blz. 208. - Unger 1621-1625, blz. 90.

OP KASSANDRAS TREURSPEL, blz. 404:

Dit gedichtje staat in geen van de drukken van Rodenburghs treurspel (zie bij de Jaartallen op dit gedichtje.

Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 84. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647.

Poëzy 1660 II, blz. 89.
1 uw vervloekte

Poëzy 1682 II, blz. 390.

1 hertogin.... uw' vervloekte
2 minne past toch
4 trek

Van Lennep II, blz. 333. - Unger 1646-1647, blz. 261.

KLINCKDICHT OP HET DERDE DEEL VAN 'T LICHT DER ZEEVAART, blz. 405:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 61, onder ‘Klinckdichten’.

1 overgeve
2 Die 't Middelantsche meir benauwen
5 De StraatscheGa naar voetnoot*) handelaar gaf geen
6 van gevaar

[pagina 845]
[p. 845]

Poëzy 1650, blz. 58 onder ‘Klinckdichten.’

1 van hun die luttel stuiten,
2 De Middellantsche zee benauwen
3 hun gewin
5 De Straetsche handelaer gaf geen
6 van gevaer
9 angst voor.... hart

Poëzy 1682 I, blz. 292, onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als van 1650.

Van Lennep III, blz. 460. - Unger 1621-1625, blz. 1.

KLINKERT, blz. 406:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 66 onder ‘Klinckdichten.’

Tietel: Op de vertalinge van Bartas door Z. Heins.
1 Taals onkund hiel dus lang veel
3 Daar Willem stak voor hen het heiligh reukwerk aan,
4 En volghde's hemels heir, met
5 Doch.... als Aartspriester
6 met de verf der beste blaên,
7 En huwde, op dat zijn lant den Fransman moght verstaan,
8 Aan Bartas klare stem den weerklank zijner luiten.
9 Britanje,
10 Noch brommenden Tuskaan, ....hoovaardigh Spanje,
11 Noch wijken de trompet van....
12 Wie lust heb dien
13 Deurlees dit.... leen leergierige ooren
14 Aan Heins, ons streckende des grooten

Poëzy 1650, blz. 63, onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644, behalve:

1 Gebreck van tolck hiel lang de Nederlanders buiten,
14 Aen Heins, die ons verstreckt des grooten....

Poëzy 1682 I, blz. 297 (verkeerd genummerd 397) onder ‘Klinckdichten.’

Tietel: Op de vertalinge van Willem Bartas door Zacharias Heyns.

Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep II, blz. 199. - Unger 1621-1625, blz. 2.

OP ZACHARIAS HEYNS, blz. 408: Verscheide Gedichten 1644, blz. 136.

1 Aldus leeft Heins in print, om onzen tijt te cieren,
2 En deckt zijn geestigh hooft met heilige
3 Met reden; want hy vloeit.... klare beeck,
4 Zoo lieflijck als Bartas, in d'een....

Poëzy 1650, blz. 192, onder ‘Afbeeldingen’ - Dezelfde tekst als 1644, behalve:
4 in d'eene en d'andre Weeck.

Poëzy 1682 I, blz. 589, onder ‘Afbeeldingen’. - Dezelfde tekst als 1650.

Onder de tietel staat: Vertaelder van de werken van Bartas.

Van Lennep II, blz. 200. - Unger 1621-1625, blz. 3.

GEBEDT, UYTGESTORT TOT GODT, OVER MIJN GEDUERIGE QUIJNENDE SIECKTE. Anno 1621, blz. 409:

Poesy 1647 II 2e druk, blz. 137. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647.

Poëzy 1650, blz. 592.

Tietel: Gebedt uitgestort tot Godt in mijn langdurige quynende Zieckte.
1 zieckten.... en weder laet verdwijnen,
2 Aenzie een Kristensch hart,
3 troost,
4 vat, van brosse stoffe ben:
5 Aenzie mijn.... dan, en laet uw goetheit stralen
6 Op my, nu afgepijnt van dagelijcksche qualen;
7 Of zoo u dat behaeght om mijn bedreve schult,
8 wapen.... borst met Kristelijck gedult.
9 De noot dit harnas eischt:
10 zwaricheên, verdriet, en ellenden.
11 Dus valtme 't leven zuur: dit
12 hemelwaert verzuchten
13 de zwaluwen hoor nestlen aen den gevel
14 overlendGa naar voetnoot*.... van 's weerelts
15 daer gesternt
16 En gout, in blaeuw Turkois,
17 hoe yverigh de ziecken
18 Naer.... lucht, al roeiende op zijn wiecken
19 Gezwint wil steigeren; of wenscht dat uwe boôn
20 Hem dragen op hun schacht in
21 Wanneer ick om vermaeck met....
23 duncktme dat uw geest inwendigh my getuight
24 Hoe aller Englen rei daer....
25 Uit mijn quellaedje wert een hartelijck verlangen
26 Tot Godt en 't hooghste goet geboren en ontfangen.
27 den tijtelijcken
28 toch niet
29 Noch deze ellende niet te lang ons brosheit tergen,
30 Noch boven zijne maght uw sterflijck schepsel vergen.
31 Zoo zal mijn maetgezang u loven stadigh aen,
32 duistren
34 Genadigh zy gegunt te juichen met uw reien.

Poëzy 1660 II, blz. 149. - Dezelfde tekst als 1647 met enkele veranderingen (niet naar 1650).

Poëzy 1682 II, blz. 618. - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen.

Er staat onder: MDCXXI.

Van Lennep II, blz. 119. - Unger 1621-1625, blz. 4.

[pagina 846]
[p. 846]

OP HENDRICK DE KEYSER, blz. 411:

Nog 'n zelfde Portret (gravure) als vermeld op blz. 411. De tekst is hier opnieuw onder gegraveerd, en heeft enkele spellingverschillen en 't abast van vs. 2 is verbeterd in albast.

Nog 'n zelfde Portret (gravure), maar de zeer slordige tekst van 't gedicht is er onder gedrukt:

 
Hier leeft, die, leven gaf aen marmer, aen metael
 
Yvoor albast en klay dies laet zich, Uytrecht hooren
 
Is Roome op kaysers prat en keyserlycke prael,
 
De Kayser van de kunst is uyt myn schoot ghebooren
 
I.V. Vondelen

Verscheide Gedichten 1644, blz. 135.

Tietel: Op Henrik de Keizer, Doorluchtigh Beelt- en Steenhouwer van Amsterdam.
1 en metaal,
2 Uitrecht

Poëzy 1650, blz. 189. - Dezelfde tekst als 1644, behalve:

3 Keizers.... keizerlijcke
4 Keizer

Poëzy 1682 I, blz. 591. - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep II, blz. 123. - Unger 1618-1625, blz. 46.

OPDRAGHT DER AFBEELDINGHE VAN PRINS WILLEMS GRAF, AEN DE STATEN DER VEREENIGHDE NEDERLANDEN, blz. 412:

Nog 'n afbeelding van dit graf zoals op blz. 413, maar nu van links gezien; 't gedicht ook bovenaan zoals daar met enkele spellingverschillen. Onderaan links van de afbeelding staat: Henrick de Caeser, Inven, E.M.H. Stat: cum Privil. 1626. Onderaan rechts staat: C.J. Visscher, Excud.

Verscheide Gedichten 1644, blz. 300.

Tietel: Op Prins Willems graf, aan de Staten der vereenighde Nederlanden.
1 van dit lant,
2 Ontfangt, naar uwe gunst, doorluchte
3 van den Vorst,
5 Met haat van dwinglandye, en op
6 Uitschudde 't harrenas der westersche
7 Verdadighde al uw Recht, en....
8 Bezegelde den schat des Vrydoms met zijn bloet.

Poëzy 1650, blz. 454. - Dezelfde tekst als 1644.

Poëzy 1682 II, blz. 296. - Dezelfde tekst als 1644 en 1650.

De tietel van de eerste uitgave.

Van Lennep II, blz. 121. - Unger 1621-1625, blz. 45.

GEDACHTENIS VAN DESIDEER ERASMVS ROTTERDAMMER AEN DEN HEER PETER SCHRYVER, blz. 414:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 170, onder ‘Lierdichten.’

11 schandelicken
12 Christelicken
19 weereldlick.... geestlick
57 redelicksten

Poëzy 1650, blz. 324, onder ‘Lierdichten.’

9 heene
10 Athene
20 Zy
34 Zy
43 gesternt
44 bernt
49 Gekroonde hoofden
50 Zijn gunst door hun
55 Omhelzende
59 Haet en Nijt
64 Godt zegene en bedauw'

Poëzy 1682 I, blz. 473, onder ‘Lierdichten.’ - Dezelfde tekst als Poëzy 1650.

Van Lennep II, blz. 128. - Unger 1621-1625, blz. 38.

OP HET METALEN PRONCK-BEELD VANDEN GROOTEN ERASMVS, blz. 418:

Colloquia Familiaria of Gemeensame t'samen-spraken.... (enz.) t'Haerlem, Ghedruct by Thomas Fonteyn, Voor Dirck Pietersz. Boeck-verkooper tot Amstelredam, op 't water inde witte Persse, recht over de koorn-Marckt. Anno 1634. Op blz. 6 van 't voorwerk dezelfde tekst als de eerste uitgave van ‘Colloquia Familiaria.’

‘Colloquia Familiaria’... (enz.) Tot Utrecht, Gedrukt ter druckerije van Gysbert van Zyll, Boekverkoper op de Ganse-markt, in 's Konings-Bijbel 1664. Dezelfde tekst als de vorige uitgaven van ‘Colloquia.’

[pagina 847]
[p. 847]

Verscheide Gedichten 1644, blz. 66, onder ‘Klinckdichten.’

In de tietel: Pronkbeelt, te Rotterdam.... ter eere
1 LatiamGa naar voetnoot*.... hiel
2 gansch.... zoo ras
3 En schonk.... aan 't nedrigh Rotterdam,
4 Een naam, naar dien
5 De Stadt, verheugt om d'eer van zulk een zoon genoten,
6 Zijn rottende.... noch stuivende
8 Om haren zuigeling van 't hoogh altaar te stooten:
9 Dan och, die groote keert zich niet aan nijt noch spijt.
10 graf bestulpt zijn faam.... den tijdt.
11 voor afgunst
13 steurt aan 's Helts verdiende praal:
14 Wy gieten licht.... dien

Afzonderlike uitgave onder 'n zeldzame afbeelding van Erasmus (zie blz. 419). Deze tekst is dezelfde als van 1644; alleen de fout in vs. 1 Latiam is verbeterd juist als in Poëzy 1650; dit is natuurlik niet voldoende om te beslissen, dat deze prent van na 1650 is. De spelling komt deels met 1644 deels met 1650 overeen; maar de y overal zonder puntjes (zoals Vondel altijd schreef).

Poëzy 1650, blz. 62, onder ‘Klinckdichten’ en Poëzy 1682 I, blz. 296, onder ‘Klinckdichten’.

Dezelfde tekst als 1644, behalve de fout in vs. 1 Latiam, hier verbeterd in Latium.

Van Lennep II, blz. 127. - Unger 1621-1625, blz. 37.

OP ERASMUS, blz. 420: Van Lennep II, blz. 130. - Unger 1621-1625, blz. 41.

TOT LOF VAN ST. AGNES, GHESANG, blz. 420:

Geen latere uitgave van Stalpaert's Vrouwelick Cieraet is bekend. Ook in geen enkele latere verzameling van Vondel's poëzie komt dit gedicht voor. Dit is heel vreemd, en zou doen twijfelen of dit gedicht wel van Vondel is (zie blz. 832).

Van Lennep en Unger niet.

LYCKDICHT OP D. CONRADUS VORSTIUS, blz. 426:

Poesy 1647 II, 1e druk, blz. 57. - Omdat de 1e druk van 1647 blijkbare fouten had, is op blz. 426 de tekst uit de 2e druk afgedrukt.

Dezelfde tekst als de twede druk van 1647 met enige verschillen waaronder in vs. 9 Naem i.pl.v. Roem, dat in Vondels uitgave van 1650 en alle volgende staat.

Poëzy 1650, blz. 482.

Tietel: Op de doot van Koenraet Vorstius.
1 most leven,
3 gouden
4 En Godes aengezicht afschildert
9 niet hooren zonder straffen (geen leesteken)
10 dien Cerberus
11 Die smeet
13 De helsche afgront
15 op dat genaderijck
16 bestraele

Poëzy 1660 II, blz. 60. - Dezelfde tekst als 1647 2e druk, met 'n enkele verandering.

Poëzy 1682 II, blz. 24, onder ‘Lykdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering; in vs. 11 Dies smeet (zie Tekstkritiek op dit gedicht). Links onder 't gedicht staat: Overleden 1622 den 9 van Wijnmaent.

Van Lennep II, blz. 147. - Unger 1621-1625, blz. 42.

KLINKERT, blz. 428:

Van Lennep II, blz. 139. - Unger 1621-8625 blz. 47.

OP DE VERTALINGE VAN DE EERSTE WEECKE, VAN G. DE SALVSTE, DOOR WESSEL VAN BOETSELER, blz. 429:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 63.

Tietel: Op 't vertolken van Bartas door den Heer Wessel van Boetselaar, Vryheer en Baron tot Asperen.
1 u taal
2 u moeders.... op 't hof
3 Komt school bij Boetselaar;
5 u lantsman
6 Hoe zijne zaken staan.... vremde
7 Uitheemsche.... schuwt, en maackt het
8 noch kalck
9 schep moedt:
10 vervalle
11 Die, rijck van.... hooft heft
13 zoo groot een
14 Die Phebus lauwerhoet

[pagina 848]
[p. 848]

Poëzy 1650, blz. 60 en Poëzy 1682 I, blz. 264, onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644 met de volgende verschillen:

In de tietel: Vryheer t'Asperen.
In vs. 1, 2 en 5 uw i.pl.v. u.
8 datwe zweeten.
14 na moeilijck (1682 na 't moeilyck)

Van Lennep II, blz. 198. - Unger 1621-1625, blz. 48.

ALS JUFFROUW MAGDALENE HAREN BAAK TROUWDE, blz. 430:

Van de hand van Anna Roemers hebben we deze tekst:

 
Veel duijsent Baken sijn aen ieder een[?]/man[?] gemeen:
 
Maer gij, ô braven Baek! sijt voor dees' Maegd'alleen.

Aldus in 'n oud handschrift, waarbij vermeld wordt: ‘23 Maij ao 1623 heeft Anna Roemers op de Bruijloft van Iost Laurenss'. Baek ende Magdalena van Erp 't volgende versken op eenen Roomer gesneden.’

(Zie Dr. F. Kosmann: De gedichten van Anna Roemers Visscher (1925) blz. 29. Mogelik is dit Vondel's oudste tekst, maar waarschijnliker is 't 'n gewijzigde lezing (zie Tekstkritiek).

Poëzy 1682 II, Aanhangsel blz. 3.

Tietel: Op het trouwen van joffrouw Magdalena van Erp met Justus Baak.
2 Baek, is nu voor u,

Van Lennep II, blz. 266. - Unger 1621-1625, blz. 51.

HET LOF DER ZEEVAERT, blz. 431:

Zeespiegel, Inhoudende Een korte Onderwysinghe inde Konst der zeevaert enz. Tot Amsterdam, Ghedruckt by Willem Iansz Blaeuw, inde vergulde Sonnewyser. 1627, blz. 4.

45 my
95 ontstelt,
227 noch witten
238 noch beworpen,
330 op cierlijxst
342 deuntjes
424 oorloch

Zeespiegel; Inhoudende Een korte Onderwysinghe inde Konst der Zeevaert, enz. Door Willem Iansz Blaeuw. Tot Amsterdam, Ghedruckt bij Willem Iansz Blaeuw, in de vergulde Sonnewyser, 1631, blz. 4.

16 voormals
31 Britanjen
45 Wat my
95 ontstelt.
108 Den wereld
136 perlen
178 moet geven
301 aenbreckt
413 bekend
424 oorloch
429 dienste en verschillende zetfouten.

De latere uitg. van Zeespiegel hebben 't gedicht niet.

Verscheide Gedichten 1644, blz. 114.

Tietel: Het Lof der Zeevaart. Aen den Heer Laurens Reael, Ridder, Oud-Generael van Oost-Indien, &c.
9 kunt
10 veergelege
13 voorgenome
21 Van waar
22 maakt het
27 gulden
28 hollen
30 gevlochte
31 Britanje
34 Uranie eerst is aan Phoenicien
35 meer,
36 Des aspunts sincken, en het... Beer.
37 En Rhodus is befaamt,
38 van den wind
44 en elleck d'eerst wil sijn.
45 Wat mij
50 konde duuren,
56 Kon
64 Wen op
65 Wen hy.... disselen
66 verwisselen
74 tegens
80 leyt gesmoort,
81 der omgestorte
82 om dat het
85 Die arbeyd
89 u vermogen
92 burgery
100 met haer saed
107 Kercktorens in de zee,
115 Oranje blanje
116 Wat schoon schakeersel hier het oogh
122 Iunoos kar.
124 Mercuur om laegh van 't lichtgestarrent
128 starren
133 sijt ge droncken,
134 misbruikt ge om meê te pronken,
136 worpt
138 swijg
142 kleenoodje,
144 Cypersche.... op levend
145 haars aanschijns eerse lande,
186 drie
260 soetelick
273 aan strand,
286 de Hel
409 moest
410 vreedsamelik
412 yegelick
428 gansche
442 op de soomen,

Poëzy 1650, blz. 113.

Tietel: Het Lof der Zeevaert. Aen den Heer Laurens Reael, Ridder, Out Generael van de Oost Indien.
9 kunt
10 vergelege
11 binnen boorts
13 voorgenome
15 Mijn Laurens
16 als Hooft, naer
20 onze kiel
21 van waer
22 maeckt het
26 Tifis
27 Gulden
28 hollen
30 gevlochte
31 Britanje
32 Dorst tarten met een boot

[pagina 849]
[p. 849]

34 Uranie eerst is aen Fenicie
35 En leert hen.... meer
36 Des aspunts zincken, en het...Beer
37 Rhodus is befaemt
38 van den wint
43 naer dien vont:
45 Wat my
49 Die borst, uit schuim geteelt,
53 En sedert,
56 Kon
57 goetje,
58 en luchtigh toppers hoetje,
61 hier meê.... d'ouden
64 Wen op stadts.... de kiel;
65 Wen hy.... timmerliên met byl en zaegh en disselen
66 verwisselen
67 De balcken van weêrszyde
69 beide
74 tegens
76 of als Neptunus kerck,
79 De Reuzen zijn herteelt,
80 't bloet, wel eer gesmoort,
81 der omgestorte
82 om dat dees aert Saturnus stoel durf tergen.
85 Die arbeit
86 Een' man die wricken kost
90 vermetenheit:
91 gevaert,
92 burgery.... paert.
94 rijt een kuil
100 met haer zaet
103 romp, en hobbelt,
107 Kercktorens in de zee, ....men kan
108 hoogen
111 Ten leste ick mijne
112 Voor ancker
115 Oranje wit en blaeuw!
116 Wat schoon schakeersel hier het oogh
122 Junoos kar:
124 Merkuur om laegh van 't lichtgestarrent
128 starren
132 galery,
133 zijtge droncken?
134 misbruicktge om meê te proncken:
136 worpt
137 De weelde Tyrus.... deed dolen.
138 zwijg
142 kleenoodje.... uw ooren
144 Na'et Cypersche..op levend marmer
145 haers aenschijns,.... lande,
147 Wie.... binnen boorts
160 van de hel.
162 te Rome Italiaensche
168 Al is het lichaem t'huis,
169 Joffer
175 de Putier,
178 moet geven.
179 dick hondert in getal
181 na 'et
182 by abberdaen,
184 gehart gevoelt
185 ons slempers
186 gastgaen dick drie
189 Zoo neemt men oogh hier op.
193 Met dagk, gevangenis,
196 koi,
205 Wier blacken.... wier
209 Wier vesten
211 rechtvaerdigheit
217 Den windt
218 En d'Eick de baren klooft,
222 wat het
224 Geef
227 noch witten
229 noch
235 staerten,
237 nu braecken,
238 die geen loot.... noch
240 dick ontzien
245 baecken
253 des roovers (zonder komma)
257 naer wensch,
259 zet het
263 De heldre
266 starren
267 komt den Oceaen
268 dicke
269 Mengt hemel lucht en zee,
270 tegens.... tegens
271 En d'Op- den Ondergang,
273 woet opstrant,
276 een' Baiert brouwen
278 de vloet, en golf op golven
279 waentghe
280 in de muil
283 Nu lijt het..., nu voor, en nu ter zy.
285 Nu hangt men aen
286 de hel ons op
288 naer...., naer...., noch
289 Van toren
290 naer
293 Tifus dickwils dus, ...de gemoeden
294 d'ingelade goeden,
295 en alle masten kerft,
298 noch
302 hart
306 Wanhopigen
307 rots,
309 anderen
315 wanneer mijn zeepinas
316 de Noorder As,
319 Korus water.... uit het ruim,
321 dry, en door langdurigh
323 door gewelt
324 breecken dick
325 Men viert het armdick touw zomwijl tweehondert vadem,
326 En geeft het
332 doet, de dappere Heldin,
333 durfze
335 gemaenden
336 vergeefs geweer
339 als nu d'Oceaen,
341 smert, met vrolijckheit
342 met deunen,
343 koesterr
344 heldren
348 de kiel.
349 veelerley
350 kleinen,... gevaert
351 naer
352 hoewel de nachten
354 Door ongebaenden
355 naar d'As,
357 leidstar
360 toch der genen,
361 gruwelijcke
362 noch keeren.
363 de hemel
364 die zich van de gulde
365 Als van een uurwerck dient,
368 blaeuwen
370 uit het
381 wetsteen zulcks
386 Noch marssepeinen
388 tekenen... beelden overvol;
389 waer voorze
390 waerschuwt
391 Inhammen,
393 Mijn grenen
405 aerden
406 zwaerden
408 gratigh
409 moest
410 Noch.... drempels
412 zorge
413 waert gelastert.
414 dit vondeling, dien aterlinxen
415 men smack' hem
417 veergelegene
419 Noch.... geen Kristelicke
420 Noch
421 naer
423 maaien en gaf.... oegst
424 Op dat geen rijck noch kust door oorloogh wiert
427 En hoe 't
428 gansche
430 zwaergeladene
431 Zoo zal Godts zegen ons toevloeien
440 de lenden overdeckt,
441 als de zoomen,
442 langs de zoomen;
443 De slincke zwaeit... rechtehant;
445 Bemoschte watergoên
446 naer
447 uit het diep; en groote
448 Gelegen aen den stroom, of palende
449 zie er.... is, rijck Venedigh,
450 Marsilje staegh
453 zie'er uitheemsch
456 slaen
462 der Dichtren hooft, met vaerzen
465 De merckt.... weelden
466 De trotsgewelfde...., ten hemel vaert
468 de Joffers van ons Y,
470 naar den toon... haer treden
473 Zy hebben
477 drempel

Poëzy 1682 I, blz. 147. - Dezelfde tekst als 1650 met enkele kleine wijzigingen.

Van Lennep II, blz. 168. - Unger 1621-1625, blz. 52.

[pagina 850]
[p. 850]

VECHTZANGK VOOR IOFFROUW MARIA TESSELSCHADE, blz. 456:

Poëzy 1650, blz. 517, onder ‘Gezangen.’

In de tietel: Juffrouwe
15 by 't
16 Rijck
24 weiden
27 Zwijght
38 Dan 't en eng
54 Daer 't loot 't geen
55 Het schip
59 oorlogh
67 ofghe
83 Met slaghzwaert

Poëzy 1682 II, blz. 411, onder ‘Gezangen.’ - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen. - Van Lennep II, blz. 164. - Unger 1621-1625, blz. 70.

DE SALIGE TOORTSEN, blz. 460:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 278, onder ‘Bruiloftdichten.’

De tortsen van Alard Krombalck,
en
Tesselscha Roemers.
 
Hoe sal ick 't heilig bed van Roemers dochter roemen?
 
Mijn oog te keurig dwaalt. hier lacht een beemd vol bloemen.
 
O Amstelnymfen, helpt. wat hemelsch drijft mijn geest.
 
Vlecht hoeden en ontsteeckt de tortsen van dees feest.
5[regelnummer]
Dat soo veel geesten als 'er leven in mijn aderen
 
Naar boven swevende in mijn harssenen vergaderen.
 
Sy sijn 'er al, ick voel 't. een God besit mijn siel,
 
En opent 't schoonste, dat een kiesch vernuft beviel.
 
God Iupiters gemaal bewaackte d'Amsterdammers
10[regelnummer]
Met haer sorghvuldigh oogh, na veel geleden jammers,
 
Te liever, mits de Wraack, verbittert tegens recht,
 
Hun lage vesten tot den grond toe had geslecht:
 
Want wat was toch verbeurt aan 't goddeloos omhelsen
 
Te wreken van een Graaf, die 't edel huis van Velsen
15[regelnummer]
Getrappelt had op 't hart, en sulck een vrouw verkracht
 
Die eerlick was gehuwt, en roemde op haar geslacht;
 
Een Graaf, die queeckend een verbitterde gemeente
 
Den ouden adel hoonde, en quetstese in 't gebeente.
 
De suster van Iupijn de stad hieromme was
20[regelnummer]
Met gunst genegen, en herbouwdese uit haar asch:
 
Soo datse jong te prijck, met 's keisers kroon bepeerelt,
 
Sat tot verwondering der gansche Christe weereld,
 
En lade op sich, om al haar handel en gewoel,
 
Den nijd van nabuursteên, gewijt ten konings stoel:
25[regelnummer]
Maar Iuno niet vernoeght, als die met grooter gaven
 
Haar burgers eeren wou, begaan was, om 's lands haven
 
Te schuimen van gevaar, dat over 't scheepsvolck hing,
 
Wen na behoude reis dick'vloot op vloot verging,
 
Door tweer Sireenen sang, wier liefelicke lippen
30[regelnummer]
En snaren Palinuur verlockten op de klippen.
 
Sy stuurden eb en vloed, en breidelden de zee,
 
Soo dat vast weer en wind most luistren naar dees twee,
 
Het bloed van Kallioop. d'een om haar ongenade
 
Genoemt werd naar heur aard en strengheid Tesselschade.
35[regelnummer]
Saturnus dochter dan met desen last beswaart,
 
Hier op den breeden Raad der Goden had vergaart,
 
Die overleiden 't vast en vonden sich verlegen:
 
Want Iuno dreef haar stuck, Apollo stondse tegen.
 
Sy dong op dese wijze: o vader van den Goôn,
40[regelnummer]
En ghy wier Majesteit vereert den hoogen troon
 
Des grooten Dondergods, de spijt verruckt mijn sinnen
 
Wen ick gedenck, hoe twee half zee-half-landmeer-minnen
 
Bestrijden een Godin, wiens toornigheid vertsaaght
 
Den opperste, die moed op sijnen blixem draaght.
45[regelnummer]
Mijn stad, wiens burgers staag als wackre mieren krielen,
 
d'Ondraghelicke scha moet boeten van de kielen,
 
Die stranden reis op reis, en stooten op den grond,
 
Wanneerse seilen gaan 's lands haven in den mond;
 
Of ryen op de ree, in pekelschuim gedolven,
50[regelnummer]
En staan de barning uit der schrickelicke golven,
 
Al t'ysselick aan 't woên geraackt, door spel en sang
 
Van dese sustren, soet op onsen ondergang.
 
En waarom sit ick traagh, die lang behoort te wreken
 
't Geleden leet: of sou 't aan onse maght ontbreken?
55[regelnummer]
Dat tuigh de Frygiaan die t'Argos sit geboeit,
 
Priaams geslachtboom tot den wortel uitgeroeit:
 
Dat tuigh de basterdsoon, ten leste vrygevochten
 
Dwars heen door afgronds spook en leelicke gedrochten,
 
Door soo veel ongevals en ramps, hem voor de scheen
60[regelnummer]
Gesprongen, om mijn spijt te wreecken aan Alkmeen,
 
En slechte ick niet tot puin Karthagoos hooge vesten?
 
En slaanwe Rijcken niet met doodelicke pesten,
 
En met het scharpe swaard van bittren hongers nood,
 
Die d'arme sondaars pijnt met een gereckte dood?
65[regelnummer]
Ick had Neptuin geterght dat hy 't sich soude belgen,
 
En door een zeegedroght dien havenvloeck verdelgen,
 
Tot heil van Amstelland, en wasdom van den Staat:
 
Maar ben, 'k en weet niet hoe, verandert van beraad,
 
En legh vast over, om door sachte hylixwetten
70[regelnummer]
En bruiloften haar hart en sinnen te verletten,
 
Door kuische en heilge sucht om teelen haars gelijck.
 
Dat dan voor dit besluit mijn eersten yver wijck,
 
En dees vergadering, na ernstigh overwegen,
 
Dit stemme, en daar toe spreeck een algemeenen segen.
75[regelnummer]
Sy sweegh, en hoorde toe. 't gemompel ging rondom,
 
Elck overwoegh 't. alleen Apollo sat 'er stom,
 
En kropte sijn verdriet, en toonde sich t'onvrede.
 
Ten leste rees hy op, en borst met dese rede
 
Op Iunoos voorstel uit: noit onbeschaamder eisch
80[regelnummer]
En klonck 'er uit 't gestoelt van 't hemelsche pallais.
 
Heeft Ganimeed te mild sijn stiefmoêrs brein beschonken
 
Met nectar, datse raast als waarse dol en droncken.
[pagina 851]
[p. 851]
 
Wat overschrijdse 't perck? wat vordertse op mijn Recht?
 
Wat micktse op 't suiver wit, daar geen geschut op hecht?
85[regelnummer]
Wat stichtse hemelbrant, dien niemant uit kan lesschen?
 
T'onbillick eischtse 't puick van alle Priesteressen
 
Apollo toegewijt, die door het gansche jaar
 
Bewierroocken sijn kerck, en eeren 't hoogh autaar
 
Met versche kranssen, bont gespickelt en gevlochten,
90[regelnummer]
Met geuren, diese ons oit godsdienstelick toebrogten;
 
Soo dick' zy blaken deên een suiver offervier,
 
Naar sede geperruickt met heiligen laurier.
 
Swijgh Iuno, die u toont soo ruw en onbescheeden.
 
Sy sijn aan my verlooft door dier gesworen eeden.
95[regelnummer]
Mijn Dochters, wacht uw dienst, mijn koorgewaad u dek,
 
Dat geen kerckschennis u besprenckel noch bevleck.
 
Mijn feest uw sorge sy. volhard in mijn gesangen:
 
En ghy voornamelick, wiens schrandre sinnen hangen
 
Aan Tassoos heldenstijl, wiens assche ghy beroert,
100[regelnummer]
En soo hooghdravend door ons Holland speelen voert,
 
En durft met Godefroy den oorloogh u getroosten,
 
En hitst de Westersche slaghordens aan het Oosten,
 
En noopt den klepper, die het stof omwroet verhit,
 
En schuimbeckt op sijn draf, en knabbelt het gebit.
105[regelnummer]
Ghy mede, mijn Sibyl, die namaels noch sult melden,
 
En setten op 't autaar het Hoofd van Hollands helden,
 
't Welck worstelde met raad, en dapper van gemoed
 
Voor 't Recht des Vaderlands vergoot sijn edel bloed.
 
Geen God noch geen Godin beroofme van dees panden.
110[regelnummer]
Mijn voesterkinders sijn 't. sy voên mijn offerhanden.
 
De galm van snarenspel haar mond volght vol van God.
 
Mijn vloeren sy betreên. mijn tempel is haar lot.
 
Neptuin hier door gesteurt, borst harder uit en grover:
 
Wat geest drijft Cynthius? wat dwaasheid komt hem over,
115[regelnummer]
Dat hy der Goden Raad wil meestren met sijn stem,
 
Als of elck luistren most naar hen niet, maar naar hem?
 
Als waar sijn woord een wet? of leert hy ons nu schuwen
 
De bruiloften, en set de kuischeid boven 't huwen?
 
Soo deê hy seker niet, toen Dafne langs den stroom
120[regelnummer]
Van Peneus ademloos veranderde in een boom,
 
In eenen boom, dien hy noch minnend, met sijn armen
 
Soo liefelick omhelst, en arbeit te verwarmen.
 
Soo deê hy seker niet, toen 't bosch van Pelion
 
Met pijnbooms schaduw hem soo dicht niet decken kon,
125[regelnummer]
Of d'een of d'andre nymf wist datelick te seggen,
 
Hoe hy Cyrene daar den gordel af deê leggen,
 
En versche roosen las, gedoodverft van de schaamt,
 
En kreuckte 't kruidje vry wat stouter dan 't betaamt,
 
En settese in sijn kar, van waarse moght beschouwen
130[regelnummer]
Thessalien, en al d'omleggende landouwen.
 
En waarom luid dit vreemd, hy aard toch naar Latoon,
 
Meer dan sijn suster doet? en draaght sich als een soon
 
De moeder heel gelijck? ontlochent hy dees treken,
 
De knapen die gekruist hem melden sullen spreken.
135[regelnummer]
De zeevooghd sprack dit niet, de hemel was gesplist:
 
En hoe men langer keef te feller rees de twist.
 
Wat bleef'er ongerept? wat dorstmen niet verwijten?
 
Van schaamte krompen de klaarblinckende tapijten.
 
Iupijn bleef onverschoont, soo schendigh gingt 'er toe.
140[regelnummer]
Men smaaalde op sijn beerin. men schrolde op sijne koe:
 
Op Danaë, bewaackt van honden, graft, en toornen:
 
Op Kadmus suster, die den stier hing aan sijn hoornen:
 
Ick swijgh van Ganimeed, en andre rancken meer,
 
Al wrockende opgeveilt, doch luttel tot sijn eer:
145[regelnummer]
Soo dat de diepe saal te barsten scheen van 't rasen:
 
Want 't ginger als een zee van winden opgeblasen,
 
Niet maghtigh meer sich self, als die geen strand en houd:
 
En siedend, het gestarnt besprenckelt met haar sout;
 
Wanneer den stuurman 't roer niet langer koomt te stade,
150[regelnummer]
Die nu drijft reddeloos op 's onweers ongenade:
 
Of als in 't vlacke veld d'aanschennende trompet
 
't Geknarssetand van 't staal naar billickheid nocht wet
 
Doet luisteren den Moord, wiens breideloose benden
 
Gaan weien in een oegst van allerleie ellenden.
155[regelnummer]
Maar toen der Goden Hoofd de daken van de lucht
 
Betemde, en sette neêr het onbetoomt gerucht,
 
Heeft Mars vol viers de saak tot Iunoos baat en voordeel
 
Aldus hervat: elck een die wachte sich een oordeel
 
Te vellen over 't pleit en 't hangende geschil,
160[regelnummer]
Dat niet rechtmatigh stemt met mijn vrouw moeders wil;
 
Of 'k sweer dees degen sal haar smart en wonden heelen.
 
Dees stoelen sijn gescheurt te bitter in twee deelen,
 
Waar van het strengste leunt en helt op onse sy':
 
Daar steun ick seker op: dat ooght alleen op my.
165[regelnummer]
Ick moedighse de borst, om rustigh aan te spannen,
 
En d'overigen hoop van sijn gesagh t'ontmannen.
 
Geen wetten gelden hier, nocht heiligh oud gebruick.
 
't Belieft ons. 't sy genoegh, dat elck voor moeder duick.
 
Al sou de trotse troon van Iupiter ten leste
170[regelnummer]
Sien storten al de Goôn van 's hemels hooge veste:
 
Het eertijds glinstrend goud, 't welck noit yet sterflix sagh
 
Ontluistert door veel stofs, beweven van het ragh
 
En spinnekoppenweb: de laaghgesete menschen
 
Den auter weigeren de wierroocken, met wenschen
175[regelnummer]
Met suchten met gebeên en aandachts sout gemengt;
 
En allen dienst geschort die saligheid toebrengt.
 
Sacht sacht, al hoogh genoegh, riep Liber, wy verwarren
 
Door 't schelden meer en meer: die 't vrye hof der starren
 
Beheerschen wil met kracht, vermeesteren met dwang,
180[regelnummer]
Die brouwt des selfs bederf, en haast ten ondergang,
 
Nocht smaackt yet goddelix. al is 't dat wy bekleeden
 
Het purper en rood goud van dit gestoelt, en treden
 
Op vloeren van turkois en flonckerdiamant,
 
En setten met een wenck de Rijcken naar ons hand;
185[regelnummer]
Wy sijn met eed verplicht, en onderling verbonden
[pagina 852]
[p. 852]
 
Aan wetten, eens gesmeed om niet te sijn geschonden.
 
Wie los maackt desen band, een houvast van den Staat,
 
Daar ooghtmen op, als een die toeleit op verraad,
 
En wetteloos sich durf versetten tegens d'orden,
190[regelnummer]
En van een rijxgenoot een vyand sy geworden.
 
Men moet 't bysonder en 't gemeen met onderscheid
 
Recht schiften, en voor al in dit swaarwightigh pleit.
 
Ten staat 't gemeen niet vry, te keeren het bysonder
 
Recht tot zijn eige baat, of 't bovenste raackt onder.
195[regelnummer]
Een Beierd leit 'er, wilme' ontstrenglen desen knoop.
 
Ick sie den hemel woest, de maghten overhoop,
 
Ten sy men sachter ga: dus laat sich de Godessen,
 
Wie suiverheit gevalt, en eeuwighduurend lesschen
 
Van Venus minnevlam, verklaren in de saack;
200[regelnummer]
Op dat men niemant quets, en endelick de Wraack
 
Van 't wrockend ongelijck verbittert en beseten
 
Maack rechter van haar leet te dol en godvergeten.
 
Toen dees Godinnen tijd om spreecken was gegont,
 
Daar lang om was gejanckt, soo riepense uit een mond:
205[regelnummer]
Waar staanwe, voor wiens troon? 't is ver genoeg gekommen,
 
Nu men in twijffel trekt 't oud Recht en d'eigendommen
 
Ons toegestaen van 't hof en d'oppermajesteit
 
Der hemelvooghden selfs; die trouw en heiligheid
 
En waerheid en eenvoud omhelsden toense swoeren:
210[regelnummer]
Die om meineedigheid de blixemslingers voeren,
 
En dondren naer beneên, en barsten uit een wolck
 
Tot schennis van in deughd hen overtreffend volck.
 
Die 't spierwit nonnenkleed uittrecken durf en woeden,
 
Ontblooten durf van vre veel hemelsche gemoeden;
215[regelnummer]
Versteuren allen plicht die d'eer der Goôn ophoud.
 
Waar toe Godvruchtighlick autaar en kerck gebouwt?
 
Waar toe met kerckgebaar d'inwying onses tempels,
 
Indien ons lust nu sticht nu vier geeft op ons drempels?
 
Dees twee Sibyllen oit een uitgelesenst puick,
220[regelnummer]
Met onverwelckte blaên beschaduwt om de pruick,
 
Sijn veel te dier verplicht. sy strengelen en breien
 
De kranssen van ons eer. de danssen sy beleien
 
Der reien nimmer moede, en koesteren den swarm
 
Wiens yver onvermoeit houd d'offersteden warm.
225[regelnummer]
Wy stemmen 't nimmermeer nocht laten 't ons behagen.
 
Iupijn beducht voor veede en droeve nederlagen,
 
En in sich selven gram verrijsend uit den dut,
 
Sijn blixemswaeiend hoofd tot driemaal vreeslijk schud:
 
Waar door al wat 'er sat sprietooghde van de stralen
230[regelnummer]
En 't weerlicht schitterend in 's hemels diepe salen,
 
Geslagen met ontsagh. ten leste werd gehoort
 
Des grooten vaders stem: wie sijtge, die verstoort
 
Der saligheden rust door al te hevigh woelen,
 
En jaaght den lieven vrede uit dees geruste stoelen?
235[regelnummer]
Of mijne gemalin. 't geen sy te strenge dreef,
 
En Delius 't geding alleen aan my verbleef,
 
Dat ickse als middelaar op 't voeghelickst moght scheien:
 
Men vond misschien een wegh tot redding tusschen beien.
 
Na rede en wederrede en onderling beraên
240[regelnummer]
Werd d'uitspraack aan Iupijn van weersy toegestaan,
 
Die dus het vonnis velde: Apollo sal gedoogen
 
Het huwelick van haar, wier opgeslagen oogen
 
Sijn Godheid eeren; doch en sal in allen schijn
 
Dit tot sijn nadeel niet te verr' getrocken sijn,
245[regelnummer]
Als of hy afstand deê van 't Recht hem opgedragen.
 
Ook sijn door 't juk des echts dees nymfen niet ontslagen
 
Van koor en kerreckdienst. daar by sal d'eerste vrucht
 
Van 't bruiloftsbed, geteelt in 's levens vrye lucht,
 
Apollo sijn gewijt. hy sweegh, en daar op loegen
250[regelnummer]
d'Onsterffelicke Goôn, en droncken met genoegen
 
Malkandren vrede toe. waar toe soo veel geschils
 
En oorlooghs, riepen sy, Iupijn gunt elck wat wils.
 
Men scheide sonder twist: doch Febus in 't vertrecken,
 
Sprong morrende op sijn kar, en deê de paarden recken.
255[regelnummer]
Het aardrijck, door geen droef en doncker voorspoock, ras
 
Gewaar werd dat om hoogh wat groots besloten was.
 
Een paar op vetten roof wel afgerechte valcken
 
Twee duiven voerden wech, en quamense verschalcken
 
Op 't hooge toorendack dat Schreiers Hoeck bewaackt.
260[regelnummer]
De schildwacht, toen 't gestarnte aan 't vallen was geraakt,
 
Van verre in 't seilrijck Y met lachende geschater
 
Een Waterlandschen rey sagh trippelen op 't water,
 
Met fackelen verciert en ninmer dorre blaên.
 
En d'oude burreghwal, die hoorde een blijde swaan
265[regelnummer]
Geluid slaan met haar keel, die sy soo kon bedwingen,
 
Als ofse eens uit de borst het bruiloftlied wou singen.
 
De wijngaard aan de straat, geleit van maaghdenhand
 
Tot daar 't gehemelt deckt de nonneledekant,
 
Hing swanger, in een nacht, van rijpe muskadellen:
270[regelnummer]
Waar uit men moght de vreughd van 't nakend huwlick spellen.
 
Ick kreegh aan 't huwelick oock kennis in den droom.
 
Twee susters setten sich op 't uiterst van den stroom:
 
D'een, uit een parckement of half gerolde cedel,
 
Las noten met haar galm, en d'ander met een vedel;
275[regelnummer]
Waar op een heele soô Dolfijnen onvermoeit,
 
Als door Arions harp bekoort, quam aangeroeit.
 
De twee vrypostighsten voor andren nader swommen.
 
De jonffers schryelings uit dartelheit beklommen
 
De visschen glad van huid (ick dacht hoe wil 't hier gaan)
280[regelnummer]
Die na een keer of twee haar voerden Noordwaart aan,
 
En gaven sich in 't diep. de doodse maaghden kreeten:
 
En daar meê was de lust van sang en spel vergeeten,
 
't Musijckblad en de veêl ten beste voor den vloed.
 
D'een reickte d'andre toe met d'armen het gemoed.
285[regelnummer]
Sy huilden vast om hulp en redding, maar 'sontbrack 'er.
 
En door dit droef misbaar ontsprong ick en werd wacker.
 
Een wijl hier na geviel 't, toen deser dochtren geeft
 
Kerckpleghtigh besigh was, om vieren 't jaarlix feest
 
Met lofsang en gebeên, gelijckse 't noô versloffen,
290[regelnummer]
Dat d'een van 't kerckgewelf werd in de borst getroffen,
 
Met geen geveerden schicht, maar gloeiendige kool
 
Of koegel haar gegunt van eenigh kleen pistool.
 
Sy swijmde voor 't autaar, eer dat haar d'oudste redde,
[pagina 853]
[p. 853]
 
Die greep de doode, en droeghse op 't hylikschuwe bedde.
295[regelnummer]
Ach suster, sprack sy, ach, wat deert u? is het oock
 
Een flaauwigheid gevat van een vergiften roock?
 
Of is het hart benaauwt, om dat uw yver heden
 
Al 't yvrigh heeft gevast, geworstelt met gebeden?
 
Neen, suchte 't levend lijck, dit is 't niet datme schort.
300[regelnummer]
Mijn boesem is vol viers. mijn siel gepijnight word.
 
Breng dranck, breng lafenis. 't sijn enckel heete kortsen.
 
Mijn boesem is vol brands. wat blaken my al tortsen.
 
In 't end roock Anna, hoe die korts haar oirsprong nam
 
Vit geen onkuischen brand, maar eerelicke vlam,
305[regelnummer]
En eerst gesette sucht tot huwen en tot teelen.
 
Sy troost haar al bedruckt. Sy voert haar sinnen speelen.
 
Of sy verleien moght dat opset door bericht,
 
En songse voor den lof van kuischen maaghdeplicht:
 
Helaas! maar al vergeefs: vergeefs men om wil stooten,
310[regelnummer]
't Geen eenmaal van den Nood gestemt is en besloten.
 
Dit bleeck eerst, toen de Faam op Schreiers toren sat,
 
En bruiloft bruiloft blies, en noodighde al de stad
 
Op 't schaterend bancket, beluit met soete rijmen.
 
Van 't Noorden Krombalck quam, verselschapt met God Hymen,
315[regelnummer]
Met heele en halve Goôn: van 't helder Oosten trad
 
God Iupiters geslaght, op sijne gaven prat,
 
Met sang en snarenspel voor Bruids en Bruigoms voeten,
 
Om met een bruiloftlied 't geluckigh paar te groeten.

't Bruyloftslied volgt hier niet. Voor de latere lezingen zie hieronder.

Poëzy 1650, blz. 378, onder ‘Bruiloftdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644 met de volgende verschillen: Onder de tietel staat de ‘Opdracht’ (zie in dit deel, blz. 462).

Aen de zelve
 
Ghy die elkandre zijt door hemelsch Lot beschoren,
 
Dees dochter, uit mijn hooft en harssenen geboren,
 
Uw Bruiloft toegewijt, zy wellekom u bey,
 
Terwijlze uw Ledekant met Maeghdepalm besprey.

8 En toont het
17 queeckende
39 van de Goôn,
58 Dwers
74 spreeke
89 schoon gespickelt,
93 uw toont
96 besprengkle
101 oorlogh
149 komt
152 noch
154 weiden.... oest
159 en hangende
167 noch
181 Noch
182 gestoelte,
190 is geworden.
200 quetze,
201 wrockende
217 kreckgebaer
221 breiden
222 beleiden
230 schitterende
234 lieve.... uit ons
237 scheiden
238 beiden
252 oorloghs
263 Verciert met fakkelen,
265 die konze zoo bedwingen,
278 De Joffers.... dertelheit
291 gloeindige
295 Och...., och,
308 koorts

In deze uitgave volgt't Bruyloftslied wel.

Poëzy 1682 I, blz. 714, onder ‘Bruiloftdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650 behoudens 'n enkele kleine verandering.

In deze uitgave volgt ook 't Bruyloftslied.

Van Lennep II, blz. 184. - Unger 1621-1625, blz. 74.

BRUYLOFTSLIED, blz. 478:

Poesy 1647 II, blz. 111.

323 als u
354 u Son,
327 u dees Godin
330 u gewijde
331 die u
332 u minnaer sulck een
333 met u versma dees
335 u Hemelvaart
336 Amsteldam... in u klonk,
337 Eerkent.... in u
338 schijnd

Ondertekening I.V.V.

De twede druk van 1647 is op 'n enkel punt anders dan de eerste druk.

Poëzy 1650, blz. 387, onder ‘Bruiloftdichten.’

Tietel: Bruiloftliedt.
320 smaeckt,
321 Waer in alleen door kunst de schijn
322 En pols, noch...., noch
323 als u Tesselscha, uw
324 Toen loockt ghy op, en
326 En 'tgeen eerst stuckwerck was, voltoit wert en geheel
327 zien hoe.... u dees Godin
328 Hoe ghy aen hare
329 naer
330 Door den begaefden mont van uwe schoone Bruit.
332 Geef door uw' ommegang.... zulck een vou,
333 glans.... met u.... dees ydelheit,
334 En naer het hooghste stâ, dat naer de starren leit.
335 uw hemelvaert.... nachtspelonck
336 Erve.... wat in u
337 Gezien werde,.... in u
338 star

Geen ‘Eynde.’

Poëzy 1682 I, blz 724. - Dezelfde tekst als 1650, met 'n enkele kleine wijziging.

Van Lennep II, blz. 193. - Unger 1621-1625, blz. 85.

[pagina 854]
[p. 854]

KLINCKDICHT, blz. 480:

Poëzy 1650, blz. 482.

2 Is een
7 een anders
19 Behoedze

Poëzy 1660 II, blz. 62.

9 lamm'ren,
10 jamm'ren;

Poëzy 1682 I, blz. 306.
Tietel: Misbruik des kerkelijken Bans

De tekst van 1650. - Onder de tekst staat MDCXXIII.

Van Lennep II, blz. 148. - Unger 1621-1625, blz, 87.

OP HET VERONGELUCKEN VAN DOCTOR ROSCIUS, blz. 481:

Poëzy 1650, blz. 57, onder ‘Klinck-dichten.’

5 uitersten
11 hemelt

Poëzy 1682 I, blz. 291, onder ‘Klinckdichten.’
In de tietel: doctor Antony Jacobsz. Roscius, Den 27 van Louwmaent MDCXXIV.

De tekst van 1650.

Van Lennep II, blz. 212. - Unger 1621-1625, blz. 91.

OP ROSCIUS, blz. 482:

Poesy 1647 II, beide drukken, blz. 69.

Tietel: Op Anthony Roscius.
1 Hier zietje
2 hart
5 Der kruiden

Poëzy 1650, blz. 484.

Tietel: Antonius Roscius.
1 Hier zietge
2 en Kristen hart,
5 Der kruiden

Poëzy 1660, blz. 72. - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering.

Poëzy 1682 I, blz. 577, onder ‘Afbeeldingen.’ - Dezelfde tekst als 1650, met 'n enkele verandering.

Van Lennep II, blz. 213. - Unger 1621-1625, blz. 93.

OP MAGHTELT VAN KAMPEN, blz. 483:

Poëzy 1650, blz. 475, onder ‘Lyck en Grafdichten.’

Poëzy 1682 II, blz. 58, onder ‘Lykdichten.’ Beide dezelfde tekst als 1644.

Van Lennep II, blz 197. - Unger 1621-1625, blz. 94.

OP KRISTINE VAN ERP, blz. 484:

Poëzy 1650, blz. 478, onder ‘Grafschriften.’

Poëzy 1682 II, blz. 84, onder ‘Grafschriften.’ Beide dezelfde tekst als 1644.

Van Lennep II, blz. 230. - Unger 1621-1625, blz. 94.

OP MEESTER IOAN PIETERSEN SWELING, blz. 485:

Poëzy 1650, blz. 190, onder ‘Afbeeldingen.’

In de tietel: Pietersz
3 kan vasten

Poëzy 1682 I, blz. 595, onder ‘Afbeeldingen.’ - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep II, blz. 162. - Unger 1621-1625, blz. 110.

STRYD OF KAMP, blz. 486:

Stryd of Kamp, Tusschen Kuyscheyd en Geylheyd. t'Amsterdam, Ghedruckt by Iacob Calom. Boeckvercooper, woonende op 't water in de vyerige Kalom. 1625. In de verzamelbundel Minne-plicht. ende Kuysheitskamp. T'Amsterdam, By Iacob Aertsz. Calom Ao CIƆ IƆCXXVI (d.i. 1626), blz. 103.

5 Beckje
18 Die men
26 Maegden was
56 onthaen,
63 ontheyigt, de l uit dit woord is terechtgekomen vóór niet.
74 Deuch
96 eerlos
132 Pijen

(ondertekening) I. Vondelius

Verscheide Gedichten 1644, blz. 344.

[pagina 855]
[p. 855]
Lyfgevecht tusschen Kuischeit en Minne.
Aan Katharine en Dianiere Baeck.
 
IOffers, op vvier kaken blozen,
 
Niet naturelicke roozen,
 
Maar van zedigheit en schaamt
 
Schoon geschildert, zoo 't betaamt;
5[regelnummer]
Roozen, die op uvve kaken
 
Zullen strecken Kuischeits Baken;
 
Neemt voor lief aan Kuischeits kamp.
 
Als de roockerige lamp
 
Van mijn brein meer lichts vvil gunnen,
10[regelnummer]
Zal ick meer vernoegen kunnen.
 
Aen het Beeckje, dat zoo dwers
 
Door het bosch leckt, even versch,
 
En in 't vijvertje terstont
 
Sinckt de visschen in den mont:
5[regelnummer]
Aan de Beeck, die eeuwigh ebt,
 
En in duin haar leven schept;
 
Op wiens oever, goedes moedts,
 
Nymfen lobbren barrevoets:
 
In wiens kil Natuur verleent
10[regelnummer]
Kaitjes, die men met gesteent
 
Van een welgebore Vrouw
 
Al te noode wistlen zou:
 
Op dit Beeckje, klaar en kuisch,
 
Bouwde Kuischeit zelf haar huis;
15[regelnummer]
En zy leide uit angst en zorgh,
 
't Water driemaal om dien borgh.
 
Al de muur is wit albast.
 
Als de dagh in 't oosten wast,
 
Blinckt het slot met kunst gebouwt,
20[regelnummer]
Vit den top van 't lauwerwout.
 
Op dit slot omringt de palm
 
Een kappel, waar in de galm
 
Antwoort op het Maaghdekoor,
 
En vermaackt het kuisch gehoor.
25[regelnummer]
't Licht, dat door geschildert glas
 
Flickert, wort van maaghdewas
 
Door de Nonnen aangevoedt.
 
't Wierroock rieckt'er wonder soet.
 
Kan 'er kunst op d'aarde zijn,
30[regelnummer]
Soecktse hier, in 't kristalijn,
 
In tapijt, en tafereel;
 
Kunst van naalt en puickpenseel.
 
By een kristalijne bron
 
Schijnt Suzanne, Kuischeits zon,
35[regelnummer]
Te beweenen 's levens licht:
 
Te vervloecken het gezicht
 
Van twee grijzen, die, vol brant,
 
Dingen naar het heiligh pant,
 
Hare weerga toegewijt.
40[regelnummer]
Zie eens, hoe de schaemte strijt;
 
Hoeze worstelt met de doodt;
 
Om zoo dierbaar een kleinoot
 
Te bewaren onbesmet,
 
Voor haer eerbaer hylicxbedt.
45[regelnummer]
Elders, als een morgenstar,
 
Blinckt de vrou van Potiphar,
 
En d'aentreckelijcke pop
 
Ruckt verlieft voor Ioseph op
 
Haren boezem; daar het beelt
50[regelnummer]
Van iet weelighs innespeelt:
 
Boezem, die de harten blaeckt,
 
En de vingers, die hy raeckt:
 
Boezem, daer een Afgods vrient,
 
Die op Isis feesten dient,
55[regelnummer]
Sijnen plicht om zou versmaên,
 
En zijn ampt te buiten gaan.
 
Ginder ziet men den Hebreeu
 
Vliên van 't lichaam, blanck als sneeu,
 
En zijn mantel, zonder smet
60[regelnummer]
Laat hy 't overspeligh bedt.
 
Elders ziet men, hoe Lukrees,
 
Als een dootshooft, Dootsch van vrees,
 
Nu het anders niet magh zijn,
 
Wort geschonden van Tarquyn:
65[regelnummer]
Wederom hoe zy terstont
 
Met het staal zich zelve wont,
 
En betuight haar rein gemoedt,
 
Door de sprengkels van haar bloet.
 
Elders Daphne, een lauwerboom,
70[regelnummer]
Deckt met schaduw Peneus stroom,
 
En haar voeten allebey
 
Wortelen in 't vette klay.
 
Meer van diergelicke stof
 
Ziet men hier, de Deught tot lof.
75[regelnummer]
Wie voor Kuischeit heeft gestreên
 
Leeft door 's weerelts eeuwen heen.
 
Venus, die te Paphus heerscht,
 
Was het zelf, die allereerst
 
Dempen wou Vrouw Kuisheits stam;
80[regelnummer]
Dies zy 't slot berennen quam;
 
En bestoken, over't meir,
 
Met een groot geweldigh heir.
 
Haren dwergh, doortrapt en loos,
 
Zy tot 's legers Veltheer koos;
85[regelnummer]
Die gewapent met zijn boogh
 
En zijn pijlen medetoogh,
 
Als het opperhooft, voor aan,
 
Trots en moedigh om te staan.
 
Iock en Lach, en zotterny,
90[regelnummer]
Lusjes, Kusjes, Boevery,
 
Steeckjes, Treeckjes, en Gevley,
 
Bromden met zijn lieverey.
 
Kuischeit van haar tinne zagh,
 
Met het kriecken van den dagh,
95[regelnummer]
Hoeze van dit bastertwicht,
 
Wert becingelt, al te dicht.
 
Daatlick sprackze, prat en fier:
 
Op, Katrijn, en Dianier,
 
Op, trouwanten. haast u, gaat,
100[regelnummer]
En de valbrugh vallen laat.
 
Bootschapt Venus, in mijn naam,
 
Dat zy stoute zich niet schaam
 
Rustigh tegens my alleen
 
Met haar zoon in 't perck te treên.
105[regelnummer]
Hier op tradenze uit de poort,
 
En Katrijne voerde 't woort;
 
Als zy Venus, op den troon
 
Zitten vont, by haren Soon.
 
Paphus groote Koningin,
110[regelnummer]
En ghy stokebrant van Min,
 
Zijt gegroet van deze Maaght,
 
Die u bey ten strijde daaght.
 
Zy aanbiet, om oorloogsramp
 
Te vermyden, in den kamp
115[regelnummer]
V dees handschoen wel gemoedt,
 
En verwacht u, met u bloet.
 
Venus moedt ontzonck de ziel,
 
Als de hantschoen voor haar viel.
 
Maar haar zoon aanvaart het bodt.
120[regelnummer]
D'andren keeren naar het slot.
 
't Was een lust t'aanschouwen, hoe
 
Men van weerzy ruste toe,
 
Om te leveren den slagh,
 
Met het opgaan van den dagh.
125[regelnummer]
Alle vensters lagen vol
 
Reine Nonnen, blanck en bol,
 
Als mevrouw ten wapenspel
 
Vitreet, op een witte tel,
 
Met een ryrock, net en wit.
130[regelnummer]
't Kleet dat voeght haar, daarze zit,
 
En de speer voert. van haar rugh
 
Ramlen pijlen, scherp en vlugh.
 
Cypris met haar zoontje prat
 
Op den hoogen wagen zat.
135[regelnummer]
Min de voerman dreef de zwaan,
 
Die haar voorttrock, wacker aan.
 
Venus, in het rennen heet,
 
Scheurde Kuischeits opperkleet:
 
Maar de Kuischeit op haar stack,
140[regelnummer]
Dat de speer in 't harte brack.
 
Went, och went, kreet Cypris toen.
 
Min zagh 's moeders boezem bloên,
 
En wou wenden al verbaast.
 
Kuischeit greep hem met der haast,
145[regelnummer]
Greep en smeet hem. met haar hant,
 
Schier een steenworp verre, in 't zant;
 
Dat hy van dien zwaren val
 
Hinckt, en eeuwigh hincken zal.
 
Daarme was de strijt volstreên.
150[regelnummer]
Al het heir raackt op de been.
 
Ieder vlught. een ieder vliet.
 
Waar zy bleven, weet ick niet,
 
Maar de Kuischeit, die heldin,
 
Reet gezegent slotwaart in;
155[regelnummer]
Daar Katrijn en Dianier
 
Haar bekransten met laurier.

Poëzy 1650, blz. 477. - Dezelfde tekst als 1644 met de volgende verschillen:

8 barevoets
30 Zoeckze
66 Met den dalckGa naar voetnoot*
116 uw bloet.

Poëzy 1682 II, blz. 541. - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen.

Van Lennep II, blz. 215. - Unger 1621-1625, blz. 96.

[pagina 856]
[p. 856]

OP URBAEN DEN ACHTSTEN, blz. 495:

Poëzy 1650, blz. 296.

1 ontzagh
10 oorloghsfors
11 trappende
33 Buight

Poëzy 1682 I, blz. 457. - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen.

Van Lennep II, blz. 659. - Unger 1621-1625, blz. 332.

WYCKZANGK, blz. 497:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 357.

Wyckzangk.
 
Katrijn, die met Diaan ten reie gaat,
 
Die schrander, snel, en even jeughdigh ziet;
 
De lucht met galm van uw schalmeie slaat;
 
Of huwt uw dans aan eenigh vreughdigh liedt:
5[regelnummer]
Of bloemen leest, ontrent den waterkant,
 
En Faunus, Pan, en menigh Sater brant;
 
 
Of uw Godin ten dienste vaarskens smeet:
 
Of jageres der honden koppels leit,
 
En luchtigh in gestickte laarskens treet;
10[regelnummer]
Daar d'uchtend zilvren dauw en droppels spreit;
 
Wanneer de nacht wijckt door verborgen noodt
 
De schemering van 't lieflyck morgenroodt:
 
 
Zegh wackre Nymf, die kruit en rooskens plet,
 
Wat lust uw jeught aan Phoebus zuster bint;
15[regelnummer]
Wiens spoor ghy volght, waar zy haar brooskens zet.
 
Is 't om dat ghy u dus geruster vint?
 
En schept genoeghte, als ghy uit jagen rijt,
 
Te steuren 't wilt, dat uwe lagen mijt?
 
 
Wat lust kan 't zijn, te volgen Winden, slim
20[regelnummer]
Ter jaght, en voor den tant van 't wilde zwijn
 
Te schricken? of in elze- en lindeschim,
 
Schier ademloos, te wenschen stil te zijn?
 
Wat lust is 't, als uw schaar te gader dringt,
 
En hijght naar't nat, dat uit zijn ader springt?
 
25[regelnummer]
't Is gruwelick 't onnozel dierenhol
 
T'ontrusten, en het groen te sprengen roodt
 
Van heiligh bloet, en dus te zwieren dol
 
Door't bosch, en voor uw vrouw te brengen doodt
 
Een hinde, of hart, dat in zijn nooden vaack
30[regelnummer]
Noch tranen schreit, en weckt der Goden wraack.
 
 
Ay, schuwe Maaght, kom na dit samlen voort.
 
Legh af, 't geen meer een krijghsheldinne past,
 
Den boogh, en pijlen, die men ramlen hoort.
 
Volgh wijzen raat, aanvaart den minnelast,
35[regelnummer]
En dool met al wat burgers zeden houdt,
 
Daar Venus zorgh de groote steden bouwt.
 
 
Eer Cynthia scheppe uit haar broeders schijn
 
Tot negenmaal een ront geweve vlam,
 
Zult ghy getelt met andre moeders zijn,
40[regelnummer]
Als 't zieltje, dat uit u zijn leven nam,
 
Van uwe borst afhangend dartel steent,
 
Of in uw schoot, van weelde, spartelbeent.

Poëzy 1650, blz. 522. - Dezelfde tekst als 1644. met de volgende verschillen:

8 jagerin
13 roosken

Poëzy 1682 II, blz. 416. - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering.

Van Lennep II, blz. 223. - Unger 1621-1625, blz. 101.

CHRISTELYCK VRYAGELIED, blz. 499:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 372, onder ‘Gezangen.’

Kristliefde.
Wijze: van Angenietje.
 
Een Katharijntje, voor 't zonneschijntje,
 
En 's middaghs hitte, weeck
 
By 't ruischen van de Beeck;
 
De spiegel van haar schoon en levend beelt:
5[regelnummer]
Daar frisch en koel een luwe stoel
 
Haar moede leden streelt.
 
Zy buckte neder, en zagh haar teder
 
En vrolick aanschijn daar:
 
Toen wertze noch gewaar
10[regelnummer]
Een derde, die van achter haar beloert.
 
Met greep hy toe, en zy riep: hoe?
 
Omziende wat ontroert.
 
Hy sprack met eenen: ghy ziet den genen,
 
Schoon kint, ghy ziet hem nu,
15[regelnummer]
Voor wien ghy vlught, zoo schuw.
 
Ick volgh uw schim, en jaagh, en loop, en ren;
 
Op dat uw geest weet wien hy vreest,
 
Zoo luister wie ick ben.
 
Ick erf geen zegen, van Moeders wegen,
20[regelnummer]
Noch haaf, noch tijtlick goedt;
 
Hoewel zy daalt van 't bloet
 
Der Koningen, en overoudt geslacht,
 
Wiens roem zal staan, zoo lang de maan
 
Verlicht den bruinen nacht:
25[regelnummer]
Maar ick gekoren Godts eerstgeboren,
 
My voor geen Vorsten schaam;
 
Als eenigh erfgenaam
 
Mijns Vaders, die met donderen rumoert;
 
Wiens Majesteit geen scepter sweit,
30[regelnummer]
Maar vier en blixems voert.
 
Laat andren blaken om roozekaken,
 
Om oogen, bruin als git,
 
Om 't lichaam leliwit,
 
Eerlange, in 't graf, van worm of slang geknaaght.
35[regelnummer]
Gun my alleen, en anders geen,
 
Vw ziel, o waarde maaght.
 
Ick zal, o spruitje, o Konings bruitje,
 
V zetten hoogh te prijck
 
In 't onvergangklijck Rijck;
40[regelnummer]
Daar 't hemelsch heir het bedde voor u spreit:
 
Daar ghy met lust geniet de rust,
 
Het loon der zaligheit.
 
Die honighwoorden haar geest bekoorden,
 
Ontvonckt door deze stem
45[regelnummer]
Gaf zy gehoor aan hem,
 
Die met een glans, voor haar gezicht, verdween,
 
Op haar gezucht, door wolck en lucht,
 
Van waar hy flus verscheen.
[pagina 857]
[p. 857]

Poëzy 1650, blz. 545 onder ‘Gezangen.’ - Dezelfde tekst als 1644 met de volgende verschillen:

1 voor zonneschijntje,
30 blixem
34 Eerlang

Poëzy 1682 I, blz. 401 onder ‘Lierdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644, met enige veranderingen. - De verzen zijn gezet zoals bij de oudste tekst (hiervoor op blz. 499).

Van Lennep II, Nalezingen 13. - Unger 1621-1625, blz. 103.

ZANGH, blz. 501: Poesy 1647 II, blz. 152.

11 d'ander
17 hun reeden,
20 verydeltuiten
21 Noch
30 geneucht
32 Slaaploos
39 Boelinne niet
48 gaaren
52 de maagden
54 meiskens

Er staat geen Finis onder.

I.v.V.

Poesy 1647 II, 2e druk blz. 152. - Dezelfde veranderingen als de eerste druk van 1647 behalve: vs. 39 Boeitme.

Poëzy 1650, blz. 523.

In de tietel: Iet
Onder de tietel: Poeet. Dianier. Koridon.
1 schuitje
2 fluitje
9 Liedtje,
11 d'ander
17 en hun beden,
20 Hare jeught verydeltuiten
32 Achtloos
44 vogeltje
46 harders knaapje
48 garen
52 maeghden
54 Zonder vrijer
55 Onder spel van zang en fluitje
56 Vat een buy in.... schuitje:
57 Mit
58 Dianiertje
59 viertje,

De zes laatste versregels staan hier niet in, en aan 't eind geen Finis.

De persoonsaanduidingen staan afgekort vóór 't begin van de betreffende versregels.

De Nieuwe Haagsche Nachtegaal 1659, blz. 140. - De veranderingen van 1650 behalve enkele kleinigheden en zetfouten:

5 de gront
17 hun beden,
21 En verwekken niemants
25 Vorhooft
31 is't jeugts
32 verruckeloozen,
35 noch
41 uw eeuwig

De zes laatste versregels staan hier niet in.

De Nieuwe Haagsche Nachtegaal 1661, blz. 35. - Dezelfde veranderingen als de uitgave van 1659.

Poëzy 1660 II, blz. 165. - Dezelfde tekst als 1647 met 'n enkele verandering.

Poëzy 1682 II, blz. 418. - Dezelfde tekst als 1650. Wat Poeet zegt is hier kursief gedrukt, en hier is weer de laatste stroof (de zes laatste regels) afgedrukt met de opmerking eronder: De tweeGa naar voetnoot*) leste Vaerzen van dit Gezang vindt men in den eersten druk; maer zijn in den druk der Poezye van den jaere 1650 achtergelaeten.

Van Lennep II, blz. 220. - Unger 1621-1625, blz. 105.

PRINCELIED, blz. 505:

Poesy 1647 II, blz. 130.
Ondert. I.V.V.

Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 130.

39 d'ander
Ondert. I.V.V.

Poëzy 1650, blz. 532.

5 Oranje
7 Spanje
15 burgeryen
20 Tot voorstant
21 't vaendel
27 de naem
36 naer
37 schricktge
39 d'andere
42 Spanje
Er staat geen ‘Finis’ onder.

Poëzy 1660 II, blz. 140. - 'n Enkele verandering.

Poëzy 1682 II, blz. 401 onder ‘Gezangen.’ - Onder de tietel: Op de wijze van Wilhelmus van Nassouwen. - De veranderingen van 1650, 'n enkele uitgezonderd.

Van Lennep II, blz. 298. - Unger 1621-1625, blz. 111.

BEGROETENIS AEN FREDERICK HENRICK, blz. 507:

Begroetenis aen den doorluchtighsten en hooghgeboren Vorst Frederick Henrick, Van Gods genade Prince van Orangie, Grave van Nassauvv, Catzenelbogen, Vianden, Dietz, Lingen, Meurs, Buren, Leerdam, &c. Marquis van der Vere, Vlissingen, &. Heere en Baron van Breda, der Stadt Grave en de Landen van Cuick, Diest, Grimbergen, Herstal, Warneston, Cranendonck, Arlay, Noseroy, S. Vijt, Daesborgh,Ga naar voetnoot*) Leck, Polanen, Willemstadt, Nyervaeri, Yselstein,

[pagina 858]
[p. 858]

S. Martensdijck, Geertruydenberge, Chasteau regnard, de hooge en laege Swaluwe, en van Naeltwijck-EerfburghgraefGa naar voetnoot*) van Antwerpen en Besanson. Erfmaerschalck van Hollandt. Gouverneur, Capiteyn Generael ende Admirael van de Vereenighde Nederlanden, &c. Op den Intree van zijn Stadhouderschap en Landbestiering over Gelderland, Holland, Zeeland, Overyssel, VVtrecht, (t)cGa naar voetnoot**). (Vignet: 't Wapen van Amsterdam). t' Amsterdam, Gedruckt by Willem Iansz Blaeuw, op 't Water, in den gulden Zonnewijser. 1626.

Op de achterkant van 't tietelblad staat 'n Klinckdicht; zie blz. 804.

In de tietel: Orangie.... Dietz, Lingen,
56 in brand.
86 t'effens
119 't Moedgevend veldgeschrey
149 doemen had eendraghtelijck besloten
150 Te stuyten Spinola: maer valsche bondgenooten
187 voor heylheyligh staat 'n * waarmee verwezen is naar wat naast deze regel staat: sacrosanctus; zie ook de aant. op vs. 187 blz. 517.
221 Niet min en is
239 gasthuys vult

Ondertekening: Uwer Princelke. Excelltie. alleronderdanighste dienaer I. vander Vondelen. Verscheide Gedichten 1644, blz. 77.

Tietel: Begroetenis Aan Frederik Henrik Prins van Oranje, Op den intreê van zijn Stadthouderschap over de vereenighde Nederlanden.

1 Oranje
10 meê te groeten,
27 u pistool,
56 in brand.
66 uw te sien,
69 Spanje,
70 Oranje.
72 toombijtend paard, ....u vroomheid
80 u pluim)
86 t'effens
119 't Moedgevend veldgeschrey
149 doemen had eendraghtelijck besloten
150 Te stuiten Spinola: maar valsche bondgenooten
160 met een koorts.
166 moest
185 Oranje,
186 Britanje,
197 Bourgonje
202 Oranje
221 Niet min en is

Poëzy 1650, blz. 73, onder ‘Lof- en Eerrymen.’

Tietel: Begroetenis aen Frederik Henrik Prins van Oranje, Op den intreê van zijn Stadthouderschap over de vereenighde Nederlanden.
1 Oranje
2 En kranst nu
3 en sterckt
6 mane
8 Hy slaet
10 Zanggodin;... meê te groeten
13 En lang gesteurde
14 gaêrgevlochte
18 opluicken
25 groene veeren,
26 Mars, en vellen uwe speeren,
27 u pistool,
35 En jammren
37 rampen queecken,
38 Op datghe
43 ingescherpt
45 koesteren;
46 voesteren:
52 ontwierpt
53 Noch
55 verder eene
56 in brant.
64 oorloghs deught,
65 Vlaendres
69 Spanje,
70 Oranje.
72 toombijtend paert,..... uw jongkheit
76 't zwalpen van de
77 staen 'er
79 ick zie het rouwt
83 ghy draeght
85 voorzichtighlijck te letten
86 t'effens
90 Beveelme
91 binnen boorts.
95 Als hem de herder
97 op, het dier
98 En grimt eens van ter zy,... zijn
99 Hy snuift ten neus uit vier en vlam en damp en roock,
104 hertogh
114 of sterven hier ter stede.
116 naer den slagh,.... dan men
118 bruit ten bedde te geleien.
119 't Moedgevend veltgeschrey
120 lang vertwijfelt in de schael.
121 eer ghy
122 braeckte
126 En die zijn' adem
129 groote
131 daer du Maine in 't veld had
132 Toen
133 met Italjanen.
135 d'Aertshertogh,
138 Het dorstigh zant
140 Het flus hoovaerdigh heir
142 met muzijck van maeghdekeelen.
145 't vernoeghtme
147 eenge
149 toen men had eendraghtelijck besloten
150 Te sluiten Spinola: maer valsche bontgenoten
151 scherp
153 zijn hoornen
156 Toen
157 toen
159 aen zagh steecken
162 juck
163 Min
165 En blijvende
166 Most voor uw Amelye en hare schoonheit zwichten;
167 Toen
173 Wanneerghe met uw lip de leli leest uit roozen,
181 durf
185 Omhels uw' bruidegom,.... Oranje
186 Britanje
187 't heelheiligh
193 De hemel
197 Bourgonje
202 Oranje velt
203 geschreven staet:
210 gespannen uier,
211 't versche klavergras;
214 Filippus merckt dit vast, en zwelt
215 nu hy ziet,
227 Ick zie den Hollander gehart
231 Het scheutvry harrenas, en brengt
237 Filips erkent u zelf voor
239 gasthuis vult
240 krijghsliên.... hopliên
258 met uw Amelye

Poëzy 1682 I, blz. 103, onder ‘Lof en Eerrijmen.’ - Dezelfde tekst als 1650 met enkele veranderingen. Er staat onder MDCXXV.

Van Lennep II, blz. 300. - Unger 1621-1625, blz. 113.

[pagina 859]
[p. 859]

OP DE BEELDENIS VAN FREDERICK HENRICK, blz. 521:

Begroetenis 1626, 2e uitgave (zie hierboven) blz. B 3.
Pluym:
3 standerd

Verscheide Gedichten 1644, blz. 84.

In de tietel: Beeltenis.... Fredrik

Anders (2e keer):
1 Oranje
3 Spanje,

Op synen helm:
2 't rood'

Pluym:
1 cieraadje:
2 pluymaadje:
3 standerd

Poëzy 1650, blz 81.

In de tietel: Beeltenis.... Fredrick
3 stant hielt

Anders (2e keer):
1 Oranje
3 Spanje

Anders (3e keer):
2 verhoed's
3 staenden

Op zynen helm:
1 zoo veel

Pluim:
1 cieraedje;
2 pluimaedje
3 standert

Rusting:
1 vierde

Speer:
2 noch.... noch
4 een anders

Pistool:
2 van salpeter,

Swaerd:
1 Dit is 't

Paert
1 een spoock gelijk, toen
3 toen

Breydel:
3 naer's

Zadel:
2 keizren

Poëzy 1682 I, blz. 111. - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering.

Van Lennep II, blz. 308. - Unger 1621-1625, blz. 122.

OP DE BEELDENIS VAN AMELIA, blz. 524:

Begroetenis 1626 2e uitgave (zie hierboven) laatste blz.

Yet seldsaems in 's Gravenhaegh 4 waeckend

Verscheide Gedichten 1644, blz. 86.

Tietel: Op de beeldenis van Mevrou Amelia, Princesse van Oranje, &c.
4 D'oranjenappel

Anders:
4 haar honighsoete

Anders (2e keer):
4 Oranje

Yet seldsaams in 's Gravenhaagh
1 Oranjen:
4 wakend

Poëzy 1650, blz. 83.

Tietel: Op de beeltenis van Mevrou Amelia.
1 Goddinnen;
4 d'Oranjenappel,

Anders:
4 haer honighzoete

Anders (2e keer):
4 Oranje

Anders (3e keer):
3 dees Heleen
4 Vlaendres

Yet zeldzaems in 's Gravenhaegh
1 Oranjen:
4 gansch

Poëzy 1682 I, blz. 114. - Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele verandering.

Van Lennep II, blz. 311. - Unger 1621-1625, blz. 126.

OP DE LEDIGE VREN VAN CONSTANTIN HVYGENS, blz. 527:

Constantini Hugenii Equitis Otiorum Libri sex. Harlemi Excudebat Iohannes Passchasius a Wesbusch. Ao. CIƆ.IƆ.CXXXIV., blz. 28.
4 u Lauwer lof

Op de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag is daarenboven nog 'n zelfde exemplaar, waar 'n Nederlands tietelblad voorgevoegd is; hierop staat (bijna geheel in Gotiese letters):

‘Ses Boecken van de Ledighe Uren, Des Ridders Constantini Hugeni. Zijnde Ghedichten van verscheyden Talen, Stijlen, ende Stoffen. Tot Haerlem.’ Gedruckt by Hans Passchiers van Wesbuch, Boeck-verkooper op 't Marckt-veldt in den beslagen Bybel 1634.

Verscheide Gedichten 1644, blz. 131.

4 Naamt zelf zijn
7 de naam;

Poëzy 1650, blz. 173.

In de tietel: van den Heere
4 Naemt zelf zijn kroonegout
8 d'opgehange

Poëzy 1682 II, blz. 229 onder ‘Lofdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep II, blz. 673. - Unger 1621-1625, blz. 128.

[pagina 860]
[p. 860]

DE AMSTELDAMSCHE HECVBA, blz. 529:

1. De Amsteldamsche Hecuba, Treur-Spel. Πλήρης σεναγμῶν, οὐδὲ δακρύων κενός. Vignet: 't Wapen van Amsterdam. T'Amstelredam, Voor Manuel Colijn, Boeckverkooper, wonende aende Beurs, in Emanuel van Meteren. 1626. 4o. 64 blz. aangegeven door letters, bijv. A3.

De prent is 'n slechte afdruk, wat ook blijkt uit 't engelekopje op 't altaar. 't Is geen doodskop, zoals Unger zegt, maar 'n slecht getekend kopje met vleugels.

Dit is 'n nadruk van de eerste uitgave. Unger in z'n bibliographie nr. 109 stelt deze uitg. na de uitg. die ik hierachter geef. De reden waarom ik deze als de twede beschouw is, dat deze nadruk de veranderingen niet heeft die in de volgende uitgave zijn aangebracht, zodat deze blijkbaar nagedrukt is, voordat de volgende is uitgegeven.

Veranderingen van de volgende druk, die deze niet heeft zijn o.a. vs. 389 de komma achter faem; vs. 721 ons (zonder komma); vs. 1245 weygeren. De drukfouten van de volgende uitg. heeft deze uitg. ook niet. Deze uitg. heeft zoals de oudste ook uw, waar de volgende u heeft.

Geheel gelijk is deze nadruk niet, b.v. vs. 354 heeft hier achter neergeslagen 'n komma.

2. De Amsteldamsche Hecvba. Treurspel. Vignet: 't zelfde als in de oudste uitgave, zie blz. 529. Tot Amsteldam, By Iacob Aertsz. Calom, Boeck-verkooper, woonende op 't Water, inde vyerighe Calom, 1626. 4o. 38 blz. aangegeven vanaf de opdracht door letters, A enz.

De Griekse tekst ontbreekt op de tietel. De prent is weer beter.

De ‘Personagien’ staan in deze uitgave onder 't klinckdicht Hecuba, aan de achterkant van 't tietelblad. De tekst van 't treurspel is klein gedrukt en dicht in elkaar.

Er zijn nogal opmerkelike drukfouten in, zoals: in de Opdracht: r. 7 in haer schijn; r. 12 Diderampheos.... stadvastigheid; in 't treurspel: vs. 128 schamte.

Er zijn enkele verschillen en verbeteringen, zoals: soms u waar de eerste uitg. uw heeft; vs. 389 'n komma achter faem, vs. 721 ons (zonder komma); vs. 1039 An. staat er half boven de regel bij; vs. 1245 weygeren.

Deze uitg. heeft ook fouten die de eerste uitg. al had, zoals: vs. 642 schielyck myne oogen; vs. 746 achter koomen 'n punt; vs. 865 die, die; vs. 1166 Pelareet; vs. 1173 soud; vs. 1231 Tethys; vs. 1385 mijn navolgh; vs. 1390 alree. Ick; vs. 1398 ontruckte.... meerslagh; boven vs. 1513 Andromache; vs. 1515-1517 tot wt zegt Hecuba.

3. De Amsterdamsche Hecvba. Trevr-Spel. Πλήρης σεναγμῶν, οὐδὲ δακρύων κενός. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn bevrt. t'Amsterdam, Gedruckt by Iacob Lescaille. Voor Abraham de Wees, Boekverkooper op de Middeldam, in 't nieuwe Testament, in 't jaer 1647. 4o. 56 blz. aangegeven door cijfers en door letters. ‘Personagien’ onder Inhoud. De prent als in 1. De opmerkelike drukfouten van de uitg. onder 2 zijn hier niet in.

Deze uitgave heeft verschillende verbeteringen (waarvan enkele al in de 3e uitgave, zie onder 2), zoals: vs. 354 achter neergeslagen 'n komma; vs. 389 achter faem 'n komma; vs. 564 achter wind 'n punt; vs. 642 schielyck voor myne oogen; vs. 746 achter koomen 'n komma; vs. 1039: Bij dit vers staat An; vs. 1245 weygeren; vs. 1385 my navolgh; vs. 1398 ontruckte... neerslagh; boven vs. 1513 Bode; boven vs. 1515 Andromache.

Fouten zoals vs. 1166 Pelareet en vs. 1231 Tethys heeft deze uitg. ook.

Onder 't treurspel staat: Uyt.

4. De Amsterdamsche Hecuba... 1647. 4o. 56 blz. aangegeven zoals bij 3.

Dezelfde tietel als de vorige (onder 3). Alleen staat hier niet bij: Gedruckt by Iacob Lescaille. Ook overigens is deze uitgave, behalve enkele kleine verschillen, gelijk aan de voorgaande. Er is geen enkele aanwijzing welke uitgave 't eerst verschenen is van deze twee.

5. De Amsterdamsche Hecuba. Treurspel. Πλήρης σεναγμῶν, οὐδὲ δακρύων κενός. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn beurt. t'Amsterdam, Ter Druckerye van Kornelis de Bruyn, Boeckdrucker, in de Gravestraet. cIɔ Iɔ c LXI. 8o. 48 blz. aangegeven door cijfers en letters.

Deze uitgave heeft geen prent. In plaats van Handel staat hier Bedryf. Deze uitgave heeft dezelfde verbeteringen als 1647 en is ook overigens gelijk, behalve enkele drukfouten en kleine veranderingen, zoals de komma aan 't eind van vs. 354 en 840. Opmerkelik dat in geen enkele uitg. σεναγμῶν verbeterd is.

[pagina 861]
[p. 861]

Van veel belang zijn deze drie laatste uitgaven niet, daar ze klaarblijkelik door Vondel niet gezien zijn, wat ook blijkt hieruit, dat 't Klinckdicht Hecuba dezelfde tekst heeft als 1626, hoewel Vondel die tekst in 1644 veranderd heeft (zie hieronder). Ook in z'n Opdracht aen zijnen afwezenden Vrient achter Verscheide Gedichten 1644 heeft Vondel de Hecuba verworpen, evenals andere gedichten.

Van Lennep II, blz. 231. - Unger 1621-1625, blz. 129.

HECUBA (Klinckdicht), blz. 531:

Vescheide Gedichten 1644, blz. 69, onder ‘Klinckdichten.’

Op het treurspel van hecuba.
 
Hecuba spreekt:
 
't Was Sparte niet genoeg, dat, na langdurig krijgen,
 
Ik met mijn oogen zag, hoe Pyrrhus voor 't altaar,
 
Het grijze Konings hooft greep by 't gewrongen hair,
 
En met zijn lemmer gingh den ouden strot doorrijgen;
5[regelnummer]
Dat ick de vlam van 't hof ten hemel op zagh stijgen,
 
En, afgemat van rouw en jammer en misbaar,
 
Mijn fluxe Zoonen had begraven; en zoo naar
 
Noch weduw bleef, gemengt in 't overschot der Phrygen;
 
Ik most noch, onder schijn van Godts bevel, als kax,
10[regelnummer]
Mijn dochter Polyxeen mijn Neef Astyanax
 
Sien sneuvelen door't mes, zien storten van den toren,
 
En Trojes heerlijckheit vergaan in roock en damp,
 
En oudt verschove wijf bestenen ieders ramp.
 
Hoe is een taeje ziel zoo veel verdriets beschoren!

Poëzy 1650, blz. 66 onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644 behalve: vs. 9 bevel, zoo 't scheen, - vs. 10 Mijn' Neef Astianax, mijn dochter Polixeen

Poëzy 1682 I, blz. 300 onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650. Er staat onder: M DC XXV.

Van Lennep II, blz. 232. - Unger 1621-1625, blz. 132.

PALAMEDES, blz. 615:

De tekst die in dit deel is afgedrukt, en die ik dus als de oudste beschouw, (zo als in mijn Vondel's spelling, Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde 27e deel, blz. 106) werd door Unger in zijn Bibl. onder nr. 112 blz. 36 ook als de eerste genoemd. Later in zijn herdruk van Van Lennep's Vondeluitgave, deeltje 1621-1625 blz. 206, noemt hij deze de twede, en beweert dat 'n andere tekst (Bibliographie nr. 113) de oudste is, die hij dan ook afdrukt. Dat is de tekst die 't jaartal 1626 draagt, en door mij als de derde gesteld wordt (zie hieronder onder 2).

De redenen waarom ik de hier afgedrukte tekst met zekerheid als de oudste beschouw, zijn de volgende:

Ten eerste. Alleen deze uitgave heeft de kortere Voorrede; al de andere vóór 1652 hebben 'n langere. Nu zou 't toch al heel zonderling zijn, dat Vondel eerst 'n langere Voorrede laat drukken, dan in de twede uitgaaf er 'n stuk afsnijdt, en in de volgende van 1625, die alle in de tijd van enkele weken zijn verschenen, weer dat afgesneden stuk erbij gevoegd heeft.

Ten twede. Er staan in die eerste uitgaaf zo ontzaglik veel blijkbare fouten, die geen enkele der volgende heeft. Die fouten zijn waarschijnlik te verklaren uit de grote haast, waarmee de drukker heeft gewerkt om 't treurspel spoedig te doen verschijnen. Bij de volgende zijn die dan ook, voor 'n deel ten minste, verbeterd. Zelfs de uitgaaf die ik de twede noem, en die er ook nog veel laat staan (zie beneden) heeft er toch verschillende verbeterd. Voor de hand ligt dus, die met de vele klaarblijkelike fouten de eerste te noemen. Die met 't jaartal 1626 komt zeker niet in aanmerking om de eerste te zijn; daar zijn die fouten dan ook bijna allemaal verbeterd.

Ten derde kan nog gelden, dat deze druk de enige is (onder de oudste) die, in 't algemeen ten minste, geen prent heeft; enkele exemplaren hebben 'n ingevoegde prent, zoals Unger, Bibl. nr. 112 (blz. 36) meedeelt; ik heb alleen ex. zonder prent in handen kunnen krijgen.

[pagina 862]
[p. 862]

1. (2e uitg. - bij Unger 4e). I.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnoozelheyd. Treur-spel, Nvnc cassvm lvmine lvgent. Vignet: 'n krulornament in ruitvorm. Ghedruckt na de Copye Tot Amsterdam, By Iacob Aertsz. Calom, Boeckvercooper op 't Water, in de vyerighe Calom. Anno 1625. 4o. 88 bladzijden, (behalve de prent die ingevoegd is) de nummering is aangegeven door aanwijzing van de bladen met letters onderaan, bijv. A 2.

In sommige exemplaren staat de naam van de graveur niet op de prent.

De Voorrede is hier verlengd (zie blz. 629), zols ook in alle volgende uitgaven voor 1652 d.i. tot en met de uitgave van 1634.

De Griekse aanhalingen zijn ook hier met gewone letters gezet. Voor de verbetering van de slordigheden en drukfouten van de 1e uitg. zie hieronder, achter 6.

2. (3e uitg. - bij Unger 2e; in Vondel's werken 1e). I.V. Vondelens Palamedes oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel, Nunc cassum lumine lugent. Vignet: 'n vurige kolom (zoals blz. 615). T'Amsteldam, By Iacob Aertsz. Calom. Boeckvercooper opt water, in de vyerige Calom. 1626. 4o. 96 bladzijden, waarvan de eerste 8 zijn aangegeven door maar eén bladteken, n.l. op blz. 5 door 't volgende teken (onder aan de blz.) (:) 3; van blz. 9 af (midden in de Voorrede) worden de bladen aangegeven door letters; blz. 9 begint met A.

De prent is niet ingevoegd, maar telt met de gewone bladen mee.

De Griekse aanhalingen zijn hier, zoals ook in alle volgende uitg. (vóór 1652) met Griekse letters gedrukt. Bijna al de fouten van de 1e uitg. zijn verbeterd; zie hieronder achter 6.

3. (4e uitg. - bij Unger 5e). J.V. Vondelens Palamedes oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel, Nunc cassum lumine lugent. Vignet: krulornament in ruitvorm, anders, dichter en fijner, bewerkt als in 1. Gedruckt na de Copye t'Amsteldam, By Jacob Aertsz Calom, Boeck-vercooper op 't Water, in de vyerige Calom. Anno 1625. 4o. 96 bladzijden, aangegeven zoals onder 2. Op de prent staat de naam van de graveur niet; in al de volgende uitgaven ook niet. Zoals Unger al heeft opgemerkt, heeft deze uitgave in de aanhaling uit Euripides blz. 7 αἰδοῖα in plaats van ἀδόνα; zo ook de twee volgende. Overigens is deze uitgave op enkele kleinigheden na gelijk aan de vorige onder 2.

4. (5e uitg. - bij Unger 7e). J.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel. Nunc Cassum lumine lugent, Vignet: krulornament in ruitvorm, zoals in 3. Gedruckt nae de Copye. t'AmselredamGa naar voetnoot*), By Jacob Aertsz Calom, Boeck-vercooper op 't Water, in de vyerighe Calom. Anno 1625. 4o. 96 bladzijden, ook weer aangegeven zoals in 2.

Deze uitgave is gelijk aan de vorige (onder 3 genoemd), op enkele kleinigheden na bijv. in vs. 447 achter manieren geen leesteken, de vorige heeft 'n komma.

5. (6e uitg. - bij Unger 6e). J.V. Vondelens Palemedes Oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel. Nunc cassum lumine lugent, Vignet: krulornament in ruitvorm, zoals in 3. Gedruckt nae de Copye, t'Amsterdam, By Jacob Aertsz Calom, Boeckverkooper op 't Water, in de vyerighe Calom. Anno 1625. 4o. 96 bladzijden, weer aangegeven zoals in 2.

Deze uitgave is gelijk aan de twee vorige onder 3 en 4 beschreven, op enkele veranderingen na. Bijv. in vs. 38 heeft deze uitgave 'n kommapunt achter bloed, de beide vorige 'n dubbele punt; en in vs. 447 achter manieren geen leesteken, juist als die onder 4.

De beginletters van veel regels zijn in deze uitgave kursief gedrukt.

6. (7e uitg. - bij Unger 3e). I.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel, Nunc cassum lumine lugent Vignet: 'n krulornament geheel anders als de vorige uitgaven. Na de Copye T'Amsteldam, Bij Iacob Aertsz. Calom. Boeckvercooper opt water, inde vyerige Calom. 1625. 4o. 56 bladzijden (buiten de prent die ingevoegd is), aangegeven doordat de bladen van af 't begin doorlopend met letters worden aangegewezen.

Deze uitgave is met kleiner letter gedrukt, en meer in elkaar. Overigens is deze uitgave aan de drie vorige gelijk op enkele kleinigheden na, bijv. vs. 38 achter bloed 'n punt (maar ἀδόνα).

De volgorde van deze 6 uitgaven heb ik zo gesteld om de redenen die hier volgen.

[pagina 863]
[p. 863]

Ik heb de onder l vermelde uitgave de 2e genoemd, omdat deze de meeste gelijkenis vertoont met de oudste in dit deel afgedrukt.

Ten eerste heeft deze uitgave de Griekse aanhalingen ook met gewone letters, evenals de oudste wat geen enkele verdere uitgave meer heeft.

Ten twede zijn in deze uitgave de meeste fouten blijven staan in tegenstelling met al de volgende. Alleen al van de verbeteringen die ik onder de tekst in de Tekstkritieken heb aangegeven, zijn er 18 die in deze uitgave niet verbeterd zijn, terwijl in de volgende uitgaven van die fouten ten hoogste 6 onverbeterd zijn gebleven

De 18 verbeteringen die in deze uitgave niet zijn aangebracht, dus die deze uitgave heeft zoals ze onder de tekst bij Tekstkritiek vermeld staan, zijn de volgende: in vs. 4; vs. 65; vs. 266; vs. 349; vs. 599; vs. 650; vs. 692; vs. 704; vs. 764; vs. 927; vs. 1008; vs. 1346; vs. 1562; vs. 1634; vs. 1674; vs. 1746; vs. 1805; vs. 1939.

Ook voor de dan volgende uitgaven wijk ik af van de volgorde in Unger's bibliographie.

De uitgaven vermeld onder nr. 3, 4 en 5, heb ik gesteld vóór die onder nr. 6, omdat deze uitgaven dezelfde zonderlinge bladaanduiding hebben als de 3e (zie onder 2); d.i. de eerste 8 bladzijden aangewezen door éen bladteken, en wel op blz. 5, n.l. (:) 3, en de volgende bladen, dus van blz. 9 af (d.i. midden in de Voorrede) door letters beginnende met A.

Ze hebben alle drie 't zelfde vignet op de tietel: 'n krulornament in ruitvorm. En ook alle drie in de aanhaling uit Euripides (blz. 7) αἰδοῖα, zie boven onder 3.

Ook wat betreft de verbetering der fouten van de eerste uitgave (zie hierboven) zijn deze uitgaven op 'n enkele uitzondering na gelijk.

Dat de uitgave, waar 1626 op staat, van 1625 is, blijkt niet alleen uit 't exemplaar waar Huygens in geschreven heeft: Do. [afkorting voor Donum of Donatio] Auctoris. Constanter. Slusae Calend. Novemb. 1625. (zie onder Jaartallen). 't Blijkt ook uit de brieven van de predikant Carolus Niellius aan Vezekius (zie 't artiekel Vondeliana IV van Unger, Oud-Holland VI blz. 51-vlgg.).

In Niellius'brief van 9 November deelt hij mee, dat er op 't tietelblad 'n ‘vurige colomme’ staat. In de brief van 12 Dec. zegt hij, dat de 2e druk in kleinere letter is, en dat er dezelfde kopere plaat in staat als in de eerste.

Hieruit volgt, dat er 'n uitgave moet zijn, waar de prent in staat én waarvan 't vignet is 'n ‘vurige colomme’. Die vurige kolom op de tietel hebben alleen de uitgave die ik de eerste noem (en Unger ook in zijn Bibliographie, maar in zijn uitgave van Vondel's werken de twede), en de uitgave waar 1626 op staat, door mij als de derde aangewezen, (hierboven onder nr. 2). De eerste uitgave heeft in 't algemeen geen prent, dus moet de uitgave met 't jaartal 1626, de uitgave zijn die Niellius voor de eerste houdt, en ook Unger in Vondel's werken. De drukker heeft waarschijnlik 1626 op die uitgave gezet, wat dikwels gebeurt, omdat hij dacht dat dit wel de laatste uitgave van 1625 zou zijn. Daar er enkele exemplaren van onze eerste uitgave zijn met 'n ingevoegde prent (zie hierboven blz. 861) kán 't echter zijn dat Niellius zo'n uitgave gehad heeft. Niellius heeft, blijkens 't bovenstaande, de twede uitgave, hierboven onder nr. 1 vermeld niet gekend.

De uitgave met kleinere letter (zie onder nr. 6) is volgens Niellius de twede, dus hij heeft ook de uitgaven onder nr. 3, 4 en 5 niet gekend.

7. I.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnooselheyd. Treur-Spel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: krulornament in ruitvorm, 't zelfde als in 3. Ghedruckt in 't Iaer ons Heeren 1630. 8o. 't Voorwerk heeft 16 bladzijden, ongenummerd; 't treurspel 71 blz. aangegeven door letters.

De Griekse aanhalingen staan hier niet in. Op bladzijde 3 staat de geëtste prent van Saverij. De tekst is op enkele kleinigheden na 't zelfde als de uitg. onder 3.

't Treurspel is gedrukt met kleine en kursieve letter.

8. I.V. Vondelens Palamedes Oft Vermoorde Onnoselheyd. Trevr-spel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: de verkleinde plaat van Saverij. Nae de Copye van Iacob Aertsz Calom,

[pagina 864]
[p. 864]

Boeckvercooper op 't water in de vyerige Calom 1634. 4o. 't Voorwerk bevat 12 blz., aangegeven door (*2) enz. 't Treurspel bevat 70 blz. aangegeven door letters beginnende met B.

De Griekse aanhalingen staan hier niet in. 't Treurspel zelf is gedrukt in Gotiese letters. De tekst is op 'n enkele uitzondering na gelijk aan de vorige onder 7. Unger Bibliographie nr. 120, geeft op 'n vignet als in 3; dit zal wel 'n vergissing zijn. 't Exemplaar, door mij gezien, is uit de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam.

9. In de auctie-catalogus van de Bibliotheek van Mr. Jacob van Lennep blz. 98 wordt 'n uitgave van Palamedes opgegeven van 1640 (t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees) waar tot nog toe niets van ontdekt is.

Dat er toch omstreeks 1642 'n uitgave van Palamedes geweest is. blijkt uit 't laatste (on-bedrukte) blad van Hierusalem Verwoest 1642 ('t exemplaar dat ik gezien heb, is van de Univ. boekerij [Ned. Letterkunde] te Leiden).

Op dat blad is duidelik 'n spiegelafdruk te zien van 't tietelblad van Palamedes.

't Duidelikst zijn te zien de woorden: Palamedes - Vermoorde - Treurspel.

't Vignet: 't bekende krulornament in ruitvorm. 't Drukkersadres met 't jaar is vaag te zien maar niet te onderscheiden.

Er moet dus bij de drukker van deze uitgave van Hierusalem Verwoest, Paulus Matthysz, 'n Palamedesuitgave gedrukt zijn in 't zelfde jaar of kort daarvoor.

Mogelik is dit dan de uitgave van 1640 genoemd in de auctie-kataloog van Van Lennep.

10. Dr. G.D.J. Schotel geeft in Letter- en Oudheidkundige Avondstonden blz. 105'n uitgave op van 1645, die tot nu toe ook niet te vinden is.

11. J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift Elck zyn Beurt. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam. 1652. 4o.

Behalve de prent, die ingevoegd is, heeft deze uitgave 84 bladzijden. De bladen zijn gemerkt met letters A, A 2 enz. onderaan, en met cijfers bovenaan de blz. Deze cijfers staan voor 't eerst op blz. 13, waar 't treurspel begint. Na 't tietelblad volgt op blz. A2 't ‘Berecht’, daarna op blz. B 't ‘Klinckdicht’ (er staat Kinckdicht) en de aanhaling uit ‘Theokryt’; op blz. B achterkant ‘Inhoud’; op blz. B 2 achterkant ‘Personaedjen.’

De beginletter van 't ‘Berecht’ staat midden in 'n krulornament.

Uit 't ‘Berecht’ zijn de Griekse aanhalingen weggelaten, en er is veel in veranderd, daarom volgt 't hier helemaal, ook de ‘Inhoudt’ en de ‘Personaedjen.’

Berecht
Aen Palamedes begunstelingen.

Wie, tot staet en ampten beroepen, zich pooght te quijten voor het gemeene beste, zet goet en bloet in de weeghschaele om het gemeene beste: want naerdien de wegh ter deught, ten opzicht der boozen, die zich doorgaens tegens de vroomen en oprechten kanten, steil en moeielijck valt, wort die baen van weinigen gezocht, weiniger bewandelt: hierom munten deughtzame en dappere mannen boven anderen uit, en worden van de gemeente bemint en ge-eert, zoo lang zy van haere vaderen en voorstanderen gezont oordeelt. Hier tegens kanten zich doorgaens baet- en staetzuchtigen, die hun byzonder nut boven de gemeene welvaert stellen, en, om alle hinderpaelen wech te nee-men, der vroomen naem en faem poogen haetelijck en verdacht te maken; hetwelck, dewijl hun daartoe stof ontbreeckt, niet kan uitgewrocht worden, zonder slincke afwegen van bedrogh en gewelt in te slaen. De menschen, die het meeste deel lichtgeloovigh en onwetende zijn, en op menschen steunen, of nuts halve, of uit zucht, dien of dezen toegedraegen, laeten zich licht en los misleiden van vermomde en bedrieghlijcke voorgangeren, en noch te lichter, als'er zaecken onder gemenght worden, die het heilige betreffen, onder welcks momaenzicht booze Heidens [ick reppe van geene Christenen,] wonderlijck hunne personaedje hebben gespeelt, en, ten bederve van vroome raetsheeren en de wispeltuurige gemeente, treflijcke winsten gestreecken. Doch gelijck het de rechtvaerdigheit eigen is verdruckinge te lijden; zoo is haer oock, tot eenen troostelijcken loon, toegeleght, dat haere onnozelheit niet onderdruckt blijft, maer by alle eerlijcke nakomelingen doorbreeckt, in waerde gehouden en geviert wort. Onder d'overouden kan hier van getuigen de Griecksche Palamedes, hier op het Nederduitsche toneel te voorschijn gebroght: want na dat hy zoo schendigh, onder dexel van het oogh naer den vyand gewent en penningen genooten te hebben, by het gemeene volck in den haet gebroght, en door Agamemnon en Ulysses, tot eene onvergoebare schade en bederf van geheel Griecken, vermoort was, heeft zijn onnozelheit en oprechtheit, na het verdwijnen der logenen en lasteringen, hoe langer hoe meer, ter schande en verstroyinge zijnervyanden doorgebroken, gelijck de zon, die, na het verstuiven der nevelen en dampen, opklaert, en te voorschijn komt, als dit vaers zeght dat de Zeegod

Collectasque fugat nubes, solemque reducit.

Dat is,

 
De wolcken wechjaeght, die van overal vergaêren,
 
En vveêr met zonneschijn den hemel op doet klaeren.
[pagina 865]
[p. 865]

Zonder dezen troost en belooninge zouden de vroomen, die, gelijck pylaeren, de staeten der weerelt, en de burgerlijcke gemeenschap noch staende houden en onderstutten, dickwijl onder den last der aenvechtingen, voor het gemeene beste uit te staen, bezwijcken; daer zy nu, hier door gesterckt noch menighmael de stormen en onweders van het opgerockende graeuw manhaftigh en met eene wonderbaere stantvastigheit uitharden. Sokrates diende van outs ten spiegel zijner eeuwe: want hy, valschelijck beschuldight, als een die vreemt van de Grieksche Goden gevoelde, trooste, naer Xenofons getuighnis, zich zelven aldus met Palamedes: Hier beneffens troost my Palamedes, die een zelve doot als ick gestorven is: want hy beschaft nu schooner lofzangen dan Ulysses, die hem onrechtvaerdigh om het leven broght. De navolgende tijden zijn hierom niet luttel gehouden in de doorluchtige pennen der historieschrijveren, en de trompetten der dichteren, uitbreiders van de gedachtenisse der naemhaftige helden, die door hunne verworve eer en onsterflijcken naem en faem de nakomelingen ter deught aenprickelen, wanneer ze overweegen hoe

Indomita virtus colitur, et toto Deus

Narratur orbe.

Dat is,

 
Voor d'onverwonne deught men wieroockgeuren queeckt,
 
En elck van zulck een' helt en Godt op aerde spreeckt.

Toen mijn tooneelyver blaeckte om een lofwaerdigh voorbeelt geluckigh uit te kiezen, schoot my ter goeder uure Palamedes in den zin, een man zoo naemhaftigh by Griecken en Latynen. Diogenes Laërtius getuight, in Sokrates leven, dat Euripides, die wijze treurspeelder, zijnen Palamedes ten tooneele voerende, Athene de moortdaedigheit, gepleeght in het ombrengen van Sokrates bedecktelijk verweet, gelijck Filostrates, in Palamedes leven, die zelve verwijtwoorden, doch een weinigh breeder, aldus gedenckt:

 
Gy hebt, ô Griecken, fel gestoort,
 
Den zoeten nachtegael vermoort,
 
Een Zanggodin, in all's verzocht
 
En wijs, die geen verdriet aenbroght.
 
Gy hebt, geblintdoeckt altemael
 
Door d'onbeschaemde logentael
 
Eens wreên tyrans, en zijne nuck,
 
Bedreven zulck een schendigh stuck.

Daer hebt gy een heerlijck getuyghnis gehoort van Palamedes wijsheit, levendigh in het Grieksch uitgedruckt door dien goddelijcken bynaem en titel PANSOPHON: gelijck Xenofon, Sokrates leerling en tijtgenoot, hiermede overeenstemt, in het vierde boeck der gedenckwaerdige zaecken, daer Euthydemus dit spreeckt: Maer hebt gy niet gehoort van Palamedes rampzaligheden, van wien zy alle roemen, dat hy, om zijne wysheit benijt, door Ulysses omgekomen is? Dezelve Xenofon zeght, in zijn tiende boeck van de jaght, dat Palamedes, geduurende zijn leven, zijne tijtgenooten in wijsheit verre te boven gingk. 's Mans rechtvaerdigheit en onnozelheit blijcken niet min als zijne voorzichtigheit, gelijck wy alreede aenwezen: en Filostrates, in Apollonius Tyaneus leven, voert Thespion, eenen oversten der schoolwijzen, in zijn gespreck van de rechtvaerdigheit, aldus in: Wanneer ick hy my zelven overlegge wat Palamedes voor Troje, en Sokrates t'Athene overquam, dan dunckt my dat de rechtvaerdigheit by de menschen qualijck onthaelt wort: wa(n)t deze allerrechtvaerdighsten zijn met de hooghste onbillijckheit bejegent, ja alleen op vermoeden van schelmstucken omgebroght, toen men tegens recht het oordeel over hen velde.

Virgilius, in het tweede boeck van zijne Eneade, getuight 'er dit af:

 
Fando aliquid si forte tuas pervenit ad aureis
 
Belidaeque nomen Palamedis, et inclyta fama.
 
Gloria: quem falsa sub proditione Pelasgi
 
Insontem, infando indicio, quia bella vetabat
 
Demisere neci: nunc cassum lumine lugent.

Dat is,

 
Misschien quam u de naem van Belus neef ter ooren,
 
Vorst Palamedes, wijt befaemt, van rijck tot rijck,
 
Die, om gedicht verraet, op overschendigh blijck,
 
Onschuldigh wert ter doot in 't Griecksche heir, verwezen,
 
Om 't afraên van den krijgh: nu wort de helt geprezen,
 
En na zijn doot beklaeght.

Niemant kon dan dezen helt met den allerminsten schijn van eenige boosheit en meineedigheit betighten, veel min aldus met reden over hem roepen:

 
Vendidit hic auro patriam, dominumque potentem
 
Imposuit, fixit leges pretio, atque refixit.

Dat is,

 
Dees heeft zijn vaderlant om gout en gelt verkocht,
 
Zijn meesters erfrijck aen een' maghtiger gebroght,
 
Een wet om loon gesmeet, en wederom gebroken.

Wy komen by Ovidius, daer Ajax Ulysses dit te kaeuwen geeft:

 
Vellet et infelix Palamedes esse relictus;
 
Viveret, aut certe lethum sine crimine haberet.
 
Quem male convicti nimium memor iste furoris
 
Prodere rem Danaum finxit, fictumque probavit
 
Crimen, et ostendit quod jam praefoderat aurum.

Dat is,

 
d'Onzaelge Palameed met recht moght wenschen me
 
Dat noit Ulysses waer getogen over zee:
 
Hy zou gewisselijck op dezen dagh noch leven,
 
En had, zoo valsch betight, den geest niet opgegeven;
 
Wien d'overtuighde en al te wrockende Ithakees
 
Opdichte 't loos verraet; en endelijck bewees
 
't Gedichte schellemstuck, ontdeckende de gaven,
 
En 't gout, dat hy 'er zelf te vooren liet begraven.

Voorwaer Nazo heeft, naer mijn oordeel, dit geestigh te pas gebroght, dewijl dit Aertsschelmstuck eigentlijck tot de herschepping of verschuppinge behoort.

Diktys Kretenzer, die den Trojaenschen oorlogh zelf bekleet, en in Punische taele beschreven heeft, gedenckt in zijn tweede boeck, beide deze deughden van Palamedes met die woorden: Alzoo is dees uitnemende en in den leger aengenaeme man, wíens raet en vroomheit noit vruchteloos waren, schendigh omgebroght, toen hij omringt was van zulcken, dien het allerminst betaemde. De Frygiaensche Dares zeght dat Palamedes door Alexanders of Paris hant vechtende omgekomen is: maer dit is ongeloofwaerdigh, dewijl hy hierin van het gemeene gevoelen afwijckt. Roept men dat Dares in dien oorlogh tegenwoordigh was; wy stellen'er Diktys tegen: het is ons genoegh dat Dares hem afmaelt wijs, manhaftigh, en lieflijck: en getuight dat d'Argiven in den leger Palamedes weetenschap, billijckheit, en zachtmoedigheit betreurden. Ook is'er weinigh aen gelegen dat weinige schrijvers oneens zijn in de wijze van zijne doot: dat, naer Pausanias zeggen, Ulysses en Diomedes hem verdroncken, of, zoo Diktys aentekent, die beide hem in eenen put steenighden. Wat'er van is, Ulysses en Diomedes worden, naer het algemeen gevoelen, voor de schelmen gehouden, die dezen aenslagh brouwden,

[pagina 866]
[p. 866]

verdichten en uitvoerden: waer by aenmerckens waerdigh is het geene Diktys niet verzwijght, dat'er waren, die wel zeggen dorsten hoe Agamemnon niet onkundigh was van dezen aenslagh, uit liefde ter veltheerschappye, en om dat de meeste menighte van Palamedes begeerde geregeert te worden,Ga naar voetnoot1) en opentlijck uit zeiden dat hem het opperste gebiet toequam. De zelve DiktysGa naar voetnoot2) schrijft elders, dat alle Griexsche vorsten Agamemnon vervloeckten, en van hem afweecken, naerdien hy Apollos Priester Chrysus zijne dochter, by hem misbruickt, weigerde, en oock dewijl Ulysses en Diomedes, niet zonder Agamemnons raet, Palamedes, in den heire zoo bemint en gezien, om hals broghten. Noch staet ons waer te nemen hetgene Dares by brenght, dat Palamedes, geduurende het bestant, den vorsten verscheide reizen aendiende, dat Agamemnon niet waerdigh was veltoverste te wezen. Maer of yemant zich verwonderde waerom Homerus dezen vader des vaderlants zoo stilzwijgende voorbyging, die moet weeten dat de Poeet hiertoe nootzaeckelijck gedwongen was om zijnen doolenden Ulysses niet te brantmercken: waerom Filostrates, in Apollonius leven, met recht zeght, dat Palamedes geene grooter vyanden hadde dan Ulysses, en Homerus, dewijl d'een hem laegen leide, waer door hy omquam; en d'ander niet waerdigh achte zijnen lof aen te roeren. Wat onheil sedert om Palamedes doot den Griecken over den hals quam, gedenckt Diktys Kretenzer in zijn zeste boeck, Hyginius in zijn 116 hoofdstuck, Euripides in zijne Helene, en Elektra, Seneka, de Latijnsche treurspeelder, in zijnen Agamemnon: ick zwijge dat Xenofon, in zijn tiende boeck van de jaght uitdruckelijck de Goden, ter wraecke van dezen doorluchtigen mans doot, invoert: alzoo dat de Pelasgen met recht klaegen moghten:

 
Impius ex quo
 
Tydides, sed enim scelerumque inventor Ulysses
 
Fatale agressi sacrato avellere templo
 
Palladium, caesis summae custodibus arcis,
 
Corripuere sacram effigiem, manibusque cruentis
 
Virgineas ausi Divae contingere vittas:
 
Ex illo fluere, ac retro sublapsa referri
 
Spes Danaum, fractae vires, aversa Deae mens:
 
Sec dubiis ea signa dedit Tritonia monstris.

Dat is,

 
Maer sedert Tydeus zaet,
 
En snoode Ulysses, tuck op alle schelmeryen,
 
Bestonden Pallas kerck en heilighdom t'ontwyen,
 
Daer Trojes heil aen hing, en ruckten 't uit de kerck;
 
Toen 't looze moortgeweer de slotwacht viel te sterck,
 
En zy 't geheilight beelt, de huif en kuische banden
 
Der goddelijcke maeght, met hun bebloede handen
 
Aengreepen, van dien tijt ontzonck den Grieck de moedt,
 
De voorspoet keerde hem den neck toe, heel verwoet,
 
Ons krijgsmaght kreegh een' krak, en entlooze ongevallen,
 
En dees godin vergramt een' weêrzin in ons allen,
 
Waer van Minerve zelf geen donkre tekens gaf.

Na het omkomen van dezen naemhaftigen helt, bestelden Achilles en Ajax zijne asch en gebeente ter aerde, op den oever van Eolie, niet verre van Troje. wy houden in dit treurspel zijne uitvaert in Beotie, in de kerk, daer men by het overout orakel van Themis te rade ging. De rede, waerom wij hier d'uytvaert vieren, bestelt ons Filostrates, zeggende dat die van Eolie Palamedes eene kappel en pronckbeelt toewijden, daer d'inwooners, op sijn jaergetijde te zamen schoolende, den Goden offerhanden te zijner gedachtenisse toebroghten, waerom de Mosopische treurspeeler wel te recht in zijne Andromache zingt:

 
De tijt heeft nimmer wechgenomen
 
Den naam en 't overschot der vroomen;
 
Want na dat zij zijn overleên
 
Blinckt hunne deught voor ieder een.
Klinckdicht.Ga naar voetnoot1)
 
Het leedt geen seven jaer, of Palamedes schaêu
 
Ging 's nachts de tenten van zijn rechteren doorwaeren,
 
Die, rijzende verbaest met opgereze haeren,
 
Een schim vernamen, straf mishandelt, blont en blaeu.
 
De baert hing dick van hloet: de keel ging schor, en fiaeu.
 
Zy riepen: och, wie komt ons met een torts vervaeren?
 
Hy sprack: ick ben 't, en lees uw vonnis uit dees blaêren,
 
Die mijne onnozelheit ten rove gaeft aen 't graeu.
 
Zy sidderden van schrick: zij vloden niet, maer vloogen,
 
Dan ginder heen, dan hier, voor 't branden vanzijne oogen.
 
Hy stapt ze na, en liet een bloetvleck waer hy tradt,
 
Tot dat het schemerlicht, in 't oosten opgeloocken,
 
d'Angstvalligheit verdreef van 't naer en yslijck spoocken,
 
De vadermoorders vondt van 't knaegen afgemat.
Theokryt.
 
Waer is de danckbaerheit te vinden!
 
Voedt wolven op: voedt honden op,
 
Op datze u fel verslinden.

Inhoudt.

Palamedes, de zoon van Nauplius, koning van Eubea, was door zijne langduurige en getrouwe diensten, en uitsteeckende wijsheit tot zulck een aenzien en grootachtbaerheit gestegen by de Griexe vorsten, en koningen gebroeders, dat'er zonder zijnen raet niets beslooten wiert, en de gewightighste zaecken op zijne wackerheit en ervaerenheit rusten: maer dewijl hy gestreng en onbuighzaem was, in het voorstaen van der vorsten en steden hoogheit hantvesten en gerechtigheden, kost hy het zoo naeu niet passen, of Agamemnon liet zich voorstaen dat zijne eer en hoogheit door het gezagh van dezen man eenighzins gequetst, of niet naer den eisch gevordert wert, waer door hy eenen afkeer van hem kreegh, het welk de priesters en wichelaers, en boven al Kalchas, merckende, zoo pooghdenze dien onlust by Agamemnon te voeden, naerdien zylieden zich in zaecken, den godtsdienst en het heilighdom betreffende, niet weinigh geraeckt vonden. Palamedes evenwel liet niet na den koningh van Mycene te believen in al wat hy, behoudens eer en eedt, vermoght: gelijck hy, onder andere goede diensten, bevorderde dat hem de veltheerschappy, en het opperste beleit van den optoght naer Troje met gemeene stemmen wert opgedraegen. Sedert geviel het, dat Ulysses, om van den optoght ontslagen te blijven, en zijne Penelope niet te derven, zich kranckzinnigh veinsde, en het dorre strant ploeghde, waerover hy van Palamedes (die Telemaech, des ploegers zoontje in de vore leide, hetwelck de vader mijde te quetsen,) achterhaelt en ontdeckt wert. Ulysses schalckheit aldus ten toon gestelt, zoo nam hy hier uit stof Palamedes te haeten: en sedert naer Thracie gezonden, om graen voor het leger te haelen, en ledigh weder gekeert, zoo wert Palamedes derwaert gestiert, die met gelade schepen afgevaerdight, het heir spijsde, en prijs behaelde. Ulysses wrock toen in eene openbaere vyantschap uitberstende, hitste den gesteurden Agamemnon, die nu naer meer gezaghs

[pagina 867]
[p. 867]

of d'opperste hoogheit stont, noch feller op, met hulpe van Kalchas en andere baet- en staetzuchtigen, voorwendende, dat d'Eubeër niet anders zocht als de heeren van Argos te verschuppen, en Achilles ter veltheerschappye in te dringen, en te verheffen. Toen nu de vorsten en krijghsoversten, geduurende het bestant, hierover gedeelt waren en allerhande achterdocht onder de lichtgeloovige en domme gemeente uitgestroit, het volck geblintdoeckt en bequaem was om logen voor waerheit, valsche voor oprechte munte te ontfangen; zoo brouwen Ulysses en Diomedes, niet zonder kennis des veltheeren, eenen aenslagh om, glimpelijck, en onder schijn van recht, Palamedes van kant te helpen op deze wijze. Men broght door Agamemnon te wege dat Palamedes van legerplaetse veranderde. Toen Ulysses des anderen daeghs zekeren schat van goude penningen hadde laeten begraven, ter stede daer Palamedes eerst zijne tenten spande, zondt hy eenen Trojaen, zijnen gevangen, met eenen brief, om dien heimelijck aen Palamedes te bestellen; maer dees wert by Diomedes, die op hem paste, onderschept, om hals gebroght, en in den vollen krijghsraet gesleipt, en de brief daer gelezen, waerin Priam melde van het gezonden gelt en hem steef tot het voorgenomenverraet. Het meeste deel der vorsten ziende 's vyants hant en zegelring, die kunstigh nagebootst waren, hielden het verraet voor bekent, te meer, dewijl het volck hier al eene wijl over gemompelt hadde: eenige heeren twijfelden, eenige wisten beter; en naerdien het krackeel aengroeide, zeide Ulysses, men most het niet eer gelooven voor dat men het stuck hadde onderzocht, en de penningen, in den brief gemelt, by den verdachten gevonden. Dit besloten, en de begraven schat opgegraven, wert Palamedes in hechtenisse verzekert, zijne dootvyanden tot rechters gestelt, doch ter bede Nestor hier by gevoeght. Toen de rechters over dit vonnis zaten, quam Kalchas, gesterckt met het opgehitste graeu en de krijghslieden, wien men dezen beschuldighden (na dat de gemeente zijne doot stemde,) overleverde, die hem, als eenen openbaeren verraeder, uitleiden, en steenighden. Oates, de jonger zoon van Nauplius, met rouwe getroffen, toen zijn broeders onschuldige doot hem verhaelt was, valt klaghtigh aen Neptuin, den zeegodt, die, het hooft ten golven uitsteeckende, hem troost met d'eere, die het lijck des dapperen helts volgen zal, en hem voor oogen stelt, wat plaegen Griecken en den vadermoordenaeren over het hooft hangen. Die van Troje vieren over de doot van hunnen vyant Palamedes. Het tooneel is voor Troje.

Personaedjen

PALAMEDES.

REIEN van Eubeërs, Ithakoizen en Peloponezers.

MEGEER.

SISYFUS.

ULYSSES.

DIOMEDES.

EURYPYLUS.

SCHILTWACHT.

AGAMEMNON.

NESTOR.

AJAX.

OATES.

THERSITES.

KALCHAS.

BODE.

NEPTUIN.

PRIAM.

HEKUBA.

REY van Trojaensche Maeghden.

In de uitgaven van 1652-vlgg. heeft Vondel twee keer vier verzen uitgeworpen, nml. na vs. 1534 en na de helft van vs. 1701 (van de oude uitgave), zodat vs. 1535 enz. van de uitgave van 1652 beantwoorden aan vs. 1539 enz. van de oude uitgave tot vs. 1701 toe; en vs. 1698 enz. van de uitg. van 1652-vlgg. beantwoorden aan vs. 1706 enz. van de oude uitg.

In de tietel: Vondels

Het Eerste Bedryf.

1-2 ....en slaeft, en ploeght, en zwoegt, en zweet, Ten oirbaer van het lant een lastigh ampt bekleet,
4 Zal zich te jammerlijck
6 vergeet, en 't erghste liefst gelooft.
9 dolheit voert u aen,
10 munte uw
11-13 O reuckelooze schaer, tre voort uit alle steden,
Beklaegh, beschuldigh ons ter vierschaer van de reden:
Zet uw bewijzen op, daer gelt bescheit en blijck,
14 een billijck
15-24 Gy zeght, zoo ras de wraeck de koningklijcke zielen
Te raede riep, om 't rijck van Troje te vernielen,
En slootheteerloosstuck te rechten met heur zwaert,
Dat ick gedaghvaert quam, en stout en onvervaert
Hen stuite, en dreef, het was te heftigh opgenomen;
Men had noch tijt om tot het uiterste te komen:
Waer by het bleeck hoe ick de zaeck van 't heiloos rijck
Meer droegh dan onzen staat, gequetst door 't ongelijck:
Maer zulck een los besluit valt licht te wederleggen,
Dewijl dit slot niet volght uit al 't voorgaende zeggen,
26 Het ongelijck geslecht,
27 waert: want
28-29 ....sleipt, en hoe veel nederlaegen,
Gevaerlijck voor den staet, wiens welvaert elck, vol druck
31 Dat ick dan noo Priaem
32 te keeren
33-34 En niet het ongelijck in 't velt te zien geslecht
Door Hektors en Achils onzeker lijfgevecht.
35 rust het.... smijtme
37-44 ....vorsten, toen men lande op 's vyants kust,
Wou smooren in hun bloet, uit godtvergeten lust,
Naerdien ick, voor den slagh en 't bloedigh oorlogsteken,
Beval de gansche vloot terstont in zee te steecken,
En zelf te schepe ging. 't geleeck wat, wist men niet
Dat Agamemnon, 't hooft, dit zelf belaste en riedt,
Die, toen wy 't wijcken der verlege krijghsliên vruchtten,
Hun allen troost en hoop beneemen wou van vlughten,
45 Elck moedigen
47-48 Noch wil.... om dat ick, trots, en stouter
Dan andre,
49 Het offren hinderde, en dit stuck leide
51 De felle Hekaté most zoenen, en verzachten,
52 wilde geit zou slaghten;
53 Een laster dat zich schaemt:.... veel verbeurt,

[pagina 868]
[p. 868]

54 Kalchas in zijn drift
55 En billijck twijfelt of oit goden
56 gruwzaem.... geheilighde
57 Behaegen naemen, juyst gelijck
59 en lust schept in 't vernielen
60 En ommebrengen
61 om Argos haet te wetten
63 en d'oppersten van Griecken
64 Trecke.... zijde, en poogh bedeckt
65 waer ick kan,.... uitberst meer en meer,
66 Nu ick met paerden
67 Met stier en rundren, en
69 Hun aengegroeit gezagh:
71-72 Doch om dien laster plaets te geven, achte ick vorsten
Al t'edel van gemoedt: en geen rechtschape borsten
74 Zijn' ouder broeder heb door mijn beleit gezet
75 toght, met raet der bontgenooten.
76 Ick droegh.... van Grieckens oorloghsvlooten,
77 Toen Kalchas.... smaelde,
78 Om datze sproten uit een' godeloozen stam.
79-80 Dat ick gebrantmerckt wort van lieden, zonder oordeel,
Als een dieroofmisbruick tot eige baeten voordeel,
81 Chirons... zoeck hoogh te zetten:
82 Ick kan (Jupijn zy danck)
83 beschaffen.
84 hanthave... passe
85 mijne: ick weeghze in eene schael.
86 uit vreeze zwicht:
89 Hy draeght zich, naer zijn' plicht, gehou, en trou, en kuisch.
90 Men zoecke waer.... leght
91 VoortGa naar voetnoot* dat ik Thestors zoon bestrafte, en niet wou schroomen,
92 Is waer.... hooverdy te toomen,
93 Naerdien hy verder dan
94 En ommesnufflen komt uit staetzucht
96 En kent ons zeden niet, en hantvest, dier bezworen,
97 's lants welvaert.... hy spitze
98 Op 't geen.... kruipe
99 staere
100 voglezangk, en droomen,
102 zijne, of lust hem dit:
103 te schaemteloos,
105 dien moort,
106 vol gout
107 schorte,
109 Met grooter zekerheit.... uw' troon
110 En klaeren zetel bouwde
111 Met uwe klaerheit dooft de starrelichte lampen,
112 vaeght de nevels, en de
113 dezen nacht,
114 Stuit zulck een schennis af op mijne
115 Dit is mijn loon, die, met my zelven te bezwaeren,
116 Tot heil van Griecken, heb geslaeft zoo veele
119 Den schalck.... godtsvrucht.... heiligheit.
120 veiligheit,
122 gewelkomt, en in mijnen schoot
123 Der steden kreits vergroot, gesterckt met vaster muuren,
124 Verplicht, tot Grieckens hulp,
125 ingesleipt..., dien
126 naer vryen
127 het heir, bykans verlaeten
129 Achilles gramschap weêr verzoent doormijn beleit,
132 geleght,... een
133 mijn moedigheit
134 in den nacht,
135 En, toen
138 vertreck, waer in ons maght geweest.
139 beschuldige
141 Dewijl Laërtes zoon.... grooter
143 En naer..., zijn zinnen weet te spitsen
144 baldadigh op te hitsen.
145 meer en meer.
146 loopt lijfsgevaer:
147 voor andren
148 Des schaeckers burgh beklom, en staende op eene
149 Den geest gaf, daer ick trots den vyant
150 En, van
151 Toen.... schoon geen wyze op ydelheden
152 past, noch leght
154 Voor Troje, in mijn geboort, zoo vroegh mijne oogen loock.
155 niet dan
156 ter zijde
158 uw echte
160 In trouwe, en vroomicheit,
161 In 't barnen van den nijt
162 Mijn goeden.... van wort gedruckt
164 Geene ontrouw is bewust,.... oit vergeeten
165 schendigh stuck. indien ick hierom ly,
166 een anders
167 krijghsliên
168 Rontom
170 sleipende
174 Met dicker
177 Trojes
181 Doch niet.... Trojes
183-184 Maer onvervaert door Hektors zwaert
Den gront met Griecken mesten.
185 van schelmery
189 Zoo pooght de nijt de deught van spijt
192 Is lang
193 op vyants
196 Alle oppersten
197 van honigh
199 des schalckheit toebetrout,
203 wil op
204 Mycenes eer beschermen:
205 niet langs onvruchtbaer strant,
210 leght
213 uw
214 Komt
215 durf
216 toen
217 hiet in slaghorde
220 Daer 't leger
224 Daer zoo veel
225 Daer hy
226 zijn
229 toen
230 Met maght van graen en koren,
231 Dat hy
232 Als 't leger
233 droeghmen (Dit vers staat foutief bij Rei van Eubeërs).
236 voeder
237 Noch.... der Grooten is
239 te vrede
241 dan hy,
244 slechter dan
250 minder
251 wiens wijzen raet
253 De vorsten stutte, en hunnen staet,
255 Toen
256 tot hem broghten.
257 Palamedes
259 Dewijl hy
262 wou versmaeden?
263-268 Is hy met recht een brantmerck waert,

[pagina 869]
[p. 869]

Die zich vergaept aen gaven,
Zoo brantmerckt eerst den snooden Aert,
Aertsvyant van de braven,
Die vilt, en stroopt, een' staet verkoopt,
En 't volck misbruickt, als slaven,
275 Kalchas
281 lange
282 Schuw
284 Die meer en meer

Het Tweede Bedryf.

288 lucht
290 hebt ge my
292 naer 't
293 blijder
294 Dan d'onderaerdsche
297 Uw hair, dat gruwzaem krielt
298 waerheen leit ons de wegh?
299 gebas
302 gij niet?
304 En schellemstucken
307 Bezweet te wentelen in onderaerdsche kelders.
312 De bleecke
315-316 ....Een vorst, vervoert van minne,
Heeft tot zijn bruit geschaeckt de schoone koninginne
318 't bloeisel van haer jeught,
321 Wat uitkomst staet ons eens te wachten
323 veste;
324 ten beste,
326 met dien ysselijcken val:
329 zoo reuckeloos
330 Veroorzaeckt het bederf
331 En liever zijne faem.... uit wou
332 Dan's boels.... en kittelingen missen.
335 Toen gy
336 geile vrou gansch Asie
337 recht haestigh
338 Uw
341 zoo wraeckgodinnen,
343 zijn'er.... scherp
344 uw
345 Vernist uw tronien met
346 sneuvelt
351 van zo veel
352 wil 't
353 huilt: zet vry uw dootverf, droef en bang:
354 een' wegh
355 schellemstucken,
356 Trojes
359 d'een zijde,
362 burgerkrijgh
364 een taele elckanderen
365 Eilanden..., het vaste lant
367 en vlooten tegens
370-371 .... Thessaelje licht, tot straf
Van Lokres oorloghsvolck. de Kykladyners slijpen
372 elckandren
373 De lastren klimmen op.
374 gruwlen opgevult,
375 Met bloetschande.... en vuilicheden.
376 naer recht, naer
377 bykans
378 den moort.... van haer mans,
379 om 't felst
380 De zoon wreekt's vaders leet.
381 den stam en
384 men endlijck zie
387 mijnen dienst gekoren
392 u geest verdicht,
395 meer bequaem
396 hart
398 toen wert zijn geest
399 Het zweet.... zijn... schichtigh rezen.
400 naer
405-406 ....gaep aerdtrijck: zwelghze heel
En raeu, die gy terstont
Boven vs. 407 staat geen Lyfknecht.
408 onruste.... beguyghelt
409 Van eenen droom, of schim
410 Myn wit begunstighde, en den aenslagh holp bekleên,
412 hier tegens
414 Het is
415 Naer
416 flus toen hy van mij
418 Dan was'er 't een, en dan wat anders in
419 Nu gaet hy gladt, en 't magh een rijpen raet
420 Doch dick.... scherp
423 om zich van lastermonden,
424 En logenen t' ontslaen, waerme
425 Hoe hy zich meer..., en naer.... ontschult
426 Hoe 't lastren stercker groeit.
427 krijghsvolck
428 En d'ander lastert hem, gelijck een lantverraeder.
429-430 Het lasteren wint velt, dewijl der Goden tolck
Die vuile schennis queeckt, en koestert onder 't volck.
432 leemten
433 naer
435 wou hem toch
436 ons Argos,
437 Ontfingen door zijn zorgh en overtrouwen plicht.
438 koning beet vergramt hem toe in
441 Het hof van Argos zal u morselen
443-444 Dat dreigen trof hem: doch hy antwoorde onverslagen:
Het hof van Argos heeft zich noit ontheusch gedraegen,
445 Maer met
446 uw wraeck
447 scheide hy, beducht, zoo
448 Agamemnons wrock,.... helbardieren.
449 Nu 't ga hier me
450 de grootsten
452 En priesterlijcken... gesterckt met dommekrachten.
453 En noodeloos is hy beducht
455 kom
456 u sinnen
457 In 't midden van den nacht?... noch... noch
459 nu terstont
460 kleen.... wil
461 en blijf'er
463 door's krijgsraets last
464 waerom men
466 zijn zorgh dien schat aen d'aerde
467 zijne
469 Dan schijnt hy schuldigh aen het opgedicht verrraet.
470 Het heeft
473-477 ....Een slaef uit Priaems stadt,
Mijn krijghsgevange. als gy de ronde doet, zoo vat
Den bode by den hals, en help hem voort om 't leven.
Dan Agamemnon flux den loozen brief gegeven.
Hoe kan d'Eubeër toch ontworstelen dien strick!
478 ick 't overwick',
480 Ick vrees uw blooheit zal de gansche zaeck bederven.
482 Men waege slechts de kans.
486-487 ....Vermomde logenkunst,
Heeft zijn gezagh verkleent door
489 Begunstigen zijn zijde, en
490 Geen maegh,

[pagina 870]
[p. 870]

491-492 Noit man van dreigen storf. Dio. Ick zie hem triomfeeren,
Daer Ajax en Achil zijn zaeck in 't recht verweeren,
493 Ul. De veltheer draeght de kling.
496 die 's legers vierschaer
498 naer... gewezen, en geslecht.
500 Dan die 's veltmaerschalcks mont
501 spreecke,
504 lijdt geensins.
505 geen
510 by alle Goôn,
511 By zijnen..... krunckelen
512 de Gorgon van zijn beucklaer is behangen,
513 des rijx,
514 van al 't ontfangen leet,
515 's Eilanders krijghsgezagh niet lang in 't heir gehengen,
516 mengen.
519 De meeste
521 Het kerckelijck geschil,.... van 't wichelhof,
523 Zoo kitligh is van aert,
525 slechts
526 heiligheit
527 tot razerny
529 ontdeckt.
530 heilighdom.
531 Uw.... schaemte... uw
532 Den blixemdrager zelf gekroont
533 zijn bedgenoote,
534 Het wort niet
535 gruwelen.... het strecken
538 Kalchas daer het
539 heiligheit,
540 Door d'onderkruipingen
541 glans
542 zoo verr' gebroght,
543 naer
545 Dit steeckt.... behalve
547 Dat elcke
548 altaer,
550 Een dienst daer 't priesterdom.... koningklijcken
551 oogst
552 en de kap;
553 Kalchas naer.... luttel
554 des tempeliers,
555-556 d'Eubeër heeft zijn kans in Aulis oock verkeecken.
Daer riep hy: schoon de vloot door storm niet af kan steecken,
558 misschien is
559 mede niet gepaeyt:.... joffer jammeren:
560 Houwt liever.... lammeren.
561 schon
562 om 't felst.
563 van Godtsdienst gansch verbastert,
564 Viert.... altaer:
566-567 ....droomen, stout en trots.
Hy twijfelt aen Godts dienst, en zal
568 voglezangh,
571 Zijn
573 u en my:
575 Maer 't leet, hem aengedaen, en eens
577 onverzoenenelijck.
579 perckementen,
580 dezen
583 's Krygsvorsten
584 der Griexe
588 reknen
589 naer
592 aenslagh nut,
593 in gevaer,
595 krapt.... worpt.
596 zwaert
597 uw
599 Ay, Diomedes, laet die zorgh
602 Zoo zal het noodigh zijn, ons rijper te beraên.
603 ten halve
604 van uw treken.
606 ons gordijn.
607 Komt
608 ten reie
609 yvrigh storten
610 draeyaenzicht,
611 toch
612 ons.... altaer
616 Om 't flickeren van Priams gout,
621 ten schrick.... Grieckenlant,
622 torts.... in brant;
623 geeve uitheemsche
624 Te roepen:
625-626 Daer Troje, godloos en te droef,
Mycene en al het heir begroef;
628 Hier lagh de veltheer;
632 Godin, ay keer dien zwaeren vloeck.
633 Bewaer uw zuivre kercken oock,
634 Dat elck u tempel
635 Dat al uw.... opwaert
636 Naer
637 Den eenmael
638 Het zy gy
639 toch
643 Die klaer
645 De waerheit zoo ter harte gaet,
646 den staet;
649 Met 's konings weereltlijcken staf,
650 men 't hem
651 Keer
653 scherm,
655 toegeknickt. nu zing een andre wijs:
656 Hef.... en geef het nootlot prijs:
657 O kracht, van niemants maght t'ontvlien,
659 diamante
660 naer
667 De hooftstof houdt;
669 Met uwen ysren
670 lest,
672 En eischt
676 't nodigh quaet
677 Saturnus, die zijn vader
678 De zoute zee met
679 Een
682 Voort.... zijn
683-684 Die bleef verschupt: een schoone boel,
Of jongen was zijn minnedoel.
685 d'allerslimste
688 heilge vaerzen
689 groeide
690 De reuzerot quam fel
692 Toenze.... perste
694 Eer haer.... stercker
695 het hitzigh dier,
699 Zijn kerckgewijde priester hadt
702 ongeltorts
704 Root menschenbloet
707 de menschendarrem
711 perckement,
713 En hiet weêrgalmen
718 verschen
719 Zijn' eigen zoon op
721-722 Gy nootlot nimmer gruwlen moe,
Waert d'oirzaeck: u komtGa naar voetnoot* d'eere toe,

[pagina 871]
[p. 871]

723 dubbeltroni
724 Van achter grimt, van vore
725 't verraet
726 Ontdeck het toch
727 Scherp.... meer en meer,
728 En smijt den Troischen standert neêr.
729 Hou
730 U.... genadigh aengenomen.

Het Derde Bedryf.

732 geef het legerteken.
739 de ronde sloot.
740 sleip
741 naer 't.... kom.... torts
742 dezen.... beschouwe
743 Dit's waerlijck.... kleedinge
744 Priaems
745 dienaers
746 Behalve.... den raet
748 Den kopren hellem voert,
749 Uit stael van Asien het vier klinkt, schilden kerft,
750 En Simois met brein en bloet vermengt, en verft,
751 Hoort toe: wy zullen u de reden gaen verklaeren,
752 men buiten tijts.... laet vergaêren.
753 bespiedende
755 Alshyderondesloot, verbaesthem quam gemoeten,
756 sleipte doot
757 leggen
758 Dienme
759 gruwelyck.... men zal
760 bladt, een donder in onze ooren.
761 Neptunis
762 mooght: de
763 Getuigen mijne gunst,
765 het jongst gezonden
766 Verstont ick uit den spie,.... toebetrout
767 't Geheimste.... uw harte.
772 Verdelghze toch
775 Gescholen onder 't gras.
776 Ten leste eens aen den dagh.
777 godeloos twijfelt
779 en spreeck niet ongeregelt.
781 ringk,
782 de hant
785 bastert van den
786 En overjaerden
787 Dit zwymt naer.... gelijck de druck van 't
788 Zoo paeit men.... leght
789 dit verschoon',
791 hou het.... beste.
792 is Trojes hooge veste:
793 d'Eubeër draeght ze gunst, met al zijn heiloos zaet.
796 treff.... by tijts
797 Zoo groot een onheiltreffe ons tenten nimmermeer.
798 want hoe men 't wende of keer',
801 Dit heeft
807 Men overweeg' de zaeck, en vell'
808 Waer hoogheit
809 Of hoogheit
811 Wie yemant
812 merck, onnozelheit
814 Zoo durf.... bespiet,
815 leght hier voor u
821 Die man
824 lust het.... wil
825 koningklijcke
828 een toornigh zwaert
829 Wie 't recht.... dick
830 Laet reênuscheiden: 't zwaertis oordeeloos, en bits.
831 Het zwaert.... Dardaens mineedigh
832 als 't in zijne oogen schittert,
833 En blixemt. Jupiter noch geen der Goon geheng',
835 Het.... zijne eigene ingewanden,
836 Geweer en wapens meng', verwarre zwaert en handen,
838 zou hij vier
840 Doorhouwen, voor de vuist, ons anckertouw, en kabels,
843 Verblijft de zaeck aen my.
844 En gryzen.... wien veel
846 van 't verraet.
847 Hen
848 valt doncker
849 De godelooze neemt
854 quetst het vaderlant, die booze stucken
855 geen quaet,
858 Om een
860 Gerechtigheit bouwt steên, en koningklijcke muuren;
862 bloets, door onrecht onderdruckt,
863 Gedoemt
864 bersten.... zwaert
865 wie heilig
866 dees Hydra
868 Maer kunst is 't, groote kunst,.... gansch
869 de hals.... veel
872 't Waer razerny
873 niets
874 tegens 't vaderlant
875 noch
877 Salamin zoo verre aen Tenedos.
878 Gevalt het u, zoo ruck uwe
879 Het steeckt
880 Maer toen
883 Toen
885 Van Troje zelf
888 Naer Kolchos
889 van zulck een braven
891 Mijn tent gespannen, nam met ernst het.... harte
892 Sparte:
898 van zijn moey',
900 dien roof.... Asie
902 u allen
903 wil het
909 d'onsterffelycke
910 van jeder een
911 zyn.... strijden,
912 Ontziet zyn heirkracht niet de zenuw af te snyden.
913 leght
914 Indien ick oit hierna het zwaert gorde op
917 noch geen vermeten
918 dan 'tgeen zijn
920 gewoon;.... d'oude oploopentheden:
922 aldus te zien gedeelt.
923 Ick wenschte dat die.... geslecht
925 naer.... is 't bijster ongezien.
926 drijft, moet eerst voor al
927 Het voegt den minderen voor meerder
928 d'ontfange
931 de wijze kan zich voegen
932 Naer tijts.... en yeder een
933 Inzonderheit de ziel van
934 De leden
935 Ick wenschte dat men zwichte, en ongeval verhoede.
936 ten goede:
938 naer luit
939 Omtrent
940 onderzoeck'
941 Die raet gevaltme wel.... zeght 'er
944 Wie
945 het andren
946 Men volge mijn bevel:
948 van uwe oogen,
949 Uit uwe stoelen daelt, beschaduwt van

[pagina 872]
[p. 872]

950 gemeente,
960 En tucht van zielen; ô onsterfelijcke Goden,
961 onze ootmoedigheit gebeurt hebt uit
965 Te vast en zeker staen op
966 En buigen
967 ten spot
968 des tempeliers
969 gruwelen
972 Dus stout, de hant te slaen
973 in een noit gekrenckt verbont.
975 Wy zijn Godts beelden, zijn gewettighde gezanten,
976-978 Beroepen en gestelt tot Jupiters trouwanten
En stoet, en draegen zijn lievrey. Wie raedt zoeckt, gaet
Door onzen mont alleen by Jupiter om raet.
979 De wereltlijcke stoel, die ons durf
980 Moet nederzygen, staet op wanckelbaere
981 Een blixem is ons wenck, een donder
984 Wy geven aengeterght d'uitbraexelen
991-992 ....naems, zoo ras men Priams gaven
Hadde uyt het aerdtrijck, daer zijn tent stont, opgegraven.
993 blyschap zwilt
994-995 Mijn ingewant springt op, en juicht van vreught, nu Godts
Erfvyant is beknelt in d'Ithakoische...
996 Dit's nootlot en Godts werck, geen
997 dees schalcke noch het
998 honighzoete tong?
999 De zaeck lijdt geen gevaer:
1002 hebbe, en wel naeu doorzocht zijn levens boeck,
1006 en verraet,
1008 Hoe godtloos hy bestont het heilige
1011 Verweckende
1012 eischte
1014 gehoort, in
1015 wetten smedende, waernaer wy outerknechten,
1016 ons zouden
1017 Hy steef
1019 Afslaende
1020 brengende... in hun wapen,
1021 's maerschalcks last;
1025 toch met dicke duisterheên?
1026 Wat lagen zoecktge met uw schaduwen te kleên?
1027 durf.... betrouwen?
1029 allerleis
1031 kent het,
1032 Van geen verraet bewust, verstaen
1034 deur voor Troje in 't zwaer belegh,
1035-1036 En dorst zijn zaeck, voor recht gedaghvaert, niet verweeren,
Dewijl hy 't halsrecht, dat hem dreighde, niet kon keeren.
1037 blijf: ontzie geen ongeval.
1038 gedoopt
1039 Noch brantmerck
1040 Uw naem en glori niet,
1042 Maer hef het hooft om hoogh,
1045 Het onverbreeckbaer
1046 Ons hantvestboeck, geschat
1048 reis op reis
1051 mijne adren
1052 zuivre tong
1053 t'ontvliên.
1054-1055 Jupijns en Peleus zoons my hulp en bystant biên,
Verbinden zich om strijt, met
1056 's maerschalcks wrock en
1057 Mijn zuivre onnozelheit,
1058 door wapens en door stael
1060 dan mijnen naem en zege
1061 bevlecke,
1062 tegen standers
1063 dat men een verdelge hier op aerde,
1066 verdadiger,
1067 Met zulck een dieren eedt,
1072 Geen reuckloos tempelier.... zijn handen.
1074 onscheibaer
1076 verdadight,
1077 zeldzaems,
1078 Gelijck d'Aertswichelaer, die 't weereltsdom verdoemt.
1081 scherpen
1082 Waer aen geketent is
1083 deught, het gruwelijck
1086 die dit niet heeft
1090 Hun dolheit roockt en spoockt van d'eene in d'andre stadt.
1092 hun razerny,
1093 Vergeeft het my, indien mijn ouderdom vermast,
1094 dienst, u raeckt, en zich ontlast.
1096 Verdruckte waerheit eens hanthaven, als
1097 Van Schalckaert ruw gesmeet, gevijlt van Kalchas tong,
1098 Gelijck een vuile damp verdwijnt by out en jong.
1101 Schoon niemant meer dan ick
1104 dat men reuckeloos ga
1105 verschil
1109 te trecken,
1110 smilten
1111 Zich, als een dwinglant, in den hoogen zetel zetten,
1112 bezwore
1115 't Bezetten van mijn tent, met grooter
1117 Dewijl het.... door Nestors wijzen raet.
1119 noch.... niet dan.... donderen:
1120 plonderen
1123 ze lastren
1125 Maer eer tot
1128 weerloos
1130 Priam
1132 Waer dit geduit op hen,
1134 Men pooght.... quetsen
1137 de vroomsten
1138 het schelmstuck
1139 Wat arm en byster is, tot
1146 Kom, lasters
1148 en mijn gerechte zaecke.
1153 Wat onraet steurt uw rust, en
1156 bestant.... Onnooslen
1157-1158 Is kleene kunst, en die geen braeve heeren past.
Dat lastren eischt bewijs; daer is wat meer aen vast.
1160 Hoe komt
1163 lieden
1165 zelf
1166 hier hapert
1168 meerder
1171 verdichte,
1172 verworge, en zoo van 't leven scheide?
1173 Spreeck
1174 hart, een ziel, die deughden queeckt,
1175 En noit zich kreucken liet door
1177 Bedriegh u zelven niet, noch.... zwaerder
1179 glay
1184 ende.... staet het
1185 noch
1186 noch in 't gemoedt ontrust;
1187 maer sta al
1189 Ick zie gy dingt uit wraeck naer mijn
1190 Dat kuntge.... vryspreeckende
1191 Noit blusschen, neen voorwaer.
1192 uit, hoe fel haer
1194 Kom.... u moedt.... leime

[pagina 873]
[p. 873]

1195 durf.
1196 't bekende stuck, en waent het
1197 men breng' de
1198 En perss'
1199 herwaert
1201 wel eer halsstercker hooft verleert.
1202 Dit's.... Geen wettigh krijghsrecht keert
1203 Zich aen het burgerrecht.
1204 Hantvesten
1206 eischte
1209 vergeefs den oorlogh
1210 des nabuurs
1212 dickwijl:
1214 Indien geen
1215 Noch
1218 dees degen
1221 Nu rant
1223 naer.... men legg'
1226 of smaet,
1227 lucht
1228 leven' er.... van
1229 geperst,
1230 berst
1233 ga
1235 zegt.... Ick zal, ô groote koning,
1237 Van oproer, of
1239 Maer dat gy geensins pooght,
1241 grootste
1245 legg'
1246 is al vast,
1248 vonden goet hem dus een
1249 al waer hier
1250 ons jongste
1252 vele tekens klaer een zaek
1253 immer
1254 Sleipt
1255 Dit is 't niet
1256 die nu het leger
1257 mooglijck.... dikwijl
1258 Te sluipen door het heir in Palamedes tent.
1260 toen.... toebetroude
1261 brief op brief, wanneer hy van Priaem
1262 braght,
1264 Mijn schim gevoele alleen de plaegh, die alle zielen
1265 In 't onderaerdsche hol van Dis
1266 Mijn naem een vloeck zy, waer dees ergens wort genoemt;
1267 O als
1268 aen die
1270 Want hoe gy
1272 zijn hant,
1273 noch
1274 strecktme.... gy weet het,
1275 Zoo verre van bedrogh
1276 Hoe onbevleckt ick ben, en zuiver van geweten.
1280 strandewaert
1281 toen namen
1282 Naer
1283 derwaert.... wy geruisch
1284 En hielden stant.... zou gemoeten,
1287 en groene kruit. by schemering ten leste
1288 Word ick de schelm gewaer [het dien' al 't heir ten beste].
1291 naer
1292 Steeck ick den loozen spie met mijnen dolck den strot af.
1293 Hy... velt, als ick hem dootlijck grief.
1295 aen wien
1296 meerder
1300 En toon ons hoe men pooght den
1301 onschuldigh my. Ag. Nu toon ons flux den schat,
1305-1306 De lang beproefde trou, tot zulck een gruwzaemheit,
Als in Europe oit droef en deerlijck wiert beschreit:
1310 Och,
1311 Hy schat het gout te hoogh, die
1312 En inhaelt om
1314 Zoo doetge, ô Themis, dier voor zyne,
1316 Boeotie
1320 voort
1321 over over u.... zwaert.
1322 Legh af. ontwapent hem: hy is deze eer niet waert.
1324 scherpe
1325 Op dat.... naer
1326 durf
1327-1328 Het dun gezaeit gestarnt verschiet
Zijn' glans, en gloeit zoo vierigh niet.
1330-1331 De morgenstar drijft voor zich heenen
De benden van het hemelsch heir.
1334 Vlught heen met omgekeerden dissel,
1342 lustigh rustigh,
1343 Beschouwt al wat natuur ons geeft;
1345 al
1348 van een klaere beeck,
1349 en ackerwoning,
1351 Die nimmer vlamt op ydlen lof,
1353 Bepaelt, en,
1354 voglezang,
1355 Daer morgendau, als perlen, leit
1362 Een schildery, vol geest, en leven.
1366 Treckt spartelvisschen uit
1367 geboge
1371 zonneschijn,
1377 Men melckt der koeien
1381 weeligh
1383 een speeljacht
1385 Wil in 't verschiet een slot verflaeuwen,,
1387 Verr' dwaelt
1389 En tot
1391 De zorgh, die nimmer
1392 Den slaef van eenen
1393 Die tot
1394 Verbinden zoo veel
1395 den nijt
1401 vlamt op hooger
1404 noch
1405 noch
1406 't hart
1407 ponjaerts
1408 een tapissery,
1413 nu streelt,.... zijn
1414 hartzeer
1415 Hy wort van 't bed niet opgeklopt
1416 noch
1417 Zijn
1419 Zijn
1421 Daer hy beschanst zit met papieren,
1424 vaegt
1425-1426 Zijn' lantsheer schelt soo bits en snoode,
En veinst zich Godts gezant en bode.
1429 En lastertongen
1430 d'afgeslaefde
1431 Men ziet 's mans schipbreuck te gemoet,
1434 Dees zee
Het Vierde Bedryf.
1435 O Chalcis, die uw strant bekleet mer pracht van
1437 zoo dick, met zant gemengt,
1439 De horens steeckt om hoogh, en komt uw
1440 Den oever van weêrzijde, en Aulis haven schuuren;
1444 Hoe hoop en vrees
1445 Och.... afkomste
1446 Men dingt heur naer.... zy
1447 lasteringe. en schouwt

[pagina 874]
[p. 874]

1448 Betight den vroomen, stelt
1449 Hy die de schilt van 't recht, de mont der
1450 Ontbeert zijn' vrydom in een zwaere
1451 toch
1453 Van dien tijt dat hy sleipte, in schijn van dol, het spoor
1454 toen.... leide
1455 Dies hy, zijn halve ziel, Penelopé
1456 Sparte ten
1457 bedde: en sedert, toen
1459 Afvaerdighde.... als 't schier
1461 'k Verzwijgh al 't overigh.
1462 Men weet hoe een soldaet aen
1463 zijn.... maer keert
1464 toch de razebul, dien geen van allen riecken
1465 Noch luchten.... en pas
1466 Geensins ter vierschaer ga, en over
1467 En zijn manhaftigheit een
1468 Die domme wort
1469 Kalchas
1470 d'Onweetenheit doorgaens is stout en
1471 In 't kort,
1472 En haet, en dommekracht
1473 Dit spelt mijn' geest
1474 De dwinglant stelt dewet: hoe kan dit wel vergaen.
1475 Maer gins komt Ajax aen: men kent hem aen zijn schrede.
1476 Het aenzicht.... t'onvrede.
1477 zoon van Godt Jupijn,
1479 Van recht, mijn broeder dus onnozel sneven moeten.
1480 verdiende schult zal hy onschuldigh boeten,
1481-1482 wert.... Wat raet? de tijt is kort,
Ick raedeloos. wat raet? Aj. De zoon van Peleus wort
1483 Te Lesbos nu verlet; het zijn Ulysses streecken.
1484 Men heeft door Atreus zoons met voordacht dit besteecken:
1485 zonder dit,
1486 's Gevangens ysren bant, in
1487 naer heur' wensch, bestellen,
1488 Het recht van dezen vorst verdrucken, en hem knellen
1489 Door openbaer.... willen 'er
1490 dat nu
1491 Een' man, van groot gezagh, voor
1492 Betrocken, sterven moet, zijn bloet stort, dat zoo dierbaer
1493 Geschat zal werden, als de naklaght komt te spa
1494 Heel Grieckenlant.... sla,
1495 En jammerlijck geschal: wanneer
1496 De handen.... de wangen
1497 het schelmstuck
1499 tonge,
1500 bederf; is schande te
1501-1502 Dat een verloopen Frygh, gansch Griecken tot verdriet,
In zulck een' fellen brant al juichende oli giet.
1503 Het lustme nu beknopt zijn leven door te loopen.
1504 Zijn vader Thestor had van kintsbeen af doorkroopen
1506 Hy noemde... Febus, en Aglay,
1507 Nam acht op
1509 allernaeste
1510 omtrent
1511 Hier queeckt hy Kalchas.... leert hem buldren, trappen,
1512 En droomen mengen
1513 Oock raemen.... haer de haeren
1515 Eer zy geworpen had, en 't
1516 Hy spitste zijn vernuft op dry- en
1517 Het wettige.... van woorde- en
1518 hy leit den zoon by
1519 Op hemelhoogh geberghte, en starrende
1520 Geeft.... en laet hem kloeck ontwarren
1523 Brachman van
1524 Kalchas mede,.... krijgen,
1526 Panthus in het endt
1527 Hem kruiden in het hof:
1528 Te vleien met zijn tonge, en naer den mont te spreecken,
1529 Dat hy gewijt wert tot aertswichelaer
1530 Toen blies de staet hem op. hy zat vergult, gelyck
1531 Een Godtheit op 't altaer, en die noch korts gaet bedelen,
1532 Regeert de tempeliers, en ringeloort 's lants edelen,
1533 Die rechte schyndeught borst tot
1534 Zagh Godt noch menschen aen, schoffeerde een jonge bruit,
Opmerking: Achter 1534 zijn vier regels van de oude uitgaven in die van 1652-vlgg. uitgeworpen, zodat van af 1535 tot 1697 de nummering in de uitg. 1652-vlgg. vier verzen minder is dan in de uitg. vóór 1652; dus 1539 oude uitg. is in deze uitg. 1535, enz.
1535 Dorst stroien dat geen ziel voor Minos hoeft te schroomen,
1536 Voor Cerberus, noch Styx, al Molocken, en droomen.
1537 bedeckte al't overige
1538 Tot dat zijn meester, bang, voor straf, gelyck
1539 Van elck verpickt, het hofvan Priam most begeven.
1540 Toen quam de balling naeckt in Griecken aengedreven,
1541 In
1542 Verhaelde hoe
1543 wiert vermaent uit Trojes
1544 Te wijcken, om t'ontvliên
1546 dus in,
1547 waer op de Faem door alle steên ging strojen
1548 Hoe Kalchas zagh by nacht den
1549 Verweldight, d'oude wacht
1550 Minervaes kerck van heil en heilighdom ontbloot,
1551 's konings
1552 Het hof, in lichten brant, het Griexe
1553 in wijn en slaep verdroncken
1554 En tot een klaerder blijck, hoe zijn verlichte geest
1555 De Goden, vyantlyck op Ilium gebeeten,
1557 schoot en drilde haere lans,
1558 Of stack de kryghstrompet van tin en hoogen trans.
1559 Der Goden vader, afgesteegen uit de wolcken,
1560 Steef zelf de zenuwen en arm der Griexe volcken,
1561 Dreef al wat Troje haet op d'afkomst van Dardaen,
1562 Den vloecken toegedoemt, met ernst en yver aen.
1564 Bezet de waterpoort, en houdt alom de
1565 En straeten veiligh,
1566 Verdaghvaert overluit de kryghsliên van het strant.
1567 drommen
1568 Neptunus schudde vast met zijnen scherpen drytant.
1569 d'Aeloude grontvest, die
1570 en wit bestorven,
1571 naer.... en godtgewijde
1572 Maer ydel, en vergeefs. zy
1573 geen heilighdom in 't koor.
1575 torts.... Razernyen,
1577 raeckt
1578 gaf hem Mycene weêr.
1579 met groote
1580 En d'eerste in Ifigeen zijn huurlings wrock bezuuren,
1581-1582 Toen hy, op dat de vloot van Aulis raeckte in zee,
Haer overgaf door dwang ten zoen van Hekaté.
1583 Een eerlyck burger, die dit aenzagh met verwonderen,
1584 zyn.... plonderen
1585 Van 't kryghsvolck,.... door Kalchas
1586 Die riep noch dat dees plaegh hem trof door
1587 De veltheer lochent niet dat

[pagina 875]
[p. 875]

1588 dewijl hy hem gelyck een helm
1589 misbruickt hy 's wichelaers dienst
1590 tot zijn wit: maer zal op 't gezienstGa naar voetnoot*
1591-1592 Dien booswicht, die hem op den hals leght noch verschoppen,
Gelijck het kint, na'et spel, zijne afgesleurde poppen.
1593 den schalck
1595 Tot aller Griecken heil,
1596 Tot dat de wichelaer den voet kreegh in den beugel,
1597 En door 's veltmaerschalcks heup de steun der stegelreep.
1598 Nu leert hy 't Dorisch paert heendraven naer
1599 En wacker luisteren naer 't pricklen van de
1600 reedt, en
1602 langer wacht,.... erger.
1606 Al winst genoegh,
1607 sloegh voor eeuwigh in de boeien.
1608 midlerwijl moght kloeck hier onder roeien,
1609 verkoelen, 's maerschalcks haet
1610 Bedaeren.
1611 En eersten erfgenaem, en zienze eens onder d'
1612 Die zich behelpen met deze uitgestroide logen.
1613 u eerst... uw
1614 Rant Agamemnon
1615 met 's rechters stijl en orden,
1616 Dat een betighte zal van zijnen vyant
1617 en hou aen, en drijf het door dat hy
1618 Den zoon van Neleus laet' met
1619 gaen.... zal hy u dit vcrgunnen
1620 dewijl dry rechters stemmen
1622 Ick ga. och, Atreus hof en aert is veel te wreet:
1623 en vinde my verlaeten.
1624 Jupijn bescherme uw broêr, en schenze, die hem haeten.
Boven vs. 1625 is Lijfknecht niet genoemd.
1625 't daeglijx grover.
1627 deinzen: neen, de kans is nu gewaeght.
1628 als hooft van 't heir, de bijl
1629 tot den troon en 't
1630 Wil.... uw.... toch ons ongenoegen
1631 de vierschaer: 't valt my zwaer.
1632 Myn broeders leven hangt in 't
1633 Zy, weegen, altemael op hunnen
1634 De zaeck niet naer den eisch, maer draegen zich eenzijdigh.
1635 en toomze door
1636 te verr'
1637 kennen
1638 Doch ....men zal de strengheit wat
1639 Met eene
1640 Vermeerder het getal, en
1641 Nestor Ag. Voort, mijn schiltknaep,
1642 Nestor dat hy in het recht
1643-1644 Dry stemmen stercke met zyn wysheit, om de maet
Te raemen, als het past, en zonder gunst, of haet.
1645 dit werck met loosheit
1646 dootsnick:.... leste
1647 Het recht is zoo
1648 of't kost
1649 De sabel moet'er.... Krom Houwt:
1650 En eer
1651 hondertooghde
1652 al was 't
1653 treet in groene
1654 Ick zie het scherprecht 't zwaert al trecken uit de scheide,
1655 Den ouden suffer bang staen
1656 Daer leght het grijze hooft
Boven vs. 1657: Peloponesers.... Kalchas
1657 die, ten dienst van 't Griexe leger, heden
1658 zijt getreden,
1659 gruwelyck
1660 van 's lants gemeenen
1663 spie, de hopliên omgekocht,
1664 In't heimelijck, en't heir van langer hant gebroght
1665 Trojes
1667 dan geen schijn ontbeert, noch blijck,
1668 dat men voort.... strijck',
1669 naer 't bedreven stuck.... leer' boeten
1670 Het geen zijn schult verdient. gy rechters
1671 wat hem te lijden staet,
1672 vervoeren liet tot zulck een lantverraet.
1673 verklare.... doorluchtste heeren,
1674-1675 Dat wy den Griexen staet, gewoon te triomfeeren,
In 't recht niet quetsen, maer 't gerecht veel liever hell'
1676 dan al te straf
1677 zeght
1679-1680 Verschoontge noch een' schelm, die 't leger heeft verraên?
Betrouwme 't scherprecht toe: laet my met hem begaen.
1681 al lang.... dien
1684 O vader.... ongesteurt
1685 En ongewont bewaert, is aller eere waerdigh.
1686 Dit zal gebeuren, zoo wy heden heel
1687 Den rechterstoel bekleên, en Themis eere biên,
1688 Geen hoogheit bloet noch stam verschoonen noch ontzien:
1689 Want zoo men 't heiligh recht wil kreucken door
1691 goutzucht laegen leght, en draegen zich
1692 En voorspraeck van dit stuck; gewisselijck al 't volck
1693 vergaderen by hoopen,
1694 En momplen
1695 kleene misdaên
1697 En haer by d'ooren treckt.
Dio. Laet hem zijn schult betalen,
1698-1701 Eer wy op onzen hals al's legers ongunst haelen.
Ick zie veel zwarigheên, betrouwme naulijx hier,
En vrees, niet zonder reên, dat duizenthoofdigh dier,
By dees gelegenheit, en onder Trojes veste.
Opmerking: Ook hier zijn vier verzen uitgeworpen. De twede helft van vs. 1697 (d.i. 1701 uitg. vóór 1652) tot en met de eerste helft van vs. 1705 (oude uitg.) zijn weggelaten, zodat van hieraf tot't einde de nummering 8 verzen minder is dan in de uitg. vóór 1652; dus vs. 1697 van deze uitg. beantwoordt aan de eerste helft van 1701 en twede helft van 1705 oude uitg., en vs. 1706 oude uitg. is hier 1698 enz.
1702 De vader was lang kintsch: men hou hem dit ten beste,
1704 vergunme
1705-1708 En overweeght of't niet geraên is den mistrouden
Eubeër eeuwigh in gevangenis te houden,
Op dat men't out geslacht het uiterste niet verg',
En zulck een' aenhang niet tot blinde wraeckzucht terg'.
1709 sleip.... hooghgebore
1710 De vader Nauplius, toen wy
1711 niet luttel queet,
1712 van ons vloot,
1714 schellemstuck vergoeden,
1715 ongewoon.
1717 van aert verandert,
1718 't Oogh naer den vyand went, en heimlijck met hem handelt.
1719 Geen ry van...; noch... noch
1720 Wort aengezien in 't recht, noch
1721 en was
1722 tegenstaen?

[pagina 876]
[p. 876]

1723 En om door kerckers zich t'ontslaen van Palameed.
1724 Dit heeft bedencken in,
1725 Die ons zoo dier verbint, naerdien de man
1726 't algemeen
1727 Oock geenen burgh noch huis verzekeren genoegh
1728 Een' heer, van groot gezagh. men houdt of
1729 Om zijn verlossing aen. men
1730 houdt al 't
1733 graft, en, eer 't de wacht kan
1735 Zweeft over zee en zant door vrye en ope lucht,
1736 Zoo gaf de Cekroper Dedael zich op de vlught.
1737 Dan van... gesteecken,
1739 Het geen hy t'onrecht droomt dat hem is aengedaen,
1740 En durf.... denckt uit wederwraeck bestaen.
1741 'k Verzwijgh meer rampen, die den Grieken staen te zorgen.
1742 Ontslaet
1745 gemeente....godeloze
1747 zeght'er.... ontvouwt uw oordeel, dra.
1749 Dat is Godts eige stem.... opent d'ooren.
1750 Godts gemeente,
1752 mijn oogen
1753 Nu opgaen voor den brant, en Kalchas
1754 Wieght Griecken noch in slaep, in ste van't vier te
1755 Dat heimlijck in zijne asch vast smeult, ontvonckt, en smookt,
1756 hoên zoude, is de stoockebrant, die 't stoockt,
1757 En voedt, uit lust tot wraeck, die schrickelijcke vlammen.
1758 Nu roemt op geene ry van vaderlijcke stammen,
1760 en slecht het al in eene
1761 velt met eenen slagh wat
1762 ruck verr'
1763 schoudren
1764 En onverwrickbaer zulck een groot
1765 Den helt, die onlangs vryde uw
1768 Ruckt vryheits voorspraeck fel de tong uit
1769 ziel verdwijne.... dat Pylus
1770 eer ick den val van Griecken hoor beweenen.
1771 Och, waerom
1772 deught.... vrede
1773 staf, en omzien, dwingt te gaen
1774 padt, zoo ongebaende een
1775 door streecken, ruigh
1776 ieder stap
1779 scherp
1780 Dat zweet uitperst een' berghreus, lang gebeent:
1781-1782 Daer niemant hem de rechte lantstreeck wijst,
Geen spits van vleck of stadt voor 't oogh verrijst?
1787 Het teder kint, voor d'eerste proeve greep
1788 voort te berste
1789 schept.... ziet
1790 vuistje.... adderen rontom.
1791 stiefmoêr raest, op schoone Alckmene
1792 van poelslang, leeuw,
1793 Busyr, en stiersgedruisch,
1794 komen t'huis;
1795 tot een wonder van zijne eeuw,
1797 Geharrenast, als een uitstekend helt,
1798 Met die hy trots, ter neder had gevelt.
1799 gruwelijck,
1800 Van lucht, en zee en aerde voortgebroght,
1801-1802 Leght niet gekneust? elck looft Alcides deught,
Zoo wijdt en zijt de zon het oogh verheught.
1803 De Faem 's helts naem voert
1804 Hy wordt, gelijck een Godtheit, aengebeên,
1807 Maer endtlijck breeckt hy met zijn harde knods
1808 Ter nachtpoorte in
1809 wijck naer
1810 Elck sprietooght, blint geslagen
1811 Hy dondert op van 't noit verlichte spoor,
1812 En jaeght, vol moedts, den zwarten rekel voor,
1813 Viert kort en voert de keten.... zijn
1814 hy dry hoofden
1815 De zon bezweem: de nacht viel uitgespreet,
1816 Op 't aerdtrijck neêr, zoo vlack gelijck een kleet,
1817 drijft den helhont heen,
1818 En voert dien schrick door alle Griexe steên.
1820 d'aerde en 't onderaertsch
1822 En onderstut
1825 Verheerlijckt wert,
1826 van 't outer opwaert
1828 baet het
1829 ongedierte, en menigen
1830 En d'oppergoôn u bruicken
1832 Naer heuren aert, ....gruwzaem
1833 Heeft aengeteelt,
1834 Als onkruit
1836 toch.... uw
1837 Zoo zouden wy niet zuchten naer
1838 Zoo zou geen traen neêrrollen
1839 d'eerste vreught,
1840 hoe hooghgemelde
1841 Dus
1842 Hoe heiligh.... zwaert
1843 aller schelmen
1844 edel hooft
1845 van 't hof en 's priesters haet,
1846 weiden
1848 De Griexe staet
1849 Flus alsze ontwaeckt, en denckt haer dolheit na,
1850 Komt
1851 Flus als.... na 's logens
1852 Het hooft opsteeckt,
1853 Zal 's volx gekerm
1854 Maer al.... zijn

Het Vyfde Bedryf.

1857 gruwel? kan de hemel dit
1859 Verhael dees nederlaegh.
1861 ten leste
1862 haet en hevigheit ten beste,
1864 Naer
1867 naer de
1868 En Kalchas spreekt hem aen:... ons aller
1869 merckelijck
1870 en kerckelijck;
1871 gemeente eischt billijck u ter
1872 dies breeck
1873 vorst rees op, van daer
1874 die met onrecht zijt gebeeten
1876 veertighjaergen
1877 storten van mijn bloet
1878 dat Godt Jupijn u schende:
1880 d'Aerts offer wichlaer quam de rechte zy bekleên,
1881 Eurypylus de slincke,... t'ontfermen.
1882 soldaet, droegh voor
1883 Het Troische gout, zoo't hiet, in eenen beuckelaer.
1885 Omcingelt en
1886 En zette zijnen tret naer
1888 Zich, als een schouburgh, kromt,
1889 vloot eerst anckerde in dees
1891 Verstreckte.... zee, door 't beelt des Godts, die korts
1892 ten toon stont
1894 En neer te straelen op
1895 Nu leght.... gesloopt.
1896 De heilige
1897 d'Aeloude

[pagina 877]
[p. 877]

1898 In dees gewijde kerck ging 's krijghsvolckx moetwil weien,
1901 veiligh
1902 Heiligh.
1905 gruwelicke
1909 Op dezen heuveltop. men ziet ontelbre zielen
1915 scherpt
1919 naer edel
1922 van 't bederf
1924 's Volx razerny.... en zucht om
1925 haer handen
1928 Hy keert, zoo ras hy staet, naer 't
1929 aengezicht, waermeê
1930 heiligh
1931 zijn tong.
1932 't Nieusgierigh
1934 gena
1935 Hoe klopt mijn hart! de schrick mijn
1938 zeght hy, of uw
1939 gedicht,
1940 mijn leste wensch.
1941 Gansch
1948 den middel
1950 Den lijf knecht
1951 Na dezen jongsten
1953 de gruwelijcke krijgers
1956 helsche Rasery
1957 Naer 't
1958 Men zagh de gramschap uit
1959 als gloênde koolen viers:
1960 verkropt.... ontzinnigh,
1961 de haet hun
1962 De vadermoordenaers en vloecken steenen
1963 op dien manhaften vorst.
1965 des hoofts, en hoorden
1967 eerlijck grijze hair. dat aenzicht van den staet
1969 de moordenaers des braven
1970 Vast hagelen, zoo lang tot datze hem begraven,
1971 smooren,
1972 Gelijck Godt Bacchus
1973 die vogels aen kost locken,
1974 en geboomt,
1977 krabbelen
1978 grabbelen;
1979 enckelen
1980 dolheit, haet, en moortlust
1981 doopten 'er
1985 de hemel streele uw zinnen
1986 t'overwinnen.
1987 Grootvader, slaeptge nu in zee, op uwen stoel,
1988 Noch voeltge 't ongelijck van uwen neve. spoel
1989 weêr.... gruwelvlecken.
1992 Toen
1993 Verdrincken.... nu 't hoofd om hoogh gesteken,
1994 uw koel, noch traegh,
1995 uw bloets
1996 Kom.... uw
1997 zoo zal elck een bekennen
1998 Dat niemant ongestraft het godlijck zaet magh schennen.
1999 deerlyck
2000 Beklaeght,Ga naar voetnoot*
2002 naem al 't aertrijk door
2005 's Mans uitvaert,
2006 burgery,
2007 verdadighs
2008 sterflyckheit geleit ter
2009 Gewelft.... gedeckt met marmerzercken,
2012 d'Aenbiddelijcke
2013 gouden
2014 En schencken.... afgestreecke
2015 Ick zie alreede staen den Heiligh,
2018 d'andre....Trojes
2019 Hantvesten, toebetrout.... perkement,
2021 Godin
2022 het grijze hooft.... heilige
2024 ongedierte,
2025 worstelen
2026 borstelen
2027 manen
2028 zijn fiere trotsheit tart
2029 't Vierspuwen
2032 Het grimmen.... des tygerdiers,
2035 De Fenix van zijn tijt:
2036 vertsaeght, die altijt hooger wast.
2038 Men wijdt hem in Eeolje een heilige kapelle,
2039 altaer
2040 Zijn gouden beelt, met zang,
2042 Aen 't offren,.... zijn heerelycke
2045 d'elende.... zijn.... wickelen.
2046 uw.... prickelen
2048 Troje
2050 schaemte,
2054 d'Oneerelijcke
2056 allerhande
2059 Het doolende.... met ongerusten stap
2060 Te sollen,
2061 dat alle volcken gaepen,
2062 Beducht of't
2064 Troje.
2072 en geklooft,
2074 naer Samos
2076 altaer
2077 en vangt, in angst des levens,
2079 van kiele tegens kiel.
2080 De vader Nauplius, bedroeft in zijne ziel,
2081 Zal op.... de wederkomst der
2082 Zoo ras niet riecken, of hy laet een torts ontsteecken,
2084 van wederzy
2087 verleit door
2088 derwaert
2091 van dien
2092 Die stadigh barnende op
2094 Bezet, door rots en plaet, als van haer
2096 En, by.... hun sloopt,
2099 De zeeliên.... d'onherbergerlijcke
2102 met kerckbelofte
2104 en 't prat gekroonde
2105 tot droever treurspel;
2106 van het voorspoock is, en veurspel.
2107 geveinsdelijck
2108 burgery
2109 Den vorst met volle vreught
2110 De lucht wort nu doorgalmt met
2111 konigklijcke
2113 Men recht bancketten aen,
2115 van 't Frygiaensche paers,
2116 torts,
2121 Hy leght 'er hoogh en prat, munt uit
2122 Het armelynen voêr, Laomedons gewaeden,
2123 Noch lest gedragen aen het lichaem van Priaem.
2124 Zijn bedgenoot
2125 Dat hy zijn vyants prael en purper af
2126 Ter eere van haer kunst. hy laet zich licht gezeggen,
In deze uitgave beantwoorden de vss. 2127 en 2128 aan de vss. 2136 en 2135 van de oude uitgave, die dus verwisseld zijn.
2127 der strax
2128 van zyne bedgenoot.
2129 noch vreest niet, nu een balling
2130 Het hooft der

[pagina 878]
[p. 878]

2131 Het bloet des echten mans. dit offer streckt ten zoen
2132 Van Ifigeen. de disch zal zijnen heer zien bloên,
2134 Zal nu door d'eige hant der koninginne sneven.
2135 kleet verraet den heer, ontzeit
2136 De handen.... hoe zy
2137-2140 En lucht zoeckt, d'armen noch het hooft geen open vinden.
Egist, de suffer, die van min zich liet verblinden,
Stoot Agamemnon in de lenden, maer de moedt
Bezwijckt in 't wonden, en het moortmes keert bebloet
2141 Ten halve wederom. de koning raeckt aen 't worstelen:
2142 borstelen,
2143 ontvlieden wil met maght,
2144 En uitkomst zoeckt alom, en woelt
2143-2146 Gansch ydel, nademael de stricken en de ruiten
Van 't looze jagersnet door 't woelen dichter sluiten:
2147 en pooght
2148 En loos gebreit gewaet te rucken
2149 Maer in.... schoot en mouwen
2150 Raeckt dieper in 't gevaer, van duizend doôn geprickelt.
2151 Tyndaer sterckt razende terwijl
2152 Haer boel, en schiet'er toe, gewapent met een bijl:
2153 altaer, om 't pleghtigh feest te vieren,
2154 met de bijl.... der stieren;
2155-2156 Zoo mickt ze heene en weêr met haere wreede vuist.
De wraeck regeert de bijl. zy neemt het wis en juist.
2157 Hy leght'er.... schelm. hy leght'er.
2159 Het bloet van Godt Neptuin, zoo gratigh,
2160 Het hooft hangt aen den hals met een en sletervels.
2162 Kassandre,... komt razende
2163-2164 Bewijst den lijcke en romp nocht d'alleruiterste eer
Met haeren roozenhoedt. zy
2165 Met haer bebloede bijl,
2166 Met zynen schoonen buit,
2167 frissche.... en verft den elpen stoel.
2168 Legh daer, ô moorderes, legh daer, ô konings boel,
2169 bedde, ô pest van zuivre zeden.
2170 Dat is de loon der lang
2171 juichend.... palais
2173 Elektre
2175-2176 Door Strofius, haer' neef. zy zelf verstooten, slyt
In 's kerckers duisternis de bloem van haren tyt.
2178 Gelijck een lantmaeght, dwingt een' ackerman te trouwen:
2179 Zoo lang tot dat
2183 De smert geeft wapens aen de dochter, en den zoon.
2188 hun hart.
2189 Stapt met een fackel hen verwoet na door den tempel.
2191 gruwelmoort.
2193 naer heiligh
2199 Aen 't kerck gewyde schent zyn handen on besuist,
2201 in pekelschuim gedolven,
2202 herrewaert, en derwaert
2204 hitte,
2206 d'ongenadige oevers
2207 Thracisch volck,
2209 derwaert.... naer
2211 ooft: dan naer
2214 En rijzen van de zon, niet langer magh gebruicken
2215 Godt, het aengebeden
2216 daer Eool
2218 naer Antifaet, zoo hongrigh op verslinden
2219 Van 't raeuwe
2221 loos herscheppen
2222 Den Ithakois
2224 boelschaps kroost.
2225 derwaert.... naer
2227-2228 Dan wort zijn dwalend schip aen Circes kust gestiert,
Daer hy de staetsi van Elpenors uitvaert viert:
2232 kolck, en klip en rots
2233 gronden,
2234 En 't bassende.... zeegroen
2235 Faëthuis haer vaders kudden
2236 hongrigh.... welx smet Ulysses boet
2237 schipbreucke,
2242 Hoe zacht een minnaer rust in d'armen der godessen;
2243 Waer by hy eenen zoon en
2244 zijn vaders
2246 Feacie
2247 drytant
2248 Daer berght Leukothoë zijn half verdroncke ziel.
2250 koningklijcke maeght bestelt uit min gewaden
2251 Den naeckten vreemdeling, begaen
2252 zijn bedgenoot ten leste by
2253 naer heur
2254 Omcingelt, en bezet, en durfze
2255 elent,
2256 d'armen van zijn lief.
2257 waerschuwt
2258 Bevreest, hy razende
2260 Zoo lang tot Telegoon,
2261 Belust zijn' vader eens t'aenschouwen, buiten weten,
2262-2263 Hem in zyne adren wont, met eenen tack, gereeten
Van doornen, aengeteelt uit een venynigh zaet,
2264 Neptunus haet.
2265 laet hem in zyn lyen,
2266 met schoone wichleryen,
2269 De hemel
2273 vermaerde steên,
2275 zellef
2277 onder deckzel
2278 ô Griecksche staet!
2280 Droom.... Troje.... waeck
2281 bloedigh stael.
2288 altaeren.
2294 Noch perlesnoer,
2296 naer
2298 Al die op
2303 zuivere
2305 Of't volck
2307 Of dat verdreven
2308 Noch.... noch
2310 Most vlieden,
2316 stormgevaert
2317 heilgen
2325 Toen
2327 harte
2328 Sparte:
2332 perlemoer
2333 En toen
2338 goude vlechten
2345 drinckt
2347 Het leger durf
2349 Mycene,
2352 d'uitgetoge
2353 grootste
2354 Leght
2360 joffers
2361 gemengde
2362 Naer.... marmersteen.
2365 Godinnebeelt
2367 naer
2369 levens zat,
Er staat geen Finis onder.

[pagina 879]
[p. 879]

12. (2e gewijzigde uitg.; Unger 3e, bibl. nr. 123). J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje zonder onderschrift. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam, 1652. 4o. 84 bladzijden behalve de prent die ingevoegd is, aangegeven als bij 11.

Deze uitgave heeft, zoals ook Unger aangeeft, veel slordigheden en drukfouten, 't Is blijkbaar'n slordige haastige nadruk van de onder nr. 11 vermelde uitgave, wat ook blijkt uit 't onderschrift van 't Putje dat weggelaten is; maar de fout Kinckdicht (bij de klinkerd in 't begin), de vergissing van vs. 233 en de weglating van komt vs. 722, zijn verbeterd, evenals in alle volgende uitgaven. Opmerkelik is in vs. 610 dryaenzicht, waar alle andere van 1652 draeyaanzicht hebben, en in vs. 444 onheusch dat al de volgende ook hebben, terwijl 11 ontheusch heeft.

Dat 't 'n nadruk van 11 is, blijkt uit vele regels waar de volgende 3 uitgaven veranderd hebben, en die deze uitgave heeft zoals 11; zie hiervoor onder 13.

13. (3e gewijzigde uitg.; Unger 4e, bibl. nr. 124). J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift Elck zyn Beurt. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam, 1652. 4o. 84 bladzijden behalve de prent; aangegeven zoals in de uitg. onder nr. 11.

Deze uitgave heeft niet de vele slordigheden van 12. Wel zijn er verschillende dingen veranderd die bij 12 niet veranderd zijn; deze uitgave heeft in 't Klinkdicht vs. 6 toorts, en in 't treurspel o.a.:

32 toorts
63 opperste
77 op hun
78 goddeloozen
101 hang'er
116 der Griecken
156 ter zijden
421 evenwel
424 wert
440 ontfangen
450 grootste
478 ick overwick
501 en yeder
758 Dieme
982 de muur
1081 scherpe enz. enz.

vs. 1590 de zetfout: 't gezienst; Persoonsaanduidingen als Meg. vs. 352; Dio. vs. 485; Ulys. vs. 486 en 493; enz.

14. (4e gewijzigde uitg.; Unger 5e, bibl. 125). J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn Beurt. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam, 1652. 4o. 84 bladzijden behalve de prent, aangegeven zoals bij 11. Deze uitgave is behalve enkele kleinigheden, zoals vs. 154 Troie voor Troje, gelijk aan de 3e gew. uitgave.

15. (5e gewijzigde uitg.; Unger 2e, bibl. 122). J.v. Vondels Palamedes Of Vermoorde onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn Beurt. t'Amsterdam, Voor Abraham de Wees, op den Middeldam, 1652. 4o. 84 bladzijden behalve de prent, aangegeven zoals bij 11.

Deze uitgave heb ik als de laatste van 1652 gezet, omdat hier dezelfde veranderingen zijn als bij de twee vorige uitgaven en nog 'n enkele opmerkelike verandering die deze uitgave alleen heeft, zoals vs. 424 te slaen, zetfout i.pl.v. t'ontslaen; en vs. 158 u echte, vs. 344 u gewaet, waar alle andere uw echte en uw gewaet hebben; vs. 1301 ontschuldig, waar de andere onschuldig hebben.

Heel eigenaardig is, dat al de uitgaven na 1625 overal 't woord dry hebben behouden van 1625, zie bijv. vss. 1643 en 2247. Alleen in de Palamedes vinden we tussen 1626 en 1655 dry, overal elders drie, behalve soms in 't rijm. Voor dryaanzicht in vs. 610 zie hierboven onder 12. Voor drie(spronghen) in vs. 1516 zie Nadere Verklaringen.

16. (6e gewijzigde uitg.; Unger 6e, bibl. 126). I.V. Vondels Palamedes Of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Vignet: Putje met onderschrift: Elck zyn beurt. t'Amsterdam, Ter Druckerye van Kornelis de Bruin, Boeckdruckker, in de Gravestraat. CIƆ IƆC LX. 8o.

't Voorwerk heeft 16 bladzijden aangegeven met letters A2 enz.; 't treurspel telt 64 bladzijden aangegeven door cijfers, beginnende met 1, en letters beginnende met B.

Deze uitgave heeft geen prent, maar 't gedichtje, dat bij de andere uitgaven onder de prent staat, is gedrukt aan de achterkant van 't tietelblad.

[pagina 880]
[p. 880]

De uitgave is gedrukt naar die onder 12, wat blijkt uit de verzen vermeld onder 13 die in deze uitgave op 'n enkele na niet veranderd zijn, maar gebleven zoals ze in de uitgave onder 12 waren, en uit dryaenzicht van vs. 610 en onheusch van vs. 444. Wel is er 'n enkele opmerkelike drukfout in, zoals in vs. 32 trots in plaats van torts.

17. In de veiling-kataloog van de Bibliotheek van Mr. Jacob van Lennep (Frederik Muller, Amsterdam, 1871) worden op blz. 98 nog twee uitgaven genoemd van 1657 en van 1663 bij A. de Wees, Amsterdam (verg. nr. 9), ook deze zijn niet teruggevonden.

18. (7e gewijzigde uitg.; Unger 7e, bibl. 127). J.V. Vondels Palamedes Of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Als vignet de verkleinde prent van Savery, zoals in 1630 (nr. 7). t'Amsterdam, gedrukt by Joannes Bouman, Anno 1664. 8o. 't Voorwerk 16 bladzijden, 't treurspel 64 bladzijden aangegeven zoals onder 16. Ook hier 't gedicht van onder de prent aan de achterkant van 't tietelblad.

Deze uitgave is behalve 't vignet en 'n enkele kleinigheid, zoals in vs. 63 d'opperste in plaats van d'oppersten, en in vs. 432 gantsch in plaats van gansch, gelijk aan de vorige uitgave onder 16, wat o.a. blijkt uit de fout van vs. 32 trots, die ook de volgende uitgaven hebben. Hieruit blijkt dus dat dit eenvoudig 'n nadruk is van 16, zoals ook de volgende uitgaven zijn.

19. (8e gewijzigde uitg.; Unger 8e, bibl. 128). J.V. Vondels Palamedes Of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Als vignet de verkleinde prent van Savery zoals in 1664 (nr. 18). t'Amsterdam, gedruckt by Joannes Bouman, Anno 1668. 8o. 't Voorwerk 16 bladzijden, 't treurspel 64 bladzijden aangegeven zoals onder 16. Dezelfde veranderingen als in 18.

20. (9e gewijzigde uitg.; Unger 9e, bibl. 129). J.v. Vondels Palamedes of Vermoorde Onnozelheit. Treurspel. Nunc cassum lumine lugent. Als vignet de verkleinde prent van Savery, zoals in 1664 (nr. 18). t'Amsterdam, gedruckt by Jan Bouman, Anno 1671. 8o. 't Voorwerk 16 bladz., 't treurspel 64 bladz., aangegeven zoals onder 16. Dezelfde veranderingen als in 18.

Van Lennep II, blz. 337 (de tekst van nr. 3). - Unger 1621-1625, blz. 205 (de tekst van nr. 2).

'T GEDICHT ONDER DE PRENT, blz. 617:

't Gedichtje is onder de prent gegraveerd, zodat 't in alle uitgaven helemaal 't zelfde is. In de 8o uitgave van 1630 staat 't onder de verkleinde prent gedrukt. Geen verschil, alleen y zonder puntjes. In de 8o uitg. van 1660, 1664, 1668, 1671 staat dit gedichtje aan de achterkant van 't tietelblad; geen verschil, behalve spelling.

Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 185.
Tietel: Op d'Afbeelding van Palamedes In een Beesten-perck.

Poëzy 1650, blz. 485.

Tietel: Op d'afbeeldinghe van Palamedes In het Dierenperck.
2 in 't diereperck
3 hoe dol

Poëzy 1660 II, blz. 196. - Dezelfde tekst als 1647.

Poëzy 1682 I, blz. 558. - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep II, blz. 339. - Unger 1621-1625, blz. 207.

KLINCKERT, blz. 618:

In de uitgaven van Palamedes vóór 1652 is geen verschil.

Poesy 1647 II, (1e druk niet), 2e druk, blz. 186.
Tietel: Op het Treurspel van Palamedes.

Dezelfde tekst als Palamedes 1625, behalve vs. 11 stapt.

Poëzy 1650, blz. 485, onder ‘Mengelrym.’

De tekst van Palamedes 1625, behalve:

Tietel: Op Palamedes Treurspel.
1 Het leet
3 Zy rezen al.... opgereze
6 Zy riepen: och wie komt by duister ons
7 leze
8 Die my onnoozel gaeft ten roof van 't lichte graeu.
10 van zijn oogen.
11 Hy stapte na,
12 des morgens aengebroken
13 Verdreef d'angstvalligheit

Palamedes 1652. Zie voor de veranderde lezing (nog meer gewijzigd dan in 1650) blz. 866.

De andere uitgaven van 1652 hebben geen verschillen, behalve de 3e, de 4e en de 5e gewijzigde uitgaven (zie hierboven onder 13, 14 en 15) hebben in vs. 6 toorts.

[pagina 881]
[p. 881]

De uitgaven van 1660, 1664, 1668 en 1671 hebben dezelfde tekst als de eerste uitgave van 1652, dus ook in vs. 6 torts.

Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt.... Den tweeden Druck.... Op Loevesteyn: Voor Lieven van Vrijheyd, in 't Jaer onses Heeren, 1658. Achterin bij Getuygenissen van Verscheyde Schrijvers, blz. 134. - De tekst van 1625, behalve:

3 opgeresen
11 stapt

Poëzy 1660 II, blz. 196. - Tietel en tekst als 1647.

Poëzy 1682 I, blz. 307, onder ‘Klinckdichten’. - Dezelfde tekst als de uitgave van Palamedes van 1652 behalve:

Tietel: Op Palamedes Treurspel.
14 En vont de vaderbeuls door 't knaegen afgemat. (deze regel volgens 1650, d.i. de oorspr. regel van 1625).

Van Lennep II, blz. 339. - Unger 1621-1625, blz. 208.

Er staat onder MDCXXV.

DE VERTAALDE GEDICHTEN UIT DE VOORREDE, blz. 620-628.

Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 186.

De gedichten staan achter elkaar, in dezelfde volgorde als in de Voorrede, onder de verzameltietel: Overgesette vaarsen, uyt Palamedes.

Met zet fouten en enige kleine wijzigingen blijkbaar niet van Vondel, want ze wijken af van de vroegere Palamedes-uitgaven, en van V.'s tekst in 1650 en in de latere Palamedes-uitg.

't Gedichtje uit Euripides van blz. 628 staat hier niet in.

Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Olden-Barnevelt.... 1648.

Hier staat alleen 't Gedichtje uit Euripides van blz. 628, op de tietelbladzij.
2 Den naem.

Poëzy 1650, blz. 473-vlgg., onder ‘Mengelrym.’

De gedichten van dezelfde oorspr. schrijver van wie ze vertaald zijn, staan bij elkaar onder de tietel: Uit Virgilius, enz.

Er staan ook nog andere vertalingen uit dezelfde dichters tussen.

't Gedichtje uit Virgilius (blz. 620) staat op blz. 474.
r. 36 die verdicken en vergaren,

't Gedichtje uit Seneca (blz. 621) staat op blz. 475.

't Gedichtje uit Euripides (blz. 622) staat op blz. 475.

r. 79 De Zanggodein in als
r. 81 Ghy hebt

't Gedichtje uit Virgilius (blz. 623) staat op blz. 473.

r. 109 mooghlijck kontsgewijsGa naar voetnoot*
111 Die groot van naem en faem, onnozelijck most sneven,
112 van loos verraet, quansuis bedreven,
113 Op overschendigh blijck, zoo gruwelijck ter doot
115 voor 't.... zijn
116 tot rouw

't Gedichtje uit Ovidius (blz. 623) staat op blz. 475 onder de tietel: Uit Ovidius.

r. 128 Toen. d'overtuighde
r. 129 Hem aenteegh 't loos.... en listelijck

't Gedichtje uit Virgilius (blz. 627) staat op blz. 473 onder de tietel: Uit Virgilius.

r. 189 TydensGa naar voetnoot* zoon, zoo
190 op allen schelmschen
191 geschickt tot
192 Trojes
193 datze, hoogh in top geklommen op
195 't zuiver beelt, en met bebloede
196 Bezoetlen
197 Van toen vervloeide allengs der Griecken hoop en moedt:
198 Hun hoop bezweek
199 maght verzwackt, de gunst des outers is

't Gedicht uit Euripides (blz. 628) staat op blz. 475 onder de tietel: Uit Euripides.
r. 219 Den naem.

Voor de veranderingen in de eerste uitgave van Palamedes van 1652, zie blz. 864-vlgg.

Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt.... Den tweeden Druck.... Op Loevesteyn: Voor Lieven van Vrijheyd, in 't Jaer onses Heeren, 1658.

Hier staat alleen 't Gedichtje uit Euripides van blz. 628, op de tietelbladzij.
r. 2 Den naem.

[pagina 882]
[p. 882]

Poëzy 1660 II, blz. 197.

Tietel en volgorde als in 1647. De tekst heeft enkele kleine veranderingen.

Poëzy 1682 II, blz. 590-vlgg. onder ‘Vertaelingen.’

De gedichtjes staan hier zoals in Poëzy 1650, maar er staan hier nog meer andere vertalingen tussen.

De teksten zijn, behalve enkele veranderingen, (die volgens 1650 zijn zoals in r. 63 wierookreuken) 't zelfde als in de uitgave van Palamedes van 1652.

Van Lennep II, blz. 341-vlgg. - Unger 1621-1625, blz. 218-vlgg.

OP BARNEVELT, blz. 753:

Poëzy 1660 II, blz. 478.

2 RechsersGa naar voetnoot*.... te bergen

Poëzy 1682 I, blz. 558 onder ‘Afbeeldingen’.
Tietel: Op de af beeldinge van den heer Johan van Oldenbarnevelt.

Van Lennep II, blz. 315. - Unger 1618-1620, blz. 15.

GESPRECK OP HET GRAF VAN WIJLEN DEN HEERE JOAN VAN OLDENBARNEVELT, blz. 754:

Plano hoog 395 m.M., breed 256 m.M. 't Gedicht staat links onderaan. Op de plano staat bovenaan 't portret van Oldenbarnevelt, daaronder nog 3 gedichten die niet van Vondel zijn, en de namen van de 24 Rechters van Oldenbarnevelt.
5 hart

Plano hoog 380 m.M., breed 275 m.M. Op deze plano staat ook 't portret van Oldenbarnevelt; daaronder 2 gedichten die niet van Vondel zijn, en daaronder over de hele breedte Vondel's gedicht.
Onder de tietel: Tusschen een Vreemdelingh, en Kerckgalm.

Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenharnevelt.... Den tweeden Druck.... Op Loevesteyn: Voor Lieven van Vrijheyd, in 't Jaer onses Heeren, 1658. Achterin bij Getuygenissen, van Verscheyden Schrijvers, blz. 138.
5 hart

Apollos Harp, Bestaande in Nederduytsche Mengelrymen.... t'Amsterdam, By Jan Hendriksz. en Jan Rieuwertsz. Boekverkoopers. Anno 1658, blz. 371.

Wandelaar. galm der hof-kerke.
 
Wie luystren in 't gewelf om naar mijn klacht te hooren? Ooren.
 
Wie drukt hier BARNEVELT tirannig met dien steen? Een.
 
Wat kost den Veltheer dus als een tiran verstooren? Tooren.
 
Is hem om Landt-verraat het hooft ook afgesneên? Neen.
5[regelnummer]
Was 't om de Vryheit dan met kracht op 't hart te treden? Reden.
 
Wat werkt dit, nu men voelt hoe veel zijn doodt ons schaat? Haat.
 
Wat schon men boven 't recht der vry-gevochte Steden? Eden.
 
Wat zoekt de boosheit nu dit wraak roept op de straat? Raat.
 
Wat moetmen doen die met den Prins te zamen sweeren? Weeren.
10[regelnummer]
Zou dan de Bloedt-raad haast verwelken als het gras? Ras.
 
Wat zalmen doen die 't juk met goet en bloedt wou keeren? Eeren.
 
Wat wordt de dwingelant, die 't recht te machtig was? As.

Den Herstelden Apollos Harp.... Gedruckt in 't Jaer onses Heeren M. DC. LXIII, blz. 371.

Dezelfde tekst als Apollos Harp 1658.

Poëzy 1682 II, ‘Aanhangsel’, blz. 4. - Dezelfde tekst als Apollos Harp 1658.

Tietel: Gesprek tusschen den wandelaar en de galm der hofkerke.

Van Lennep II, blz. 316. - Unger 1618-1620, blz. 15.

KRACHTELOOSE PAEPENBLIXEM, blz. 755:

Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 173.

In de tietel: Walaeus.
4 schoonste struycken

Poëzy 1660 II, blz. 184. - Dezelfde tekst als 1647.

Poëzy 1682 II, blz. 195, onder ‘Hekeldichten.’ - Dezelfde tekst als 1647 behalve:
in de tietel: toegeeigent aen
7 Toen

Van Lennep II, blz. 319. - Unger 1618-1620, blz. 19.

OP EEN MOORTPASQUIL, blz. 756:

Poëzy 1682 II, blz. 226, onder ‘Hekeldichten.’ - Dezelfde tekst als op blz. 756.

Van Lennep II, blz. 149. - Unger 1648-1651, blz. 194.

[pagina 883]
[p. 883]

OP DE CHRISTELIJCKE SINNE-BEELDEN VAN ZACHARIAS HEYNS, blz. 756:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 128, onder ‘Lofrymen.’

Op de Zinnebeelden van Zacharias Heyns.
 
Kom ingetoge ziel, schep Goddelijcke weelden,
 
Vit Heynsens heiligh rijm, en stichtelijcke beelden;
 
Geen beelden, die het hart aanprickelen tot min,
 
En 't godloos outer voên van Venus, d'afgodin;
5[regelnummer]
Maar ons gedachtenis van ydelheit ontwarren,
 
En voeren onze ziel noch hooger dan de starren,
 
Tot datze 't hemelsch smaack: gelijckse hemelsch is,
 
En zweemt naar Godes aart, en zijn gelijckenis.
 
My dunckt ick ben' er al, en zweef als opgetogen.
10[regelnummer]
Op d'aarde was ick blind. hier krijgh ick opene oogen,
 
Ick zie der zielen heil, door Zacharias bril
 
Beneden woelt het al. hier boven is het stil.

Poëzy 1650, blz. 170, onder ‘Lofrymen.’ - Dezelfde tekst als 1644.

Poëzy 1682 II, blz. 232, onder ‘Lofdichten op uitgegeveschriften.’ - Dezelfde tekst als 1644.

Van Lennep II, blz. 336. - Unger 1621-1625, blz. 335.

KLINCKERT AEN SCHIPPERS EN STUYRLIEDEN, blz. 757:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 68 onder ‘Klinckdichten’

Op het Graatboeck van Willem Blaau.
 
Ghy die, ten Noorden, nu daalt by de bleke schimmen;
 
Nu int gezicht krijgt 'tschip waar over Tiphis waakt;
 
Nu westwaarts spoet daar 't licht zijn groote daghvaart staakt;
 
Nu daar de morgenstar haar pruik heft uit de kimmen:
5[regelnummer]
En die dik buiten 's weegs geslingert door 't vergrimmen
 
Des woesten Zeevoogts, die 't de kielen bange maakt,
 
Niet weet, hoe ver of na ghy afdwaalt, of genaakt
 
Den Evenaar, die d'een noch d'ander As ziet klimmen:
 
Aanvaart mijn onderwijs, 't welk wijst waar ieder licht
10[regelnummer]
Van Godt geplant zy, juist in 's hemels aangesicht.
 
Ik strek den Zeeman staag een baak en helder vuurwerk.
 
Dwaalgeesten, leght ghy toe te dwalen wijt en zijdt,
 
En wilt ghy zeker zijn van plaats, en uur en tijt;
 
My tot uw' stuurman neemt, u wijzer, en u uurwerk.

Poëzy 1650, blz. 64. - Dezelfde tekst als 1644, behalve de volgende verschillen:

7 verre
8 d'andere
14 uw wyzer, en uw

Poëzy 1682 I, blz. 298. - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep III, blz. 459. - Unger 1621-1625, blz. 336.

OP HOOGERBEETS, blz. 758:

Poëzy 1660 II, blz. 478. - Dezelfde tekst als op blz. 758.

Poëzy 1682 I, blz. 559, onder ‘Afbeeldingen.’

Tietel: Op den heer Roubout Hogerbeets.
1 vroome
2 waerden.... den kenner
4 dauwe

Van Lennep II, blz. 323. - Unger 1621-1625, blz. 337.

OP DE BOETEN BETAELT DOOR PETER SCHRIJVER, blz. 759:

Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt.... Den tweeden Druck.... Op Loevesteyn: Voor Lieven van Vrijheyd, in 't Jaer onses Heeren, 1658, blz. **3 achterkant
2 van Hoogerbeets,

Hoewel deze tekst een jaar vroeger gedrukt is dan die van Bloemkrans (1659) heb ik toch de tekst uit Bloemkrans verkozen, omdat die uitgaaf meer betrouwbaar is, dan 'n toevallige tekstafdruk in 'n andersoortig werk. Er is trouwens maar een verschil.

Poëzy 1660 II, blz. 479.
In de tietel: Geschreven in het Stamboek....

[pagina 884]
[p. 884]

Hollantsche Parnas 1660, blz. 350.

Op de Boeten betaelt door den Heer
Peter Schryver, voor het byschrift, gestelt op d'afbeeldinge van den Heere
Roembout Hoogerbeets, Pensionaris van Leiden.
 
Wie zagh meer leets aen HOGERBEETS
 
Als Schrijver, Hollants Martiael,
 
Die, toen 't schavot den ouden strot
 
Zagh sneven door 't meineedigh stael;
5[regelnummer]
Het edel bloet noch roockte
 
En wraeck de harten koockte,
 
Tot roem van ROEMBOUT, Horens licht,
 
De vierschaer beet in 't aengezicht:
 
Is dit de deught vergelden?
10[regelnummer]
Is dit de loon der helden?
 
Wie vont oit man van grooter lof?
 
Dat woort ontstelde 't gansche hof.
 
Het klonck tot in den kercker.
 
De lyder wert veel stercker:
15[regelnummer]
Naerdien, toen elck een tong ontbrack,
 
Een Schrijvers pen noch waerheit sprack.

Waarachtige Historie Van 't Geslacht, Geboorte, Leven, Bedrijf, Gevangenissen.... Van wijlen den Heer J. van Oldenbarnevelt.... Den Tweeden Druk verbetert.... Tot Rotterdam, By Joannes Naeranus, Anno 1670. blz. 624 zonder tietel.

4 toen
6 zag sneuvlen
7 Toen.... herten
11 de loon
14 Dit.... ontstelden
15 En klonk
16 De Lijder
17 toen elk

Poëzy 1682 II, blz. 393.

Als Hollantsche Parnas 1660, behalve in de tietel:
van den Heer

Er staat onder: Geschreven in 't Stamboek van den heer P. Schrijver.

Van Lennep II, blz. 322. - Unger 1618-1620, blz. 22.

OP HET OVERLYDEN VAN C.P. HOOFD, blz. 760:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 69.

In de tietel: den E. Heere; de tietel eindigt met Amstelredam. Er staat ook geen Klinckdicht boven.
1 Trek

't Grafschrift staat hier niet in; in de volgende bundels ook niet; zie voor de latere lezingen hieronder.

Poëzy 1650, blz. 65.

Tietel: Op het overlijden van Kornelis Pietersz Hooft, Raet en out Burgemeester van Amsterdam.
1 Treck

Poëzy 1682 I, blz. 299.

Tietel: Op het overlijdenGa naar voetnoot* van Kornelis Pietersz. Hooft, Raet en out Burgermeester van Amsterdam. [Aan de kant staat]:

Dezelfde tekst als 1650 met 'n enkele afwijking.

Van Lennep II, blz. 525. - Unger 1626-1629, blz. 3.

GRAFSCHRIFT, blz. 761:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 317.

Tietel: Op den Heer Cornelis Pietersz Hooft, Raet en Burgemeester van Amsterdam.

Poëzy 1650, blz. 478 onder ‘Grafschriften’. - Dezelfde tietel en tekst als 1644.

Poëzy 1682 II, blz. 73. - Dezelfde tietel en tekst als 1644.

Niet bij Van Lennep. - Unger 1626-1629, blz. 2.

ORANJE MAY-LIED, blz. 762:

Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 131. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647.

Poëzy 1650, blz. 534.

15 Zijtge
18 een kleur.
26 Waer van
30 dient tot schrick.
47 Melckerbuur ziet nu zijn' lust,
52 't Zal
54 haer herders
58 naer
59 gekeert,
66 naer het hof.

Poëzy 1660, blz. 142. - Dezelfde tekst als 1647 met 'n enkele kleine verandering.

Van Lennep II, blz. 563. - Unger 1626-1629, blz. 3.

[pagina 885]
[p. 885]

GEBOORTKLOCK, blz. 765: Verscheide Gedichten 1644, blz. 87.

De geboorte van Willem van Nassav, geboren Prince van Oranje.
 
Hofjonffer rijk van pracht, die, al van ouds vermetel,
 
Op uwe Graven stofte, en Graaffelijcken zetel;
 
Met kunst gevlochten Haag, besproeit van Vyverstroom,
 
Die kiesch de wortels leckt van den Oranjeboom,
5[regelnummer]
Oranjeboom die ciert de Tempe van ons landen,
 
En naar wiens geur en sap de monden watertanden:
 
Prieelnymf altijd frisch, vergunme dat ick daal
 
Op eeuwigh groenen telgh, en, als een nachtegaal,
 
In 't quickste van den May, begin te quinckeleeren,
10[regelnummer]
Om uw Prins Willems wiegh en boortedagh te eeren,
 
Met liefelijck gesang; te boeyen 't wuft gehoor,
 
En d'allerruwste siel te locken buiten 't oor.
 
Ick weet wel, fiere Maagd, dat, in dees soete dagen,
 
Vw lindetacken puick van schelle keeltjes dragen;
15[regelnummer]
En dat uw Constantin met sijne yvoire luyt
 
En luchten vingredans de Vorstelijcke bruyd
 
Het Maylied schenckt, wanneer sijn goude Fenixveder
 
Heeft's vorsten last vernoegt, en 't harte speelsieck weder
 
Naar dicht en snaren joockt; daarge uwen sin op set,
20[regelnummer]
En 't slechtste liedje kaauwt voor 't leckerste banket:
 
Nochtans ik ken uw aard soo heusch, soo hoofsch, soo edel,
 
Dat ghy noch luistren koomt naar een geringer vedel.
 
Ick weet ick heb verlof van uwen Vijverbergh,
 
En 't sal onnoodigh zijn dat ick 't uw swanen vergh.
25[regelnummer]
Maar ghy, o negental, o Myterberghgodinnen,
 
Die 's nachts niet min als daags gaat waren door mijn sinnen;
 
Om wie my 't leven lust, en sonder wie ick niet
 
De Majesteit der sou aanschouw als met verdriet,
 
En droef en eensaam wensch in duisternis te stronckelen;
30[regelnummer]
Al sitse hoogh in 't goud betulbant met karbonckelen,
 
Bemantelt met een kleed van vlam en purpergloed,
 
Waar voor al 't Oosten knielt, en wierrookreucken voed:
 
O dochters van Iupijn, indien ick uw bevelen
 
Oit yvrigh heb verricht; 't sy dat ick speeltoonneelen
35[regelnummer]
Deê steenen, en vergoot een droeven tranenvloed,
 
Palaisen doofde in asch, en Princen smoorde in bloed;
 
Het sy mijn cyter schepte uit heldenlof haar weelde;
 
't Sy ick op dunnen halm een hardervaarsken queelde;
 
Neight herwaart uw gehoor, uw dichters stem verhoort;
40[regelnummer]
Bevloeit met gulden inckt dees salige geboort.
 
Ontsluit genadigh ons uw bosschen en uw bronnen.
 
Ontsluit ons heilighdom en hemelen vol sonnen:
 
Geeft rijmen, die getoetst derwijsen dichtkund schatt'
 
Als pronck van diamant met harden klaauw gevat.
45[regelnummer]
De Cypersche Godin, die door haar boesemprickel
 
Meer levens aanqueeckt, als Saturnus met sijn sickel
 
Geduurigh maait en velt, had, sedert datse nam
 
De sorgh van Nassau en den hoogen heldenstam
 
Ter harten, endelijk op Iupiters begeeren
50[regelnummer]
De saack soo veer gebrogt, dat Frederick sijn speeren
 
En hellem en pistool voor hare voeten ley,
 
Verwonnen door de deughd en schoonheid en 't gevley
 
Van Amely, met wie hy eerlijck, soo 't betaamde,
 
In 't kuisch en wettigh bedGa naar voetnoot1) met sin en siel ver saamde.
55[regelnummer]
Elck riep: den held beswijckt voor Venus scharpen straal.
 
Een borst die noit en klopte, al stondt 'er 't scharpe staal
 
Van vyands degen op, en dreigde door te dringen,
 
Die laat sich van een kind den schicht in 't harte wringen.
 
Een hart daar hagelbuy van koegelen op stuit,
60[regelnummer]
Dat 's nu Cupidoos roof en Cypris rijcke buit.
 
Dit speet den wapengod soo dat hy knarssetande,
 
En riep by trommelslagh den Veldheer van den lande
 
Al weder grensewaart met ongerusten geest;
 
Versteurend Hymens vreughd in 't midden van de feest,
65[regelnummer]
Doen 's vorsten bruiloftkoets verkeerde in legertente:
 
Soo treft een guure buy in 't lachenste der lente
 
Der bloemen spickeling, van vuilen mist beswalckt.
 
Voor ditmaal heeftme Mars, sprack Cypria, verschalkt,
 
En mijn gewenschte vrucht belet naar lust te pluicken:
70[regelnummer]
Doch 'k sal sijn treken tot mijn voordeel gaan gebruiken:
 
't Bestand dat hyme brouwt, om elders krijgh te voên,
 
Is slechs te rugge treên, om grootren sprong te doen.
 
Soo sprackse, en ging terstond in Fredericks afwesen
 
Meer brands verwecken, en haar krachten t'samen lesen
75[regelnummer]
Op 't hoogh Idaaljen, en versamelde te gaêr
 
De Charites, daar toe een vlugge schutterschaar,
 
En wydese van nieuws, om als geswore pagien
 
Te maken haren stoet by groote personagien:
 
En toegerust met al 't geen minneplicht vereischt,
80[regelnummer]
Soo isse met haar sleep naar Hollands hof verreist:
 
Daar Henricx bedgenoot eerbiedigh koomt begroeten
 
De moeder van de min, en neigende aan haar voeten,
 
Onthaaltse met soo veel aanbiddings alsse kon,
 
Gelijck als d'Oosterling d'eerwaarde morgenson;
85[regelnummer]
En staat verslegen, wan dat Goddelijck vermogen
 
Van Venus aangesicht bestraalt haar sterflijcke oogen,
 
En werpt sijn schijnssel op dat voorhooft sonder kreuck:
 
Terwijl de heilge pruick een lieffelijcken reuck
 
Door 't hoflijck welfsel spreit, en wanden en pylaren
90[regelnummer]
Van veel verwonderings geslagen nauw bedaren.
 
Na datse nu allengs wat harts bekoomen heeft,
 
Ontmoetse de Godin aanminnigh en beleeft,
 
Met dese woorden: o ghy oirsprong aller weelde
 
En 't schoonste dat oit God of mensch sich innebeelde,
95[regelnummer]
Weest driemaal wellekoom, ghy koomtme wel te pas,
 
Die aan het mijmeren alree geslagen was,
 
Door 't derven van mijn lief, die legers gaat bespringen,
 
En my besprongen liet van veel bekommeringen.
 
Hier op sprak Cypris doen: o eer van uw geslacht,
100[regelnummer]
Op wie de saalge schaar der hemelgoden lacht,
 
Grijp moed, gedoog dat Mars uw bruigom speelen voere,
 
En met hem onder 't heir der vyanden rumoere;
 
Iupijn belooft u hem te levren in het end
[pagina 886]
[p. 886]
 
Na weinigh weken uit sijn rusting ongeschent.
105[regelnummer]
Dan sal hy krijgens sat in d'oude liefde blaken,
 
Terwijle mooghtge met dees kindren u vermaken:
 
Zy wijst op haren stoet, en Amelye loegh
 
Om 't lodderlijcke volck, terwijlse gade sloegh
 
Het teere brein met blonde en kruifde pruick beslagen;
110[regelnummer]
De bruine gitten, die door schalcke winckbraauw sagen;
 
De leden schoon van leest, in 't roeren rap en gaauw;
 
Het spierwit vel, 't welck scheen door 't suiver hemels blaauw
 
Van 't fijne kleed, waar op Oranje sluyers hingen;
 
De parleschatten aan der ooren goude ringen;
115[regelnummer]
De wieken wit van pluim, van Iuffrenooghjes bly;
 
De kokers op de rugh, de kruitfles op de zij';
 
De boogen taay van pees, de silvere pistolen;
 
En scharpe schichten, die na'et micken nimmer doolen.
 
Zy treed vrypostigh toe, en uit genade jont
120[regelnummer]
Dat 't een na 'et ander vast met eenen heuschen mond
 
Haar suivre handen kust, en word noch in het naderen
 
Der lippen niet gewaar de brand, die sich in d'aderen
 
Door's adems gift verspreit, en voed een soete pijn,
 
Die haren oirsprong neemt van 't kinderlijck venijn;
125[regelnummer]
Dies Cytherea groeit, wanneerse 't saad siet saayen,
 
Waar vanse tot haar wensch de vruchten hoopt te maayen.
 
De daaglijckse ommegang maackt Cypris bende stout,
 
Na datse op haren schoot nu dien nu desen houd;
 
Of druktse aan roosen, versch ontlooken op haar wangen;
130[regelnummer]
Of laatse om haren hals wel vast gestrengelt hangen;
 
Of starooght op het oogh dat haar gezicht belonkt,
 
En queeckt dit vier, het welck door 't kussen is ontvonkt;
 
Of laat een bloedkraal uit de blancke borsten pricken
 
Door 't minneschichtje, dat se bleek werd van verschricken.
135[regelnummer]
Zy doodverwt doodser 't rood dat op haar kaken bloost,
 
Wan 't wicht een kleene busch op naakten boesem loost,
 
En met minquekende en geen lichaamschaênde vlamme
 
Bedecktelijck versengt de melleckwitte mamme.
 
Ach, steentse, ik swijm. Aglay Sabeesche reucken brengt,
140[regelnummer]
Terwijl haar EufrosinGa naar voetnoot1) met roosewater sprengt
 
In 't aanschijn, 't welk van vrees sijn purper heeft verschoten.
 
Thalie ontrijghtse, als waar het hart te vast gesloten,
 
En weckt een koeltje, en aêmt haar aansicht leven in.
 
Dit spel behaaghtme niet, graauwt Pafos koningin.
145[regelnummer]
Dit 's quetselijcke vreughd. versierd vry andre spelen.
 
Bellone scheur uw heir in twee gelijcke deelen.
 
Het een grijp 't ander aan, doch niet als boertens wijs.
 
Het een de neerlaagh hebbe, en 't ander strijck den prijs.
 
Met hingse in 't midden op een koker swaar van goude
150[regelnummer]
En pijlen: yeder wenscht dat hy het veld behoude:
 
Elck vlamt 'er op. Welaan mijn kinders, set u schrap:
 
En doet oprechte proef van uwe ridderschap.
 
De soonen volgen ras de woorden die hen porden.
 
Men recht'er standerds op, men set sich in slaghorden:
155[regelnummer]
Men treckt 'er af en aan. 't Geraas vervult de lucht.
 
De treurige Princes loost treurigh sucht op sucht,
 
S'aanschouwt dit spel met ernst. Ach, spreecktse, kuische minne,
 
Indientme paste als eer een oude krijgsheldinne,
 
Ick sou met forssen moede op een schuimbeckend ros
160[regelnummer]
Versellen mijnen heer door vlack, door veld, door bosch:
 
Ick sou met desen arm handhaven sijn banieren,
 
En geven Holland stof tot vreughd en vreughdevieren.
 
Dus klaaghtse, en onder des soo valt de schemerschim,
 
En Febus drenckt sijn vier beneden onse kim.
165[regelnummer]
't Gedoofde starrelicht begint al meer te flonckeren.
 
De peinsende vorstin door naarheid van het donckeren
 
Is naar, en toght naar rust. het drietal haar geleit.
 
D'een treckt de kleeders uit, en d'ander 't bed bespreit
 
Met bloemen mild van geur. een darde vlijt het kussen.
170[regelnummer]
Maar 't vleien van de pluim en kan geen sorge sussen.
 
Geen sachtigheid den rouw der minnares versacht.
 
Geen slaap haar oogen luickt, al swijght de middernacht;
 
Al is de maan geraackt ten halven van haar ronde.
 
Een wichtje, seitse, set sich neder op dees sponde;
175[regelnummer]
Of't ons gedachten moght verleyen door sijn praat.
 
Ick keer my om end om, ick hoor den dageraad.
 
Een jongsken, wiens vernuft d'opvoeding had vergouden,
 
't Welck brongodinnen ver voor Hylas steelen souden,
 
(Soo rijck en soet van taal, dat op sijn tong een by
180[regelnummer]
Van Hyble of van Hymet, den honighdauw, die sy
 
Vit tijm gesogen heeft en riekende violen,
 
Te storten wenscht; en daar een God om sou gaan dolen,
 
Indien het waar vermist) sich vlijt op 't spondegoud,
 
En met sijn kout en praat de wakende onderhoud;
185[regelnummer]
Met kout die brand verwekt, en geensins dient tot lesschen:
 
Hoe Fredrick t'elckemaal van stroom en zeegodessen
 
Belaeght werd en belonckt, wen sijn bemaalde kiel
 
Door 't schuimend zeegroen bruist: het sy sijn dappre siel
 
Op vyands bodem durf de ruiteryen mennen
190[regelnummer]
In veldslagh: 't sy hy stad of vesting gaat berennen,
 
Of aan den Teems vernieuwt 't verbond hem toebetrout,
 
By dien, die viermaal 't hoofd bekroont met kroonengout;
 
Daar hy sich gaat in drang van soo veel sielen mengelen,
 
En uitsteeckt als een God, geviert van juichende Engelen:
195[regelnummer]
Hoe 't aêmloos Brunswijk door sijn vroomheid werd ontset:
 
Hoe hy met moeden hengst ging in de Main te wed:
 
Of sijn trompetten deê voor Brussels poorten speelen,
 
En d'oorlooghsfackel stack in Isabels prieelen,
[pagina 887]
[p. 887]
 
Tot spijt van Spinola; die sagh als in een droom
200[regelnummer]
Den held, die'm namaals deê vertrecken van den Zoom;
 
Den Zoom, die rood geverft in't blaauwe bloed van d'Iber
 
Voor Bergens vesten bruist soo trots als oit den Tiber,
 
Doen Rome sincken sagh den hooghmoed van Tarquijn;
 
En die van Nassaus roem sal eeuwigh tuige sijn.
205[regelnummer]
Maar doen de kouter elck op 't breedste sou verklaren
 
Haar oogen alle bey van vaack beschoten waren,
 
Dies mompelt hy wat zacht tot datse vaster sliep:
 
Terstont was Morfeus daar, dien Cypris herwaart riep,
 
Om haar gerustigheid met fluisteren in d'ooren,
210[regelnummer]
Met minnebeelden en met droomen noch te stooren.
 
Soo ras verdreven was 't saffraanlicht van Auroor,
 
En dat den vijver van den hove met den gloor
 
Der son was overspreit, die op het water beefde
 
Met hemelsch spiegelgoud, dat in het silver leefde;
215[regelnummer]
Doen schoot de gemalin van den Hollandschen held
 
Beroert uit haren droom, en grijpend als ontsteldt,
 
Gelijck ofse yemand wou uit groote liefde omarmen,
 
En gaf een sucht (waar van sich Venus most erbarmen)
 
Vit 't binnenst van haar ziel, waaromme met der haast
220[regelnummer]
Cupidoos moeder haar ontsetten quam verbaast,
 
En riep: mijn dochter hoe, wat magh u overkomen?
 
Och, antwoort de vorstin, het sijn slechs soete droomen
 
Van mijnen bruidegom. de vaack nam d'overhand
 
Na 'et waacken, doenme docht dat uit mijn ledekant
225[regelnummer]
Een boom wies hemelhoogh, gelaan met goude oranjen.
 
Een onweer rees 'er op van Oostenrijck en Spanjen,
 
Met donder, hagel, wind, en blixemvier vermengt:
 
En noch bleefschors en vrucht en bladen onversengt.
 
De telgen saten vol van allerhande vogelen,
230[regelnummer]
Die cierden 't levend groen met geschakeerde vlogelen,
 
En weckten 's hemels galm met hun geswolle keel;
 
Als d'aangelockten deên op Orfeus heilge veel:
 
'tGehoorent melleckbeest ging onbeschroomt te weide,
 
En Holland in sijn schaadwe een weeldigh leven leide:
235[regelnummer]
Gelijck het goude volck in goude weerelds eeuw.
 
De Prins werd vriendelijck gelief koost van den Leeuw,
 
De vloecken weecken hem en bleecke raseryen.
 
Men sagh de lucht gevaaght van klaauwen en Harpyen.
 
Geen raadselbreiend Sfynx ley op verslinden toe.
240[regelnummer]
Chimeeren waren ras het vonckespuwen moe:
 
Geen Gorgons piepten meer. geen Hydraas nijdig bliesen.
 
Geen Scylle bafte, en al de Pytons staaktenGa naar voetnoot1) 't biesen.
 
Elck ingeseten liefde en vreê had tot sijn wit.
 
De Kruideleser vond geen doodlick akonit.
245[regelnummer]
De boter geur en kleur kreegh als Oranje vruchten.
 
Maar dit was aangenaam, geen oirsaack om te suchten.
 
Ick sluimerde daar na; doen dochtme dat ick was
 
In onsen lusthof, en daar keurigh bloemen las,
 
En lauwerkranssen vlocht en soete roosenhoeden.
250[regelnummer]
Mijn heer die quam op slagh, doen wy het minst vermoedden:
 
Ick grijpende om end om dat ick hem kranssen moght,
 
Omhelsde niet als wind en dunne en ydle locht;
 
Waar van mijn hart verschoot als waar 't van doodse spoken:
 
En daar meê was mijn slaap en sluimering gebroken.
255[regelnummer]
Doen rechtese sich op en schoot de kleedren aan.
 
Haar hebben Charites beleeft gerack gedaan.
 
D'een rijght en d'andre snoert, een darde vlijt de ployen.
 
Dees streelt de pruick, en die den spiegel houd in 't toyen,
 
Of 't silveren lampet, 't welck swaar in 't houden word,
260[regelnummer]
En 't suiver water op haar suivre handen stort.
 
Een ander drooghtse, en nu gekleed, soo brengtse weder
 
Den dagh ten ende met veel peinsens op en neder.
 
Nu mijmertse in den tuin, daar schildpad Cherubijn
 
Dolfijn en koprenslang braakt levend kristalijn.
265[regelnummer]
Nu om op 't heetste van den dagh de son te myen
 
Haar lindeschaduw deckt en ypegaleryen.
 
Of ondertusschen, wan 't lang dralen d'uuren reckt,
 
Sy in het kabinet 't begonnen werck voltreckt,
 
En aan 't borduuren valt, om met de komst haars heeren
270[regelnummer]
Hem met haar eige kunst en handwerck te vereeren;
 
En bootst, terwijlse draên op sijde draden hecht,
 
Met minneklachten na de slotswaan van de Vecht.
 
In 't schildren met de naald is niemant Pallas nader
 
In aardigheid als dees. d'oudgrootvaêr en de vader
275[regelnummer]
Haars heeren krijgen hier onsterffelijcken lof.
 
Geboomte naar van schaadwe omcingelt 't Nassausch hof,
 
Het welck ontsich verweckt in des aanschouwers oogen.
 
De gladde jaspiszuil die stut'er marmerboogen.
 
Op vloer van porfyr treên handvlechtende in verbond
280[regelnummer]
Twee maghtigen, door eed geheilight met den mond.
 
D'een die een weerelt draaght is Keiser in Germanje,
 
En d'ander Eduard beheerscher van Britanje.
 
Een goude laackense rijxmantel hoogh van roem
 
Ciert elck gelijckelijck, doch ongelijck van bloem;
285[regelnummer]
Een eer des nasaats, wan hy telt sijn overouders.
 
De mantel die hier hangt soo rijck van Adolfs schouders
 
Verciert is met Iupijn, die Goddelijck beschrijt
 
Den Roomschen Adelaar, van waar hy vreeslijck smijt
 
Den strengen blixem straal, gevat met gramme vingeren,
290[regelnummer]
Op wederspannich volk en spits, die beeft om 't slingeren
 
Van 't swavelige vier beneden in den boord;
 
Daar landschap in't verschiet verschrikt den donder hoort,
 
En blaaut en flaaut voor't oog, soo meesterlijk verdreven
 
Met naalde, als oit pinceel eens malers wrocht na 't leven.
295[regelnummer]
D'aartsengel Michaël gaat met gevelde speer
 
In 's Konings mantel fel den fellen draack te keer,
 
Die met gekeerden neck vergift braackt voor sijn voeten,
 
Gewieckt gekamt geschubt en kakelbont van sproeten,
[pagina 888]
[p. 888]
 
Som blaauw, som groen, som geel, langs glibberige huid.
300[regelnummer]
De voncken springen 't dier ten barnende oogen uit:
 
En 's hemels veldheer, die vol moeds durft rusting wraken,
 
Die draaght een wapenrok van gloeiend root schaarlaken:
 
Een goude Cherubin op 's Ridders boesem lacht:
 
Een fijn en hagelwit veldteecken ciert dees draght:
305[regelnummer]
De dartle windekens in 't paradijsweb dwarlen
 
Van Engelen gesoomt met suiverlijcke parlen,
 
Besprengt met sprenklen bloeds, geparst met doornekroon
 
Vit Iesus heiligh hoofd. Gods kamper dus ten toon
 
Aan sijn ten ruggebeen taeie uitgewasse pennen
310[regelnummer]
Met saalgen dauw besproeit is macklijck t'onderkennen.
 
Maar in het naaste perck verneemtmen het geraas
 
Eens legers, besigh om te trecken over Maas
 
By uchtendschemering. Met siet'er ruiters hebben
 
Den voortocht: andren weêr beletten 't weldigh ebben
315[regelnummer]
Des strooms, terwijle vast het voetvolck d'andre sy
 
Door 't stadigh trecken wint. Men siet Prins Willem bly
 
Sijn hoplien groeten, die den waterkant opstijgen,
 
Vol hoops om Alba nu in 't vlacke veld te krijgen.
 
Nu prangde ons Amely de broosen van den Vorst
320[regelnummer]
Met spooren fijn van goud, wanse uit een bange borst
 
Versuchte reis op reis, en kende by den maanschijn
 
Den soon, uit d'ommetrek van 's vromen vaders aanschijn;
 
En kuste 't naaldewerck (de liefde is doch niet vry
 
Van sulcke teederheid en soete afgodery)
325[regelnummer]
De sporegespster noopt haar vlugge min met sporen:
 
Gelijck Pygmalion, eer noch sijn witte yvoire
 
Gelijckenisse geeft gevoelde of aderslagh:
 
Eer hy in 't doode beeld yet levens blicken sagh,
 
Of voorhoofdkreucken, mondvertrecken, oogverdraajen:
330[regelnummer]
Soo pooght ons minnares haar kranck gemoed te paajen,
 
En vast een soete wonde in quijnende adren voed:
 
Vermits de schutter stoockt gestadigh gloed op gloed,
 
Tot dat haars heeren koomst ten leste werd geboren
 
In 't rijpste van den oegst tot Venus oegst beschoren.
335[regelnummer]
Dat nu een ware min of sanggodinne dar
 
Vermelden met wat vreughd dees Haaghsche morgenstar,
 
Die eenen tijd lang van haar son en siel verdwaalde,
 
Hem wellekoomde en meer als vierighlijck onthaalde,
 
En schepte nieuwen glans en leven uit sijn licht.
340[regelnummer]
Van blijschap seeghse, doense 't vrolijck aangesicht
 
Bekende in open helm, en dat paar glimmende oogen.
 
Cupidons schoten toe of quamen aangevlogen.
 
Het een ontgord hem 't van gesteente blinckend swaard.
 
Het ander licht den helm, al bevend en vervaart
345[regelnummer]
Voor 't bleek Medusaas hoofd, 't welk grijnst uit het vergulsel:
 
Voor 't slordigh slangen hair, wel eertijds gouden hulsel:
 
Voor den gekorven hoed, geblutst van vinnigh lood.
 
Een ander dat ontgespt het harnas, daar de dood
 
Tot meermaal proef af nam met koegelen en klingen:
350[regelnummer]
't Welk veelen swoegende aan den wand te pronck ophingen,
 
Verwondert om de kunst gedreven in metaal,
 
Daar Mulciber in wrocht sijn deughd en oorlooghspraal.
 
Hy vind sich hier betrapt van Aragonsche lagen.
 
Wat raad, o jongeling? ick schrik, noch durft ghy 't wagen.
355[regelnummer]
Noch wordge handgemeen, verselt met Briauté
 
En Franschen adeldom, en past op steek nocht sné,
 
Daar 't yser barst en knarst, en schampt van helm en ringkraag,
 
Na 'tbraken der pistool: en houd in die bespringvlaagh
 
Der vyanden het roer: en loefwaart wel te ty
360[regelnummer]
Geweldigh dringt op hen, die leggen in de ly.
 
Sy sien hem daar, bestuwt van welgebore graven,
 
Op sijnen moor De Groot doorwaden Nieupoorts haven,
 
Askaan al heel gelijck, doen heet op roof en moord
 
Hy met Trojaanschen stoet beklom den Tiberboord.
365[regelnummer]
De sonne schittert in het harrenas van boven.
 
Het ebbend zeeschuim wascht het ros van sand bestoven,
 
En 't moedigh dier met muil en oogen vreeslijck driescht,
 
En knabbelt sijn gebit, en 't schijnt hun dat het briescht.
 
De klepper draaght hier moed op sijn gedragen meester,
370[regelnummer]
Daar stof en rook en smook de lucht beweeft, het vreest'er
 
En beeft'er alles wat hier by is of ontrent.
 
d'Oranje pluim en kam die maken hem bekent.
 
Sijn vyands heir begint het herte te beswijcken.
 
Wie sagh een lichaam oit getart van soo veel pijcken?
375[regelnummer]
Wie sagh oit jongeling die min voor grijsen suft?
 
Maar in de lucht om hoogh daar schildert het vernuft
 
De Glori, die soo trots in hare band ten toone
 
Voor beide legers voert een overwinners kroone,
 
Aanprickelster ten strijd; en maackt de ridders stout
380[regelnummer]
Vit hare wagenwolck, die stand daar boven houd
 
Met seven aarnen, welcke in parrele garreelen
 
Verstrecken tot gespan, wanneerse vaart uit speelen.
 
De Fame sweeft voor uit, en blaast nu fijn nu grof
 
Met silvere basuin, wiens klanck is enckel lof.
385[regelnummer]
Leef lang, o Nassausch bloed! ick sie den flagh gewonnen,
 
Den Amirant gevaên, en Albrecht scharp ontronnen.
 
Een hopman druckt'er op de lenden van den vorst
 
Sijn swangre karrabijn, de Prins op 's hopmans borst,
 
Die by 't veldteecken reede Oranjen houd gegreepen:
390[regelnummer]
Dies Bax sich tot ontset vind om end om beneepen.
 
De God des Roervliets doods verheft een naren schreeuw,
 
Eer hy ontworstelen siet Hollands fieren leeuw,
 
Die gins, terwijl sijn volck Borgoensche vanen sloopen,
 
Is nijver besigh met Trivultius te stroopen.
395[regelnummer]
Hier was, o Milanees, uw kracht een ydle wijck.
 
Vw graafschap rood beschreit verwacht 't gebalssemt lijk.
 
Eer's ouden Titons bruid hier rijst met purpre wangen
 
Blijft Henrick Bergsche graaf Prins Henderix gevangen,
 
Doen Erkelens te spa de deughd en kracht vernam
[pagina 889]
[p. 889]
400[regelnummer]
Van Fredericx petard. men siet'er roock en vlam
 
Ten daken uitslaan, al het Limburghsch land sich reppen:
 
Men hoort'er dorp en stad alarm en brandklok kleppen.
 
Soo onsacht weckt de wraack de boosheit alsse slaept.
 
Terwijle sich de jeughd aan stuck voor stuck vergaapt
405[regelnummer]
Versadight't lieve paar nieusgierigh het verlangen.
 
Zy blijft om sijnen hals, hy aan den haren hangen,
 
Tot dat hen d'avondstond ter tafel nood en set:
 
Daar d'onderlinge kout is 't leckerste bancket.
 
Zy wecken van weersy door lieffelijck beloncken
410[regelnummer]
Een goddelijcken brand, en kuische minnevoncken.
 
De toortsen blaken hier geciert met myrteblaên.
 
Dus heft de minnerey op pijp en snaren aan:
 
O ghy die sorge draaght voor Keiserlijcke rancken:
 
Wie met eerbiedigheid al Nassaus telgen dancken:
415[regelnummer]
Alstovende Godin van aanschijn overschoon,
 
Die 't bruiloftbedde spreit van menschen en van Goôn:
 
Wie hemel aarde en zee ontsichelijck staagh vieren,
 
En wind en weder dient: wie allerhande dieren
 
Begroeten met geschrei en tuigen dat gh'er sijt;
420[regelnummer]
Wen lentische landou uw Godheit bloemen wijt;
 
Wanneer 't bedaude kruid koomt plotslijk uitgedrongen,
 
En bronaèr open barst met levendige sprongen:
 
Begeerlick alle siel, het sy waar datge gaat,
 
Vw spoor volght, en bekoort uw gangen gade slaat:
425[regelnummer]
Beest vogel visch, versien met borstels veeren vinnen,
 
Op bergh op boom in beeck al woedend leeren minnen,
 
Getroffen in de borst van uwen prickelstraal,
 
Wiens krachten elck verheft en groot maackt op sijn taal:
 
Soo temtge walvisch en groothartigheid van leeuwen,
430[regelnummer]
En rijght onendelijck der dingen beurtige eeuwen,
 
En schakelt d'eeuwigheen; vermits ghy saad en sout
 
Der weereld alles teelt en alles onderhoud:
 
Wat magh'er sonder u het sterflijk oogh behagen?
 
Geslachten vallen neer met sidderen en tsagen,
435[regelnummer]
Met schoot vol offers, en met harten vol ootmoeds
 
Voor 't hoogh autaar van u, o oirsaak alles goeds,
 
Die Mavors onder 's heirs aanschennende trompetten
 
Salpeterblixemen en donders neêr kunt setten;
 
Set nu een weinigh neêr het woeden van den krijgh,
440[regelnummer]
En geef dat desen nacht kortouw en trommel swijgh.
 
Ghy hebt den wapengod met overgroot verlangen
 
Gegoten in uw schoot aanminnigh dick' ontfangen;
 
Wanneer omvloeit van u hem d'oude vlam beving,
 
En hy al starende in u aanschijn weyen ging,
445[regelnummer]
En gierigh sijn gesicht versaden in uw oogen,
 
Daar tweelingschutterkens uit quetsen met hun boogen;
 
Of stuuren sijn gedachte in het verborgen deel.
 
Vw wangen bloosden dan als roosen op haar steel:
 
De leli bloeide op 't witst: de Schoonheid schoot haar stralen
450[regelnummer]
Op 't krachtighste, en hy sagh 'er parlen en koralen,
 
En tintelend gestarnt, en glans die schooner brand
 
In vrouwen oogen als in hemelsch diamant.
 
De tonge vleide 't oor: hy voelde 't slaan der aderen,
 
Die blaau in wit albast sich spreyen en vergaderen:
455[regelnummer]
Hy roock 'er amberlucht, en dronck 'er neckterdranck:
 
En door de soetigheên van soo veel wellusts kranck,
 
Omarmt in 't weeldig bad, besweek sijn geest na'et woelen,
 
En nuttighde endelijck 't soet prickelend gevoelen
 
Der oppersaligheid, die eenigh afvloeit van
460[regelnummer]
Vw mildheid, en geen lit was van uw godheid wan.
 
Anchises ging niet min in zee van wellust waden,
 
O dochter van de zee, wanneer met myrtebladen
 
Hy overschaduwt uw omhelsingen genoot,
 
En won den Troischen held en hartogh van de vloot:
465[regelnummer]
En doenge kussens sat, u rechtend van der aarde,
 
Op 't kruidigh bedde van uw leckre bruiloft staarde
 
Ghy dese woorden spelde uit nieuwe bloemen: hier
 
Sijn weeldigh twee tot een gesmolten door het vier.
 
Verleen, Godinne, dees gelieven uwen segen
470[regelnummer]
Dat elck sijn weerga niet min lieffelijck bejegen,
 
Tot bouwing van dit hoogh en overoud geslacht,
 
Waar uyt dit vrye land den nieuwen held verwacht.
 
Dus song de blijde rey, en loegh, wen onder 't singen
 
Verborge vlam begon door been en mergh te dringen;
475[regelnummer]
Gelijck het moederlicht met heimelijcken brand
 
Na wintervorst doorkruipt en koockt de teere plant.
 
Hier stond een oude kop en blonk van goud en steenen,
 
Daar keiser Adolf (doen 't gebalssemt hair bescheenen
 
Werd van 't heilheilighdom, den keiserlijcken hoed)
480[regelnummer]
Den eersten toogh uit dronck; doen der keurvorsten stoet
 
Sijn disch bediende, als geest-en-weereldlijcken blaken
 
Met armelijnen voer en heerlijck rood scharlaken,
 
Een wonderbare pracht: vrouw Cypris desen had
 
Gewijt ten slaapdranck, en gemengt met 't selve nat
485[regelnummer]
Daar 't brein van Iupiter weleer meê was beschoncken,
 
Doen hy Alkmenes min soo diep had ingedroncken,
 
En aan haar winnen ging dat overgodlijck saad,
 
Besielt met oorlooghsdeughd en dwingelanden haat.
 
Dien heeft de schoone bruid tot wellekoomst en eere
490[regelnummer]
Haar bruigom toegebrogt en lang verwaghten heere;
 
En met der lippen boord den soom van 't goud genaackt,
 
En reickt het haar gemaal: die van haar gunst geraackt,
 
Dien toefdranck van liefs hand nam niet onaangenamer.
 
De met tapijt rondom bespanne Princekamer,
495[regelnummer]
Daar marmer schoorsteen blinckt, de balcken sijn vergult,
 
Had Venus midlerwijl tot boven toe gevult
 
Met ware Godheid: want de held uit d'ooreloogen
 
Weêr hofwaart keerend, had sy daetlijck uitgetogen
 
Haar sichtbaarlijck gestalt, en over 't bed een lucht
500[regelnummer]
Gehangen mild genoegh, om een gewenschte vrucht
 
En princelijcke ranck, tot glori van Nassouwe
 
Te wecken uit den schoot der hooghgemelde vrouwe.
 
Het lieve paar nu lang veroverd door veel gloeds
 
Verlangend heenen treed naar dees gewenschte koets.
505[regelnummer]
De kinderlijcke schaar 't geleide geeft met toortsen,
 
En voed met vlam en rook den brand der minnekoortsen.
 
Het swanendons, bespreid met geborduurde sprey,
 
Onthaalt en wellekoomt de vorsten alle bey.
 
'k Sou hier, o Venus, in uw heilighdommen treden,
510[regelnummer]
Indienge met de wieck van dicke duisterheden
[pagina 890]
[p. 890]
 
Vw legers niet bedeckte, en d'ongemete vreughd
 
Had afgeschut met nacht, voor d'oogen van de jeughd;
 
Had Eerbaarheid dit niet beschaduwt met gordijnen.
 
Soo ras de dagh begon ter venster in te schijnen,
515[regelnummer]
Hy stoockebrandjes vond van minnepijlen bluts.
 
De pulverflesschen leegh, door 't losen van veel schuts;
 
En Cypris scheidend borst door 's kamers trali heenen,
 
En sommige op haar streeck haar volgende, verdweenen
 
Naar Pafos; daarse een kerck en hondert autaars heeft,
520[regelnummer]
Die stadigh warm sijn; daar 't vol wierrookluchjes sweeft;
 
Daar versche krans 't gesicht verheugt met blijde kleuren,
 
En 't hart verquickt word door den adem veeler geuren.
 
Maar Amelye bleef van die geluckige uur
 
Beswangert van een vrucht, daar dagelijx natuur
525[regelnummer]
Bewijs van deê, soo lang tot datmen na het rollen
 
Der maanden soetelijck den boesem sagh geswollen:
 
Gelijck een koorenair van westewind geleckt,
 
Of versche rooseknop daar son een siel in weckt.
 
De hemel droegh haar gunst, als scheppende behagen
530[regelnummer]
Te seegnen dese vrucht, in 't vrolijck kinderdragen.
 
Het winterweder was gedwee en handelbaar,
 
De Noorden wind getemt. het westen vroeger 't jaar
 
Met laeuwen adem weêr quam troetelen en smeecken:
 
En 't nieuwe koesterlicht de telgen uit deê breecken.
535[regelnummer]
Al 't aartrijk swelt tot kruid. men siet door veld en bosch
 
Ontspringen 't nieuwe groen en knoppen bot en blos.
 
De Bloemgodin ging fier op haar kleenoodje treden.
 
Violen loken op bestipt met lieflijckheden.
 
De roosen trocken aan een roodigheid als bloed.
540[regelnummer]
De tulpen blinckend goud, jenoffels eenen gloed
 
Van purper onder sneeuw. wech purper, 't welk de borsten
 
Der koningen bedeckt en wereldlijcke vorsten:
 
Vw stacitabberds sijn met greinverw opgesoôn:
 
Mijn bloemen sijn gedoopt in 't sap en 't bloed der Goôn.
545[regelnummer]
O Ajax, Hyacint, Adonisen, Narcissen,
 
'k Wil troon en kercktapijt om uwen luister missen,
 
Apelles rijck pinceel om dese schildery.
 
Mosaische tempelpracht en kunst is doof hier by.
 
Besie eens dat yvoor, die vlammende robijnen,
550[regelnummer]
Dat gout en dien turkois. helaas! ick sla aan 't quijnen,
 
Ick word 'er op verlieft. o wat veldjonffer sal
 
My kranssen in een heel aanminnigh bloemendal,
 
Daar 't voorjaar eewig jong van rimpels weet nocht kreuken,
 
En tot verquicking staag my levert maght van reuken:
555[regelnummer]
Daar ick in laurenschaeuw de beexkens ruischen hoor,
 
En wei mijn vry gesicht de mengsels door en door:
 
Daar Iunoos paauwepraal of Partsche konings gordel
 
By bloem verscheidenheid hebb luttel kans en vordel,
 
Wen 't op een pralen gaat. ghy Nymfen, breyt een stool
560[regelnummer]
Van bloemen dien, die't licht eerst sagh in een viool,
 
En sedert, kiessche bie, versmaande alle andre tuinen,
 
Op Pindus heuvels en sijn spickelige kruinen
 
Gestadigh nekter soogh: en och, of na mijn dood
 
De Veldgodinnen wit en purper blaauw en rood
565[regelnummer]
Levender incarnaat en groen en geel schakierden
 
En weefden tot een pel, en 's dichters uitvaart vierden
 
Met Floraas dierste draght. maar seghme, lieve Lent
 
En soete koele May, mijn oogh was noit gewent
 
Soo groot een schat en pracht te sien geopent t'evens;
570[regelnummer]
Hoe sijtghe soo vol siels, vol lachens, en vol levens?
 
Sy antwoort: vraaghtge noch wat bloeilust my ontvonckt?
 
Aanschouse, die daar met haar swanger lichaam pronckt:
 
Met weesse de Princes in 't midden der Princessen.
 
Ick ging om harent wil al mijne maghten pressen
575[regelnummer]
Van geur van kleur van loof, op Erycijns gebod;
 
Die ree haar moeder spelt van eenen jongen God.
 
Sy selve voelt hem oock by wijlen spartelbeenen,
 
En wenscht het kortelijck vol groeis te hooren steenen:
 
En is vol hoops, en merckt, grootmoedigh op dat pand,
580[regelnummer]
By poosen met het plat van rechte en slincke hand
 
Den zetel daar hy rust. o eere van Britanje,
 
Daar, zeitse, leit de Prins en glori van Oranje.
 
Aldus genaackte d'uur, waar inne vrouw Lucijn,
 
Die voor het kraambed waackt, door 't prickelen van pijn
585[regelnummer]
En weedom teecken gaf der korts aanstaande baring:
 
Waar over onverlet, tot mindring van beswaring,
 
Vergaderde al 't verwante en hooghgeboren saad.
 
De driemaal negenste en beschooren dageraad
 
In May geopend had de Nabatheêr poorte,
590[regelnummer]
Doen Febus en het kind sich spoeiden ter Geboorte,
 
(Geboort die my verruckt. Parnas en Helikon
 
V loof strijkt voor mijn Haagsche en Vijverbergsche Son)
 
En soo hy 't glinstrigh hoofd, met nuchtren dau bepeerelt,
 
Te water uitsteeckt, siet hy 't Licht der Christe weereld
595[regelnummer]
Van Keiserlijck van hoogh heilheiligh bloed geteelt,
 
Op wiens glad voorhoofd glans van princelijckheid speelt.
 
De moeder eens verlost heeft lang de smart vergeten,
 
Nu sy haar soon aanschout, en dauwt van vreugt bekreten
 
De vochte parlen uit het lieflijck tranend oogh,
600[regelnummer]
En heft haar hart vol lofs tot haren God om hoogh:
 
Wat sal ick best den Heer voor sijne weldaên geven,
 
Die my na rampen heeft op desen troon verheven?
 
Die my tot Princebruid en Princemoeder maackt,
 
En ter gewenschte tijd mijn vrucht haar banden slaackt?
605[regelnummer]
Wat eischtge? rijcke God, is 't smeer van vette rammen?
 
Is 't bockenbloed, of vaars, of reuk van wierrookvlammen?
 
Vw dienstmaaghd is bereit: maar leider sy is schuw:
 
Sy kent haar onmaght, Heer. al 't vee al 't vee is uw,
 
Dat langs den ommekring der berregen gaat dwalen,
610[regelnummer]
Of klavergroen erkaeuwt in diep gesoncke dalen.
 
Al 't ongediert is uw, dat in speloncken huilt,
 
En al 't gevogelt, dat sich buitenbaans verschuilt,
[pagina 891]
[p. 891]
 
En schuw sijn eiers broed, en nestelt in de telgen.
 
Wie hier van u yets wijdt, ghy sult u billijck belgen.
615[regelnummer]
Ick sal my niettemin verstouten, en voor elck
 
In 't openbaar uw lof met sidderenden kelck
 
Verkonden overluid, en uwen roem herhalen,
 
En mijn beloften, Heer, met danckbaarheid betalen.
 
Na dat Elisabeth, van een doorluchten ring
620[regelnummer]
En drang omscheenen, in haar purpren schoot ontfing
 
't Met gout beswachtelt pand, en datse'r al om blaken,
 
En vrolijck loncken op den glans der teere kaken:
 
Gelijck de Najades. op 't lieve wicht Adoon,
 
Doen 't lagh op Egles knie, soo suiverlijcke schoon,
625[regelnummer]
Dat Cypris namaals, van haar duiven voortgetrocken,
 
Den hemel liet, om 't kind tot minnen aan te locken;
 
Soo hiefse, Keurvorstin en koningklijcke bruid,
 
Haar stem en handen op, en sprack den segen uit,
 
In aller vrouwen naam: luick op, o Vorst der vorsten,
630[regelnummer]
En suigh slechs enckel heil uit voesters saalge borsten.
 
Luik op, o Hollandsch hart, geteelt van Hollandsch bloed,
 
En erft u grootvaêrs naam vernuft en oorlooghsmoed,
 
En d'edelmoedigheid uws vaders, jonge Welhem,
 
Ghy helm uws vaderlands, onblutsbren vryheids hellem,
635[regelnummer]
O elleck toegedane en elleck lieve son,
 
Gemeene springaêr, onuitputtelijcke bron,
 
Oranjeboomspruit, schiet uw tacken naar de wolcken,
 
Vw wortels afgrondwaart. bestel den vryen volcken
 
Een koele schaduw, en den hemel bosch en loof,
640[regelnummer]
En groey tot eer, vermast met sege en wapenroof.
 
Ruck ruck, o fiere leeuw, met segenrijcke tanden
 
Den grooten standerd uit des vyands ysren handen,
 
Op dat het streck tot vreê, en hy verwonnen blijf,
 
En elck beschaduwt zy met telgen van d'olijf.
645[regelnummer]
Soo stemdense alle met haar handgeklap en wenschen.
 
De Faam in 's Gravenhaag drong door tot alle menschen,
 
En sloegh de ruime lucht met brommend klockgeluid,
 
En lockte Melckerbuur en schrander Elsken uit:
 
Die quamen in het hof de moeder saligh roemen,
650[regelnummer]
En offerden aan 't kind een krans van boterbloemen,
 
En room en schapewey, en uchtend versche melck,
 
En noch een pijpkan, daar tot wondering van elck
 
Een waterlandsche maaghd in scheen met luid geschater
 
Te lachen, doense sagh een swarten kop te water
655[regelnummer]
Vitsteecken, tusschen twee uitsteeckende armen, als
 
Van uit een melleckschuit, hy over hoofd en hals
 
Gesneuvelt was in 't diep, niet afgerecht op weerstant.
 
De boerman met een haak die dreigt hem van den meerkant,
 
Wiens blaauwe toppers hoed vast waait langs 't groene velt.
660[regelnummer]
De Spanjaard singt gena, en looft hem magt van gelt.
 
Oranje loofwerck hangt met applen overladen,
 
En ciert den langen hals met krinkeling van bladen.
 
Na dat het boersche paar, eerst schaamrood om de pracht,
 
't Onnoosel kind, dat hun uit Ioffers schoot belacht
665[regelnummer]
Met gaven had vereert, nam Melleker een hallem,
 
En sey dat is u voor: waar op met soeten gallem
 
Sijn vrijster rustigh volght, en op dees wijse stemt:
 
Al 't onweer is versaght, de buyen sijn getemt.
 
Ons dorp sijn adem haalt. de landlien sich verblyen.
670[regelnummer]
Prins Willem brengt ons weer te voorschijn d'oude tyen.
 
't Is bruiloft in de wey. 't is boter tot den boôm.
 
De koe is klaverkiesch. De hemel druppelt room.
 
Ons fuiken sijn vol visch, dat mercktmen aan 't gespartel.
 
De leeuwerck quinckeleert. ons kalvers springen dartel.
675[regelnummer]
't Is pais in onse buurt. geen mensch benijt een aêr.
 
Men brandmerkt niemant meer voor schelm voor lantverraêr.
 
Geen schouten en beslaan de dichters meer in boeten.
 
Dees edele Princes kan allen druck versoeten.
 
Het wichtje lacht, en sy word nimmer lachens moe.
680[regelnummer]
Soo, kleene soete knaap, soo, Willem, ga vry toe:
 
Versaght met lach op lach de sorgen uwer moeder,
 
Terwijl uw vader leit te velde, als 's lands behoeder.
 
Ick sie den tijd te moet dat Willem sal te paard
 
Op Spanjaards rennen aan met lans pistool en swaard,
685[regelnummer]
En hem noch dier doen staen den moortscheut van sijn grootvaêr:
 
Of waken op de grens beducht of ergens noot waar:
 
Of boven Lillo slaan sijn schipbrug over 't Scheld,
 
En gaan sijn burghgraafschap verovren met geweld.
 
Soo, kleene knaap, versaght de sorgen uwer moeder,
690[regelnummer]
Terwijl uw vader leyt te velde, als 's lands behoeder.
 
Of wint hy 't Handwerpsch slot door list en buitekans,
 
Dan salmen sien in vier den Haagschen toorenkrans:
 
Dan vloeit Oranjebier uit Rotterdamsche tonnen:
 
Dan roeptmen luider keels: Prins Willem heeft gewonnen:
695[regelnummer]
Dan schatert en dan lacht de pachter in sijn vuist,
 
Die somtijds al te vreck ons drooge keeltjes kruist.
 
Soo, kleene knaap, versacht de sorgen uwer moeder,
 
Terwijl uw vader leit te velde, als 's lands behoeder.
 
Op 't vrolijck boerelied uit boesem sonder ergh,
700[regelnummer]
Krioelt van pluimgediert de groene Vijverbergh:
 
De lusthofs marmerbron van vreugd schreit soete tranen:
 
Het bos vol harten springt: het spui dat bromt vol swanen:
 
De duin van knijnen woelt: de klepper briescht op stal:
 
Het speelsieck Hollandsch Hof vol tiers is, vol geschal:
705[regelnummer]
De pleiter viert sijn tong: de schrijvers hand haar veder:
 
De tabbert houd gemack, en 't volleck speelt moy weder.
 
Niet min en toonde sich de Vijvernymf terstond
 
Genegen, en quam opgeborrelt uit den grond,
 
Daar 't hofwed wortels laaft van Iofferlijcke linden,
710[regelnummer]
Met al wat sich gereed tot haren dienst laat vinden,
 
Van beiderleye sex, te weeten Pruickjenat,
 
Spuitver en Lobberigh, gehult met leliblad,
 
Loerooghje, Roodelip, Muurweeckster, Barekemster,
 
Sandsifster, Duivekuif, Treckbeckje, en Oeverswemster,
715[regelnummer]
Met ongegorden kleede, en boven navel naackt:
 
Duickin en Stommeldier, die Danslichts tepels laackt:
 
Al afgerecht ten reye, op spel, op minnevaarsjes:
[pagina 892]
[p. 892]
 
Al t'samen blanck van vel, gehoost met purpre laarsjes,
 
Om 't scheenbeen tot de knie. haar lieve vryers sijn
720[regelnummer]
Keiraper, Grondelief, Belblaser, Traligrijn,
 
Met hoên van kroost gevormt: Kuilgraver, Angeltaker,
 
En Fuickelichter, korts getoenaamt Visscheschaker,
 
Rietplucker, Zegenself, en Raackwat nimmer stil,
 
En Krijtluit, Liesekop, Kijckuit en Waterkil;
725[regelnummer]
Die alle groen van baard, het onderlijf bevlechten
 
Met mosch en kruid, daar rijp nocht winters niet op hechten.
 
De Wednymf silvren nat vast gietend uit een kruick
 
Van glinstrigh berghkristal, haar parlesnoerde pruick
 
Verhief in 't loof, daar 't wuft gevogelt tjilpt en snatert.
730[regelnummer]
Van d'eene schouder hangt een mantel van gewatert
 
Blancketblaauw kamelot, der Nereïden gift;
 
En swenckend hare troonje eens over dese drift
 
Der dienstbre Godheen, die met parlemoere lijven
 
Alreede dartelheid op 't glas des strooms bedrijven,
735[regelnummer]
't Is, seitse al lachend en niet luttel in haar schick,
 
Nu tijd, dat elck ten dans sijn wederga uit pick,
 
En Willems wiegh vereer met feestelijcke spelen.
 
Vier Tritons op dat woord, die elck van toon verscheelen,
 
Trompetten ras een heesch kinckhoorenigh geluid.
740[regelnummer]
Blaauwooghde Iuffers voort gepaart sijn 's vryers buid:
 
En na een heuschen kus springt elck met wuften trede.
 
Sy danssen, en haar beeld dat danst in 't water mede.
 
De Tegenvoetse en wy elkandren soo betreên,
 
De hoofden naar om hoogh, de soolen naar beneên.
745[regelnummer]
't Gulhartigh danssers hart door geile wulpsheid steigert,
 
Wen 't kristalijn ontdeckt 't geen kleet den oogen weigert.
 
Nu springt men hand aan hand, nu los, nu rechts, nu slinx,
 
Nu voor, nu achter: elck die treed wat sonderlings.
 
Sy weeten na 't geklank de lichamen te mengelen,
750[regelnummer]
T'ontwarren, warren weêr, t'ontknoopen en te strengelen.
 
Ten lesten afgemat soo duickense allegaêr
 
Gelijcklijck grondewaart, tot met bedruppelt hair
 
Elck op een dollefijn geseten opkijckt ylings.
 
De Nymfen sitten dwars, de gollefridders schrijlings.
755[regelnummer]
Sy steecken nu den ring, sy rennen nu om strijd:
 
Nu is het vechten ernst: nu is 't aftreckens tijd.
 
De vijver ruischt van schuim. de stomme kudden hijgen.
 
Geen bloed wort hier gestort, hoe vinnigh datse krijgen.
 
De Faam, die Holland nu heeft opgeweckt in 't end,
760[regelnummer]
Naar Brussel vlieght, en maackt het Brabant door bekent,
 
En latend achter sich de stroomen en de bosschen,
 
Heel Vranckrijck juichen doet. men hoort Oranje lossen
 
Tot sevenmale toe al't grof en kleen geschut.
 
De berghgoôn kijcken uit vol twijffels en bedut.
765[regelnummer]
Het Prinsdom duickt in loof van versche Oranjespruiten.
 
De feest word ingewijt met trommelen en fluiten.
 
Al 't volleck roept die dagh moet eeuwigh heiligh sijn,
 
Die Willem eerst bescheen. geen wolck dien sonneschijn
 
Bedroef: geen damp betreck den glans van sijn geboorte,
770[regelnummer]
En 't hof de burgery onthaal met ope poorte.
 
De hovling wijnen pleng. de joffer suicker stroy
 
En geld, en feestgewaad dat vloeje rijck van ploy:
 
En wat Oranje mint dan aan den Maaghdenrey koom,
 
En, leef Prins Willem, leef, sing om den breeden Mayboom.
775[regelnummer]
Daar rijst een groot gevaart en hemelhooge kerck,
 
De weereld door geroemt het achtste wonderwerck,
 
In 't vleck Escurial, gelegen weinige uuren
 
Van 't koningklijck Madrid; de praght der trotse muuren
 
Vitheemsche wandelaars als voor het voorhoofd slaat:
780[regelnummer]
't Sy 't oogh in 't meesterstuck van binnen weyen gaat,
 
Of buiten, d'een verheft de stoffe na 't bedaren,
 
En d'ander looft de kunst en geest der kunstenaren.
 
Wat schatten 't Oosten geeft van parlen en gesteent;
 
Wat rijckdom jaar op jaar de westerkust verleent;
785[regelnummer]
Wat silver en rood goud ten mijnen uitgegraven
 
Filippus goudsucht swelght, met spilling veeler slaven;
 
Dat dijt hier voedsel toe, tot heughnis van den slagh
 
Waar in de lelivorst sijn adel sneven sagh.
 
Sint Laurens, om 't geloof geroost op gloenden rooster,
790[regelnummer]
Hier sijn autaren heeft en rijck gesegent klooster,
 
De Koning sijn palais; 't welck een ding slechs ontbeert
 
Dat namelijck de poort geen sorge buiten keert:
 
Dees sorgh hiel d'avendvorst, doen met saffraande wieken
 
Het morgenrood verrees, en 't licht begon te krieken,
795[regelnummer]
Onledigh en verselt met sijnen mijterdrigh,
 
Aartsbisschop van Toleed, des priesterdoms ontsich,
 
In 't eensaam kabinet: hier drijven op hun assen
 
Twee silvre klooten, die soo groot een heerscher passen.
 
Vijf mannen souden niet gesloten hand aan hand
800[regelnummer]
Omvamen yeder rond. d'een is met diamant
 
Besaait en overciert. twee groote lichten swieren
 
En trecken hunnen kreis door schoon bestarnde dieren.
 
Dees starre flonckert licht en die is luisterflaauw.
 
In 't Noorden grimt de beer. in 't Zuiden pronkt de paau.
805[regelnummer]
Orion met sijn swaard de Goden doet vertsagen.
 
De Hyades bedruckt die spellen regenvlagen.
 
De midlijn wordt'er van den dierenriem doorsneên.
 
Maar op den andren kloot de groote en kleene zeen
 
Met golven bruisen, die de drift der wolcken trotsen:
810[regelnummer]
En 't schijnt als of'er wier gekaatst word op de rotsen.
 
Te seldsaam siet men, hoe dat d'Oceaan omvangt
 
Den gantsen aartboôm, die hier sonder steunsel hangt.
 
De zee haar seilen draaght, het aardrijck volck en steden,
 
Gesplitst door heerschappy en tempelsinlijckheden.
815[regelnummer]
Filips ernsthaftigh hing en overgaapte stil
 
Den aardkloot, recht als een die 't al opslicken wil.
 
D'aartsbisschop aan sijn syde in overlegh niet trager,
 
Sijn rug had toegekeert den heldren starredrager.
 
Het brein van goud vermast nu maalde en overdocht
[pagina 893]
[p. 893]
820[regelnummer]
Door welken treck het best de leeuwswiek korten moght
 
Des hoeders van Sint Marc, die altijd even wacker
 
Op Hollands wachter ooght, en moedight sijnen macker.
 
Dan was hem in den wegh in 't Zwitsersch steil geberght
 
Het vrygevochten volck, dat Habsburghs heiren terght.
825[regelnummer]
Dan sagh hy Parthenoop ontbloot van Castiljanen,
 
Ligurien ten dienst, en 't overgroot Milanen.
 
Dan schoot hem in den sin, gedoodverwt in sijn siel,
 
Dat onversiens de Turck in sijn galeyen viel,
 
En had yet wightighs voor op eenigh Christen eiland.
830[regelnummer]
De Toletaan besturf, bekommert om 's rijx heiland,
 
En ried hem dat hy ras sou stijven, waar hy kon,
 
Met logens of met geld den Cham van Babylon:
 
Of doen Ianitser 't hart van vrees getroffen popelen,
 
VVen hy den Sofiaan siet voor Constantinopelen,
835[regelnummer]
Self over Bosforus sijn legerbrugge slaan;
 
Den Persischen kameel met rijcken roof gelaên,
 
En 't heir van Machomet, op Machomet ontsteken,
 
Aantrecken, onder schijn van Osmans moord te wreken.
 
Dan siet de koning weêr naar Limaas stranden om.
840[regelnummer]
Hier dondert Hollandsch schut. daar dunckt hem slaat de trom.
 
Hier rookt een lange streek. daar blikt hem vlam in d'oogen.
 
De Fame koomt terwijl al snorrend aangevlogen,
 
Die ongewijt sich op gewijden kercktrans set,
 
En wringt dees tijding door haar boghtige trompet:
845[regelnummer]
Prins Willem binnen Delf met moordenaars pistolen
 
Geschoten, liet de wraack de vierschaar Gods bevolen,
 
Die weêr een Willem wekt uit Henrik sijnen soon.
 
De Spaansche scepter swichte en Duitschlands Keisers kroon.
 
Dat was een donderslagh in des monarchen ooren,
850[regelnummer]
Hy draait sijn oogen vast, en barst in 't end met tooren
 
Op dese woorden uit: hoe wrockt dit heiloos bloed,
 
Dat dus veel marrens brouwt, en op ons kusten woed.
 
Best gun ick Holland vrede, en soeck den vorst te payen,
 
Eer d'oorlooghstormen hier op 't land bestaan te wayen;
855[regelnummer]
Reaal met Willougby, van Hollander en Brit
 
Met vlooten afgestiert, in onse rijcken sit,
 
En brand en blaack, en roof en plonder, en verover.
 
Wat wacht ick beternis: sy maken 't altijd grover.
 
Is d'oude Graaflijckheid mijn hoop en toeverlaat,
860[regelnummer]
Soo leef ick hoopeloos. wy sien hoe dat haar Staat
 
Van bondgenooten staagh gestut wort en gesteven.
 
Door 't vorstenqueecken sal Oranjen eeuwigh leven.
 
Handhavend Hollands saack en staat en landbestier:
 
En groeyen onder Mars, gelijck in vlam en vier
865[regelnummer]
De Salamander leeft. ick ben tot pais genegen.
 
De myter neegh hem toe, en gaf den Vorst sijn segen.
 
Maar doen Prins Frederick, vermoeit van hartejaght,
 
By avendscheemring lagh van soeten slaap verkracht
 
Op d'ouden Rijnkant, wel bescherremt van sijn honden;
870[regelnummer]
En dat de pagy had's paards teugel vast gebonden
 
Aan den gebladen wilgh, die over 't water hing,
 
Waar in sich bevend lof en maanlight spieglen ging:
 
Doen naakt hem een godin, die sedigh voor hem buckte.
 
Een ope starrekroon de blonde vlechten druckte,
875[regelnummer]
Die nedervloeyend als een vierige komeet,
 
Den rug tot op den hiel met goude golven kleed:
 
En tusschen 't schittren en de schemering der wieken
 
Een geur spreit, die een lijk verwecken door 't wel rieken:
 
Een ambrosijnsche geur de heiligheen gemeen.
880[regelnummer]
Een hemelschblaauwe keurs bedeckt de schoone leên,
 
Bestickt met hyacinth, die gants doorluchtigh barrent,
 
En voort met diamant tot beelden rijck bestarrent,
 
Omgord met eenen riem, die Cestus overtreft;
 
Waar sich robijnevlam uit gouden grond verheft,
885[regelnummer]
Met levendigen glans; robijn onvergeleken
 
In waarde, en opgesocht met moeite, langs de beken
 
Des Hemelschen Olymps: een riem, dien God Iupijn
 
Tot loon van wellust schonck haar moeder Mnemosijn.
 
De slincke een passer droegh, de rechte een goude roede.
890[regelnummer]
O allerbraafsten Prins van Keiserlijken bloede,
 
Soo sprack sy, en hiel stand, ick ben Vrania,
 
Die 't eeuwigh blinckend hof vol starren gade sla.
 
Ick wichel niet alleen den loop van 's Vorsten leven
 
Door starrekund, maar ook door inspraaks geest gedreven
895[regelnummer]
Ontvouw 't geen doncker noch den mensch verborgen is,
 
En draagh den sleutelreex van Gods geheimenis.
 
Vertsaag niet. 'k heb gemerkt hoe mijne lampen wemelen;
 
En de gesteltenis en kreissen aller hemelen,
 
Doen uwe gemalin verloste van haar vrucht,
900[regelnummer]
Een Mayzon, die het hoofd verhief in Maysche lucht,
 
Doen Titan met zijn torts den droeven nacht beschaamde,
 
En voor sich rijsen sagh de plaats, daar hy versaamde
 
Heel onlangs met Diaan. hem vollegde Erycijn:
 
Merkuur daar op, om heer van dees Geboort te sijn.
905[regelnummer]
Latonaas dochter trad den roedrigh op sijn hielen.
 
't Geluck staagh aangebeên van sterffelijcke sielen
 
In het horoscopus dees hemelstaci sloot;
 
Waar over Iupiter sijn soete stralen schoot
 
Vit Cypris elpentroon. ick koom van 's hemels plecken
910[regelnummer]
O vader, seit sy, u het lot uws soons ontdecken:
 
God God is 't dienme raackt: daar is hy. doen vernam
 
De vorst haar hoofd omringt van duisendtongde vlam.
 
Het aansicht sy verschiep in verwen heel verscheyen,
 
En 't hoofd geschud begon sich 't hangend hair te spreyen,
915[regelnummer]
Gelijck een bruisend meir, en hijgend sy als dol
 
Sibille in 't woen geleeck: behalven dat in 't hol
 
Dees een Trojaan berichte, en die in open velde
 
Aan onsen Delvenaar Prins Willems noodlot spelde.
 
En met beseten mond besweet aan 't woen gebraght
920[regelnummer]
Geleeckse groot en van Gods mogentheid verkracht.
 
Sy schud in 't end haar krop aldus uit na 'et bedaren:
 
'k Sie Willem daar in 't spits van Hollands oorlooghsscharen
 
Bestormen 't westersch heir van Flippes. 'k hoor hem ree
 
Verwinner getrompet te lande en oock ter zee.
925[regelnummer]
'k Sie Willem keeren van Kastiljens nederlagen,
 
En sitten gelauriert in God Augustus wagen,
[pagina 894]
[p. 894]
 
En latend achter sich den Taagh, die schuimt van bloed,
 
De Donnen nasleept in hun ketens afgewoed.
 
De Nieuwe weereld juicht en swarte en geele Mooren,
930[regelnummer]
Dat Willem endelijck verlosser is beschoren
 
Tot wraack der schimmen, die de goutsucht heeft verdelght:
 
Dat Willem dien, die heeft den aardboôm ingeswelght,
 
Vit overlade maagh doet kroon en scepter braken.
 
Ick hoor der dichtren rey in allerhande spraken
935[regelnummer]
Basuinen sijn vernuft, sijn gaven, sijne daên,
 
Sijn huwelijcken en verbonden, aangegaan
 
Met Keisren Koningen, sijn broeders en sijn magen,
 
Gewoon het hoofdcieraad en purperverw te dragen.
 
Sijn bloed de Keurvorst roemt hem aen den Neckerstroom,
940[regelnummer]
En Rijnsche muscadel huwt aan d'Oranjeboom.
 
Hem roemt Britanjens pronck, in 't midden van haar soonen,
 
Gewijt met hairband wrong en rijck geslote kroonen;
 
En al 't Nassausch geslaght, 't welck heerelijck en prat
 
Meer glans heeft onder hem, als 't onder Adolf had.
945[regelnummer]
Hem vieren soo veel steên met neiging harer toornen,
 
En Indus buight voor hem eerbiedighlijck sijn hoornen,
 
De Muldau desgelijx, de Donau, en de Rijn.
 
De vrolijcke Amely, die nau den wederschijn
 
Van haar vergoden soon in 't sterflijck oogh kan doogen,
950[regelnummer]
Sit tweede Olympias met sinnen opgetogen,
 
Van d'aangedronge schaar gesmeeckt en aangebeên,
 
En moeder maakt uit gunst haar voorspraak elk gemeen.
 
't Was uit, en sy verdween. wie komt mijn geest verwarren?
 
Soo volgt haar 's vorsten stem, die noit aan 't lot der starren
955[regelnummer]
Sich ydelijck vergaapte, in voorspoet of in druck,
 
Maar van den waren God verwachte mijn geluck,
 
Gelijck 't een Christen voegt. doen was sijn rust ten ende,
 
En 't ros beschryend hy sich peinsend hofwaart wende.
 
Terwijl was 's Gravenhaagh in strijd geraackt met Delf.
960[regelnummer]
Elck socht den meesten roem te schaken voor sich self.
 
D'een quam de pallemtack: die was de glori nader.
 
D'een moedigh op den soon en d'ander op den vader.
 
Dees stofte op 't vorstenhof, en die op 't princegraf.
 
Elck was de saalge schoot, die princen 't leven gaf,
965[regelnummer]
Na dat men vinnigh had van wedersy gekeven,
 
Werd endelijk 't geding aan 's veldheers mond verbleven,
 
Die uitspraak deê aldus: mijn landslie, hoort naar my,
 
Ghy eedle Delvenaars en Haaghsche burgery.
 
Mijn naam is Vrederijck, dies schep ick geen behagen
970[regelnummer]
In burgerlijcken twist maar Christelijck verdragen.
 
Indien mijn dood u bey kon strecken tot geluck,
 
Ick sne mijn hart in twee, en deelde u elck een stuck.
 
Wilt mijnent halven dan elkanderen omarmen,
 
Als broeders vry van nijd. ick sal u bey bescharmen.
975[regelnummer]
Ick sal uw vader sijn, in oorloogh en in vree,
 
En erf ick segen Gods, ghy erft mijn segen mee.
 
Soo sprack hy, en elck een sich gaarne liet geseggen.
 
De zee werd stil en kalm, en ging haar baren leggen.
 
Ick endighde mijn lied. 't gedy tot Wilhelms prijs,
980[regelnummer]
En u tot eeuwige eer, o Hollandsch paradijs.
 
Lucksaalge vorstenwiegh, 't sy u ten danck gesongen,
 
Wiens naam soo verre klinckt op soo veel duisend tongen.
 
Roemt Delos op Apol: stoft Kreten op Iupijn:
 
Ghy Gravenhage sult op Willem moedigh sijn.
985[regelnummer]
Ghy sult uw voesterling met eedle borsten koesteren.
 
Hy goedertieren God sijn voester weêr sal voesteren:
 
Soo sal sijn moeder oock, Prins Frederix gemaal,
 
Die 't harte van dien held kan kneden met haar taal,
 
De rotsen murwen, doen bedaren ruisschende elsen;
990[regelnummer]
En wie 't gebeurt twee Goôn te kussen en t'omhelsen
 
Met geurigh rood koraal, en wit besielt albast:
 
Gelijck 't een vorstenbruid en princemoeder past.

Poëzy 1650, blz. 84. - Dezelfde tekst als 1644, behalve de volgende verschillen:

In de tietel: ‘geboren’ weggelaten.

15 Konstantyn met zijn
18 't hart zo speelsieck
22 komt
28 zonne
34 het zy ick
44 Als diamant, in 't goudt van eenen klaauw gevat.
46 dan Saturnus
55 de Helt.... scherpen
56 't blancke stae(l)
60 Is nu Kupidoos
64 En steurde Hymens
65 Toen.... bruiloftskoets
72 grooter
75 Idalie
77 paedien
78 personaedien:
80 Is zy met haeren sleep naer
81 komt
84 Gelijck een Oosterling
95 komtme
97 Om 't derven
99 Maer Cypris antwoort haer:
103 belooft hem u
113 Van 't prachtigh kleet,
115 joffrenooghjes
134 wort
140 Eufrosin
146 scheure
157 Och,
169 derde
173 ten halve
175 verleiden
177 jongske,
178 Brongoddinnen
184 zijn'lieven kout de wakende
192 kroonegout;
193 gaer in drang
198 d'oorloghsfackel
202 de Tiber,
203 Toen
205 toen
207 mompelde hy zacht
211 de vijver
214 Toen
215 grijpende
217 Verzuchteze eens
223 toenme
226 gemengt,
247 toen
250 toen
252 niet dan wint
260 En zuiver
264 kopre slang
278 Hier stut de marmerzuil de gladde marmerbogen,
279 Waer onder hant aen hant verzamen in verbont
294 na'et leven.
295 Sint Michiel
302 Trock aen een' wapenrock
307 geperst
316 Door stadigh
323 Zy kuste
333 wiert geboren
335 Dat nu een Zanggoddin op 't allerlevenst dar
340 toen zy
341 glinstrende oogen.
342 Kupidoos
345 uit sijn vergulsel,
352 oorloghsprael.
356 noch
358 Na'et
363 toen

[pagina 895]
[p. 895]

368 gebit; het schijnt
373 harte
379 strijde;
383 Hier zweeft de Faem voor uit,
386 scherp
389 Oranje
397 hier rees
398 Bleef
399 Toen
401 al 't omliggend lant
410 minnen voncken:
415 Goddin,
417 ontzaghlijck
420 Wanneer landouw en lente uw
421 komt
433 het keurigh oogh
444 uw aenschijn weiden
452 dan in hemelsch
461 Zoo ging Anchises in een zee
464 hertogh
465 toenge,.... rechtende van d'aerde,
469 Goddinne,
472 den jongen Helt
474 Een stille vlam
479 van 's rijcks heilighdom,
480 toen
486 Toen
488 oorloghsdeught
489 wellekomste
501 princelijck
504 Treet met verlangen heen naer
508 wellekomt
517 scheide, en borst
518 De zommige,
519 outers
527 westerwint
528 Of jonge
543 staetsitabberts... greinverwe
544 bloemen versch gedoopt.... en bloet
569 zien ontsloten
595 van hoogh en heilig
599 tranende
600 hert
624 Toen
627 hief de Keurvorstin
630 slechts
632 erf uw.... oorloghsmoedt,
634 onblutsbre
637 u tacken
643 vrede,
645 stemdeze
651 schapewey, en kaes en uchtend melck
654 toenze
658 De huisman
659 De blaeuwe
661 appelen geladen,
662 kringkelende bladen.
664 dat uit den schoot der Joffer lacht;
665 heeft vereert, neemt
666 zeit,
673 merck men aen 't gespertel:
674 dertel:
677 Geen vrecke schout beslaet de dichters nu in in boeten.
681 van uw moeder,
685 En hun noch hier
689 van uw moeder,
697 van uw moeder,
726 noch
727 gietende
732 tronje
736 wedergade
745 van geile
748 elck treet hier wat
749 na'et
758 hoewelze vinnigh krijgen.
761 latende
762 hoor de Oranje
774 zinge
780 weiden
781 na'et
792 zorgen
793 toen
794 verrees, het licht
802 kreits
810 Het schijnt
826 Ligurie
829 Kristensch
832 Met logentael of gelt
835 legerbruggen
842 snorrende
846 wraeck Godts vierschaer
850 berst.... in tooren
857 brande en blaecke,
860 hoe haren Staet
869 Omtrent den ouden Rijn, bewaeckt van zijne
870 En's Vorsten paedje
873 Genaeckt hem een Godin,
875 nedervloeiende,
881 die heel
890 allerbraefste
898 gestaltenis
899 Toen
904 van des Geboort
907 horscopusGa naar voetnoot*.... hemelstaetsi
911 dieme.... Toen
916 behalve
925 Kastiljes
927 latende.,. Taegh, beschuimt
928 Sleept Spaensche Donnen na, in ketens
930 Nu Willem
931 schimmen, van de goutzucht lang
932 Nu Willem hem,
941 Britanjes
957 Toen
960 roem te strijcken
967 landtsliên,
973 halve
975 oorlogh
976 Zoo ick Godts zegen erf, ghy
988 Die 't hart van onzen helt
990 en omhelzen
992 Gelijck een
Uit.

Poëzy 1682 I, blz. 115.

Tietel: Geboortklock van Willem van Nassau Eerstgeboren Zone der doorluchtichste Princen, Frederick Henrick ende Amelia, Door Gods genade Princen van Oranjen: Geboren met de zon, den 27 van May, 1626, in 'sGravenhaeghe.

Verder dezelfde tekst als 1650, behalve 'n enkele wijziging.

Van Lennep II, blz. 529. - Unger 1626-1629, blz. 7.

KLINCKDICHT OP AMELIA, blz. 767:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 71, onder ‘Klinckdichten.’

Aan Amelia, Princes van Oranje.
Op haar Zoons geboorte.
 
De hemel had in u dat heilig pant besloten,
 
Dat naar zijn Moeders zweemt en Vaders majesteit;
 
Dat zegenrijcke pant, 't welck in borduursel leit,
 
Op 's voesters zachten schoot, met schoonheit overgoten:
5[regelnummer]
Oranje tot een troost, en Hollants bontgenooten,
 
En met veel wenschen van veel duizenden verbeit,
 
En van mijn Kallioop veel zegens toegezeit,
 
En aangebeên alreê van's Kriste weerelts Grooten.
 
Hier springt de hengstebron. Hier bruist een diepe zee.
10[regelnummer]
Hier weide ick ruim. Hier is de hoorn van Amalthé.
 
Mevrou vergeefme toch deze openhartigheden;
 
Zoo zal mijn zanggodin zich rekenen te zijn
 
Geluckiger, dan ooit Hofschenker van Iupijn,
 
Die Nektar in schenkt, daar de Goden zijn gebeden.

Poëzy 1650, blz. 68, onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644 behalve de volgende verschillen:
7 Van mijne Kallioop
8 van Kriste
12 Zanggoddin

Poëzy 1682 I, blz. 302. - Dezelfde tekst als 1650. - Er staat onder MDCXXVI.

Van Lennep II, blz. 530. - Unger 1626-1629, blz. 10.

[pagina 896]
[p. 896]

GEDICHTJE ONDER DE PRENT, blz. 768:

Poëzy 1682 II, blz. 671, onder ‘OudeRymen’; met dezelfde zetfout ten in vs. 2 (zie blz. 766).

Tietel: Op de Print voor Prins Willem van Oranjes Geboorteklok,
1 die Er staat onder: MDCXXVI.

Van Lennep II, blz. 531. - Unger 1626-1629, blz. 9.

KLINCKDICHT (op Frederik Hendrik), blz. 804:

Verscheide Gedichten 1644, blz. 71, onder ‘Klinckdichten.’

Op Frederik Henrik, Prins van Oranje.
 
Noch leeft, tot Hollants heil, de Wachter van den tuin,
 
Gebroken, door en door, met diepe waterplassen,
 
Met stroomen hier omheint, en daar met zijn moe-rassen,
 
En ginder met de zee, zich wentelende in duin.
5[regelnummer]
Noch tart u Fredricks helm, verwaande Koningskruin,
 
Die aan u Rijken noch meer Rijken waant te lassen.
 
Nu koom vry, eer hy self u steden koom verrassen,
 
En delf u heerlijkheit in rook, en stof, en puin.
 
Gy dreigt hem, doch vergeefs. gy dreigt den onvervaarden,
10[regelnummer]
Die voormaals, by de Roer, omcingelt van u paarden,
 
Den ruiter velde en 't paart, en redde zich 'er door.
 
Zijn lemmers deugt versmaat de sne der Spaanse klingen,
 
Zijn harnas u pistool. t is quaat een' Leeuw te dwingen,
 
Die door 't benaautste streeft, en maakt'er 't ruimste spoor.

Poëzy 1650, blz. 67 onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1644, behalve de volgende verschillen:

6 uw Rijcken
7 uw steden
8 delve uw heerlijckheit
10 uw paerden,
13 uw pistool,

Poëzy 1682 I, blz. 301 onder ‘Klinckdichten.’ - Dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep II, blz. 168. - Unger 1621-1625, blz. 127.

OP DR. J. FONTEYN, blz. 805:

Van Lennep niet. - Unger 1626-1629, blz. 49.

AEN LAVRENS REAEL, blz. 806,

Verscheide Gedichten 1644, blz. 68 onder ‘Klinckdichten.’

In de tietel: Aan den Heer.... Grootbritanje.

Er staat geen ‘Klinckdicht’ onder.
6 u heerschend
11 Oranje:
14 Brittanje.

Poëzy 1650, blz. 65, onder ‘Klinckdichten’.

In de tietel: Aen den Heer.... inwydinge.... Britanje. - Er staat geen ‘Klinckdicht’ onder.

2 mijn Laurens
9 't oorlogh
11 't Oranje;
12 Karels krooning
14 Britanje.

Poëzy 1682 I, blz. 299, onder ‘Klinkdichten.’

Tietel: Aan den Heer Laurens Reael, Ridder, Out Generael in de Oostindien.

Op zijn Ridderschap enz. staat als kanttekening naast de tekst.

Dezelfde tekst als 1650. - Er staat onder MDCXXVI.

Van Lennep II, blz. 566. - Unger 1626-1629, blz. 47.

ANTIDOTVM, blz. 808:

Poesy 1647 II, beide drukken, blz. 1. - Dezelfde tekst als 't oorspronkelike, behalve enkele wijzigingen.

Poëzy 1650, blz. 421 onder ‘Hekeldichten.’

Tietel: Geneesdranck der Geestdryveren.

1 allerhande
2 Van wispelturigh
3 volght 't ander
6 Dus worden
7 't Vernuft, dat nimmer rust, maer by
8 Noch heden dezen dagh Geestdrijvren
9 al lang van d'oude Vaderen
10 in hun beschreve bladeren;
11 En weder op een nieuw naer deze
15 dewijl 's Geestdrijvers
16 Verteert het hoogh gezagh van 't Godtgewijt pappier;
17 Als hy vermeten drijft, en listigh pooght
19 Omhelzen magh,
20 En 't Kristbetrouwend hart... inspraecke
22 by Epikurus
25 nootzaecklijck wie
26 gansch
27 dronckebol,
28 vermits zijn herssens
30 Op 's wints genade
32 leitsman mist,
33 't eeuwigh woort een ieders innevallen,
34 allerley, zoo raeckt het hooft aen
35 die anders is
36 Zoo breeckt al d'afgront uit, dan
37 Razerijen
38 Met tortsen
41 de Kercken leegh,
42 zondaghs-preken
43 Voor louter
45 Is wetender dan zy, die in Godts
48 lettren staet
50 beschreve
54 gedicht

[pagina 897]
[p. 897]

56 zwaert; ....ydel, hoe
57 dempen wil de goddelijcke
59 in her brein,
61 Godt wat zijn gepeins
62 In 't beckeneel begrijpt, en
65 zijn' moedtwil
68 donckre
70 aldus een padt
72 eigentlijck den zin der Schrift niet Godes woort,
74 Den rijck gezalfden zoon, dien
75 Hy.... dat wie dit
76 knaep, van 't ware licht vervremt,
77 Zwenckvelt
79 te dertel, en te trots:
80 den zone Godts,
81 verklaert, uit zijnen
83 doch hierom
86 Het zy wy 's hemels wil
87 herwaert zent;
88 en wort'er voor gekent,
89 verscheide wijs
90 't harde hart
92 Een' hamer is gelijck, die rots in
93 Een scherp tweesnedigh zwaert, Gods kracht, en eene
94 door Godt
95 Het zaet, dat ons herbaert;
96 Kristensch
97 die overvloeit
98 't Vermagh wat meer dan slechts het ruighste te beschaven
99 de timmerman
100 En schaeft het om de verf
101 draeft hooger in zijn
102 Hy leert
103 dwazen wijsheit leert,
104 De droeve ziel vertroost.
105 dien staf
106 Gaen wandelen.... naer 't eeuwighdurend leven,
107 En schuwen..... die op zijn
108 tast, en schermt,

Hier staat natuurlik ook geen drukkersadres onder.

Tooneel Der gheest-dryvers, Ofte: XXVI. Vragen en Antwoorden, Met een aenmerckelijcke Voor-reden: Alles tot klare overtuyginge niet alleen van de hedendaegsche Quaeckers, maer van alle die de H. Schrift ontkennen te zijn het waer-achtige Woordt Godts. En 't ordinaris middel van 's Menschen Bekeeringe en Weder-gheboorte. Vignet. Tot Haerlem, By Dominicus Jansz. de Gaver, Boeck-verkooper in de Groote Hout-straet, by 't Haeghsche Wagenveer. Anno 1657. blz. 30.

Dezelfde tekst als 't oorspronkelike (zie blz. 808), behalve de volgende verschillen:

In de tietel: ‘Antidotvm’ is weggelaten; - van Gods beschreven Woordt.

1 allerhande
3 volght 't ander
7 verandering
11 van den Theems,
16 papier,
22 Epicuras
27 droncke-bol,
50 des Geest;
51 den Priesteren
65 syn moed-wil
75 hogh,
88 gekendt:
90 by schrift,
93 en kracht
104 of staf.

Er staat onder: anno 1626. J.V. Vondel.

Eynde.

Poëzy 1660 II, blz. 1. - Dezelfde tekst als 1647 met enkele veranderingen.

Poëzy 1682 II, blz. 163, onder ‘Hekeldichten.’ - Dezelfde tekst als Poëzy 1650, behalve enkele wijzigingen.

Van Lennep II, blz. 572. - Unger 1626-1629, blz. 51.

BEDE, blz. 812:

Poesy 1647 II, beide drukken, blz. 30.

3 u grijse
7 u Handvest-boek
9 u wreet... u bloed'ge
15 u mede-Christ
18 Siet
20 Kerkelijke

Bij Seneca:
1 ook hier: saevres
2 en auctorem

Poëzy 1660 II, blz 33, dezelfde tekst als 1647, behalve drukfouten, en 'n enkel verschil.

20 ambeeld
Bij Seneca:
1 ook hier: saevres

Poëzy 1682 II, blz. 200, onder ‘Hekeldichten.’

De tekst uit Seneca staat hier boven 't gedicht.

1 Ook hier weer: saevres
5 Hout op
8 ziet,
9 staeckt... spoelt
11 den voet
13 Bedaert, bedaert
15 Vergunt
16 schenkt
17 trek
18 Ziet
20 ambeeld

Van Lennep II, blz. 569. - Unger 1626-1629, blz. 54.

WATERBEL OF VERZIERT GERUCHT, blz. 814:

Poesy 1647 II, 2e druk, blz. 80. - Dezelfde tekst als de eerste druk van 1647 (zie blz. 814).

Poëzy 1650, blz. 449, onder ‘Hekeldichten.’

Tietel: Waterbel.
18 Waterbel,
36 naer
Er onder staat: Uit.

Poëzy 1660 II, blz. 84. - Dezelfde tekst als 1647.

Poëzy 1682 II, blz. 224, onder ‘Hekeldichten.’ - Dezelfde tekst als 1650, behalve
25 windt:

Van Lennep II, blz. 570. - Unger 1626-1629, blz. 56.

BEECKZANG AEN KATHARINE, blz. 816:

Poëzy 1650, blz. 525, onder ‘Gezangen.’
5 baertjis (lees: baartjes)
7 Zeghme,

Poëzy 1682 II, blz. 420, onder ‘Gezangen.’, dezelfde tekst als 1650.

Van Lennep II, blz. 224. - Unger 1621-1625, blz. 108.

[pagina 898]
[p. 898]

WELLEKOMST AEN DEN EDELEN GESTRENGEN HEER CONSTANTYN HUYGENS, blz. 817.

Vondel zelf heeft in z'n handschrift veranderd (zie blz. 14, 15). De eerste lezing had:

vs. 15 Orpheus, die door soeten mond; vs. 16 Verre (verder niet te onderscheiden); vs. 19 (de vroegere woorden zijn niet te onderscheiden); vs. 23 er stond naer in plaats van op; vs. 24 eerste woord: Haeckt.

Van Lennep niet. - Unger 1626-1629, blz. 57.

voetnoot*)
Er staat: Gerar.
voetnoot*
zien zetfout voor zyn
voetnoot*
het zetfout voor hebt.
voetnoot*
riept zetfout voor riep
voetnoot*)
die de str. v. Gibraltar is doorgevaren.
voetnoot*
overlend zetfout voor overlenend.
voetnoot*
zetfout voor Latium
voetnoot*
zetfout voor dolck
voetnoot*)
Dit is onjuist.
voetnoot*)
Daesborgh blijkbaar zetfout voor Doesborgh.
voetnoot*)
Zetfout voor Erfburghgraef.
voetnoot**)
Zetfout voor etc.?
voetnoot*)
Aldus staat er gedrukt.

voetnoot1)
De oude uitgave wordem.
voetnoot2)
De oude uitgave Dyktys.
voetnoot1)
De oude uitgave Kinckdicht.

voetnoot*
De oude uitgave heeft door 'n zetfout Voor.
voetnoot*
In de oude uitg. ontbreekt komt.
voetnoot*
Blijkbaar drukfout voor ongezienst.
voetnoot*
De oude uitgave heeft Beklaegh.
voetnoot*
zetfout voor: koutsgewijs
voetnoot*
zetfout voor: Tydeus
voetnoot*
Zetfout voor Rechters.
voetnoot*
Den eersten dagh des jaers 1626.
voetnoot1)
bed ontbreekt in de oude uitg.
voetnoot1)
Abusievelik Euforsin.
voetnoot1)
De oude uitg. heeft staken.
voetnoot*
lees: horoscopus

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken