Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
Afbeelding van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.46 MB)

Scans (24.79 MB)

XML (1.40 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1

(1874)–Johan Winkler–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[12. Dithmarschen]

Zooals hierboven reeds is gezeid, onderscheidt zich de tongval van de landstreek Dithmarschen als een der oorspronkelijkste en welluidendste tevens, van alle nedersaksische tongvallen. Dithmarschen is een, ten deele zeer vruchtbare en schoone landstreek, in westelijk Holstein, aan de Noordzee, in den omtrek van de stadjes Büsum, Meldorf en Heide gelegen, en die door een van ouds bekenden en beroemden, edelen frieschen stam wordt bewoond. Deze dithmarscher Friezen echter vermengden zich reeds vroeg met Nedersaksen en verwisselden reeds zeer vroeg in de middeleeuwen hun friesche moedertaal met het nedersaksisch. Toch zijn er in den tongval van Dithmarschen vele woorden en vormen van de aloude friesche taal overgebleven. Het zijn vooral Dr. Eeltje Halbertsma en K.J. Clement te Kiel, die dit duidelijk hebben aangetoond. Door anderen en vooral door professor Klaus Groth wordt dit evenwel bestreden en worden bedoelde woorden zoowel als goed friesch als goed saksisch beschouwd.

Dithmarschen mag zich beroemen, naast eenige andere beroemde mannen, drie mannen te hebben voortgebracht die er zeer veel toe hebben bijgedragen om hun moedertaal, de nedersaksischen tongval van Dithmarschen niet slechts, maar ook de nederduitsche taal van Duitschland, het platt-düetsch in 't algemeen, te verheffen, te veredelen en in haar oude waarde te herstellen. Het zijn Dr. Claus Harms, schrijver van 't boek Gnomon, Boysen van Nienkarken, schrijver van het keurige werk Leeder un Stükschen in Dithmarscher Platt, Leipzig 1865 en Professor Dr. Klaus Groth te Kiel.

De laatste heeft vooral door zijn Quickborn getoond een uitmuntend dichter te zijn, die de volkstaal der edele Dithmarschers volkomen meester is, en zich onsterfelijken roem verworven. De Quickborn van Klaus Groth is in zekeren zin een baanbreker geweest voor de nieuwe nederduitsche letterkunde in Duitschland, en is tevens het schoonste werk onder de velen waarop die litteratuur met recht trotsch kan zijn. Talrijke uitgaven heeft de Quickborn

[pagina 59]
[p. 59]

dan ook reeds beleefd, waaronder geïllustreerde prachtuitgaven, en talrijke vertalingen zijn van het geheele werk of van gedeelten er van verschenen, onder anderen in het hoogduitsch, het vlaamsch, het nederlandsch en het friesch. De vertaling in het friesch (niet van 't geheele werk) is van de hand van den grooten frieschen dichter Dr. Eeltje Halbertsma; ze verscheen in 1857 te Leeuwarden en is uitstekend goed geslaagd. Uit de Quickborn kan men den tongval van Dithmarschen in al zijn schoonheid, kracht en rijkdom volkomen leeren kennen.

12. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Dithmarschen.

Medegedeeld door den heer Professor Dr. Klaus Groth, schrijver van de Quickborn enz. te Kiel. October 1870. (In hoogduitsche spelling.)

De geschichte vun den verlar'n sæhn.

 

11. En mann harr twee sæhns.

12. Un de jüngste vun de beiden sä to sin vader: Vader! giff mi min arfdeel wat mi tokumt. Un de ol deel dat gut.

13. Un nich lang darna sammel de jüngste all dat sienige to sam un trock uten lann un verbroch dat dar mit wull-leben.

14. As he nu all dat sienige vertehrt harr, keem der en grote dürung æwer dat land, wo he sik opheel, un dat ging em knapp.

15. Do gung he hin un mak sik dar an een, de schick em to feld de swin to höden.

16. Un he harr wul lust hatt drank mit de swin to eten, awer nüms gev em wat.

17. Do slog he in sik un sä: wa vel daglöhners hett min vader de averflot hebbt an brod un ik mutt hunger lieden.

18. Ik wil mi opmaken un min vader söken un em segg'n: vader! ik heff mi slecht bedragen gegen Gott un di.

[pagina 60]
[p. 60]

19. Un ik verdeen in 't künfti nich mehr dat ik din sæhn heet; mak mi to een vun din daglôhners.

20. Un he mak sik op un keem to hus. As he awer noch wit af weer, seeg de ol em al; he dur em, leep un full em um den hals un küss em.

21. De sæhn awer sä: vader! ik heff unrecht dan in 'n himmel un vær di! Ik verdeen nich mehr dat ik in 't künfti noch din sæhn heet.

22. Awer de vader sä to sin knechten: bringt de beste antog un treckt em den an, un stekt em en rink an 'n finger un gevt em schoh' an 'e föt'.

23. Un bringt en mastkalf her un slacht dat, lat' uns eten un vergnögt wen.

24. Denn min sæhn hier weer dot un is wedder leb'ndig warn; he weer verlar'n un is wedder funn. Un se fung'n an lusti to wen.

25. Awer de öllste sæhn weer to feld un as hi neeg bi 't hus keem hör he dat sing'n un danz'n.

26. Un he reep sik een vun de knechten un frag em wat dat weer.

27. De sä em denn: din broder is kam' un din vader hett en mastkalf slacht wil he em gesund wedder hett.

28. Do war he dull un wull nich rin gan; do gung de ol rut un be em.

29. He sä awer to sin vader: süh', so vel jahr arbei ik nu vær di un heff jümmer din will'n dan, un du hest mi min dag' keen buck geben, dat ik mal mit min frünn' lustig weer.

30. Nu awer de dare kam' is, de dat sienige mit horen verbracht hett, hest du em en mastkalf slacht.

31. Do sä de ol to em: min jung! du büst alldag' bi mi, un wat min is, is din.

32. Du schust vergnögt un guds sinns wen, denn din dare broder weer dot un he is wedder leb'ndig war'n; he weer verlar'n un is wedder funn.

Aanteekeningen.

De klank æ is een umlaut van oa, de zware nedersaksische a; deze klank kan dus ook als öä of åe geschreven worden; zie bl. 22. De

[pagina 61]
[p. 61]

lange a klinkt als oa; zie bl. 15. De ie in sienige, lieden, is een zuivere, lange i en volstrekt geen tweeklank ie.

12. De ol, de oude; gemeenzame spreekwijze voor: de vader.

14. Dürung, woordelijke vertaling van het hoogduitsche Theuerung; Hungersnoth is meer in gebruik.

Knapp is eigenlijk niet ruim, even als het verwante krap, dat in Nederland meer gebruikelijk is. Als de kleeren iemand niet slordig, niet los en ruim om het lijf hangen, maar passend en sluitend zitten, zeit met in Nederland: hij is knap in de kleeren. En wanneer iemand niet ruim voorzien is van de noodzakelijke behoeften des levens, wanneer hij het niet ruim heeft, maar krapte (gebrek) lijdt, zeit men in Dithmarschen: dat geit em knapp.

19. In 't künfti, woordelijk: in het toekomende, in de toekomst, voort aan. Even als de West-Holsteiners in 't algemeen (zie vs. 24 bl. 57), zoo laten vooral de Dithmarschers in 't bijzonder, de g of ch van den uitgang ig of ich van de bijvoegelijke naamwoorden, bijwoorden en andere woorden weg. Zoo zeit men: in 't künfti, in 't künftige; richti, richtig; fründli, fründlich; drulli, drullig; hartli, hartlig; vernünfti, vernünftig; enz. Deze welluidende uitspraak is een der schoonheden van den dithmarscher tongval.

20. He dur em van duren, het hoogduitsche dauern, bedauern, bejammeren, medelijden hebben; zie vs. 20 bl. 43.

22. Antog, pak kleederen. Togen is dragen; in Nederland spreekt men van kleederdracht. Een stel of pak kleederen noemt in den achterhoek van Gelderland, Twenthe en Drenthe, 'n tuug; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van Oldenzaal, enz. In de friesche steden is togen met moeite en inspanning iets dragen, onophoudelijk iets heen en weer dragen; het wordt vooral veel van vogels gebruikt die bouwstoffen verzamelen en aandragen voor hun nesten; zoo zeit men te Leeuwarden: de protters toge al, de spreeuwen verzamelen reeds bouwstoffen voor hun nesten. Het nedersaksische togen is in de friesche taal toaie of tooie; van daar de nederlandsche woorden: tooi, tooisel, tooien, optooien.

24. Wen, is samengetrokken uit wesen.

30. De dare, komt overeen met het hoogduitsche der dortige, even als men wel in de brabantsche tongvallen zeit, den dieë of den diejen.

32. Du schust, gij zoudt; zie vs. 32 bl. 58.

Din dare broder, van dar, dort, daar, dezen uwen broeder; zie vs. 30 hierboven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon (2 delen)


landen

  • over Duitsland