Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verhoor van den heer H.G. Licher.

3369. De Voorzitter: Mag ik u verzoeken uw naam, voornamen, beroep, woonplaats en ouderdom op te geven?

A. Henri George Licher, waarnemend hoofd der school voor havelooze kinderen, Bloemstraat hoek Lijnbaangracht, te Amsterdam, oud 53 jaren.

3370. V. Zijt gij al lang aan die school?

A. Twee en twintig jaar.

3371. V. Bestond die school reeds toen gij er bij aangesteld werdt?

A. Ja, zij bestaat thans 37 jaar.

3372. V. Hoeveel kinderen zijn er bij u op school?

A. Wij rekenen door elkander driehonderd, die op de lijsten staan.

3373. V. Op de lijsten staan? Zij komen dus niet allen even trouw?

A. Men moet allereerst in aanmerking nemen dat het hier eene inrichting geldt voor havelooze kinderen; dat wil zeggen kinderen van bedelaars en kinderen, die op andere scholen, wegens schoolverzuim of onreinheid weggestuurd zijn, die aan de eerste soort grenzen.

Wij nemen kinderen op den leeftijd van 6 jaren, maar ook van 9 of 10 jaren; wij sturen niemand weg.

Door de bank rekenen wij dat wij in de laatste 10 jaren 80 kinderen per jaar opgenomen hebben. Dat zou dus, als elk bleef tot zijn 12de jaar, een getal van 480, laat ik zeggen 500 leerlingen geven.

Wij verliezen in zes jaren 200 kinderen. Nemen wij aan dat 50 kinderen aan andere scholen worden afgegeven, dan blijft over 150 in zes jaren, dat is een verlies van 25 per jaar.

Men moet hier steeds in het oog houden dat wij te doen hebben met eene inrichting voor havelooze kinderen, die geheel verschilt van gewone scholen.

Wij hebben op de lijst een 300tal kinderen, maar dat zijn nog lang niet allen trouwe schoolgangers; sommigen blijven weken, anderen maanden weg. Ik reken dat er een 25 of 30 pct. de school verzuimt.

Overwegende wat mij hier gevraagd zou worden, heb ik de oorzaken van dat verzuim eens nagegaan en daarvoor heb ik gevonden 4 oorzaken:

Onwil bij de kinderen; tijdelijk gebrek aan voedsel en kleeding; soms armoede van het gezin, en onverschilligheid bij de ouders.

Wat doen wij daartegen?

De kinderen die op de school komen krijgen 3maal per week brood en in den winter 2maal warme spijs. Zij die versleten klompen hebben krijgen in den winter voor 5 centen een paar nieuwe.

Wij houden trouw aanteekening van hen die goed school komen en houden dan met St. Nicolaas eene uitdeeling van kleederen in verhouding tot de getrouwheid van het schoolbezoek. Die veel ko-

[pagina 263]
[p. 263]

men krijgen het meest, die haast niet gekomen is krijgt niets. Als de heeren eens enkele getallen willen hooren, dan zal ik die mededeelen ik heb ze opgeschreven.

3374. V. Gaarne.

A. Wij hebben uitgedeeld met St. Nicolaas: 215 hemden, 149 paar kousen, 9 kielen, 13 bouffantes, 17 petten, 12 jurken, 39 rokken en eenige kleinere stukken.

Verder trachten wij door huisbezoek de onwilligen te krijgen en, als wij ze eenmaal hebben, dan door vriendelijkheid en liefde en allerlei andere middelen. En welke middelen? Ja, die zijn zoo talrijk als de onwilligen, de omstandigheden geven de gelegenheden meestal vanzelf aan de hand. En met welke gevolgen? Dat wij er soms- eenigen van houden, maar toch raken er weder veel verloren. Wanneer het wegens tijdelijk gebrek aan voedsel of kleeding is, dat de kinderen wegblijven, dan is de zaak dikwijls te verhelpen door een paar klompen of wat brood, want dikwijls is er bij die soort van menschen weer uitkomst en dan is alles weer flink in orde. Maar ook komt men wel eens met voorwendsels.

De derde rede is armoede van de gezinnen, en dat is eene zaak waar meer bij te pas komt, dat volkje treedt nog al vroeg in het huwelijk. Dit heeft tot gevolg dat er over het algemeen nog al talrijke gezinnen zijn. In die gezinnen moet moeder nog al eens mede werken om den kost te verdienen. Gebeurt dat werk in huis, zooals bij dekenstikken, boonen en erwten uitzoeken, dan moet het oudste meisje, soms de jongen gebruikt worden, om op de jonge kinderen te passen of het huishouden op streek te brengen of boodschappen te doen. Met weinig geld heeft dat volkje altijd veel boodschappen te doen, omdat zij alles met kleine beetjes opdoen, en soms moeten de buren ook al eens geholpen worden.

Werkt de moeder buitenshuis, loopt zij met negotie of gaat zij uit schoonmaken, dan moet het oudste kind de plaats vervullen voor de jongere.

Dat is dus een toestand, waar men volstrekt niet met hardheid te werk kan gaan, want wij zijn al verheugd als de menschen door werken aan den kost trachten te komen en bedenken: wie niet werkt zal ook niet eten.

Wij spreken bijv. af dat de oudste zal komen, zoo dikwijls als de moeder dat kan schikken, maar de jongste zal gestuurd worden. Of wel wij spreken af, dat dan deze en dan die te huis zal blijven. En zoo bedenken wij allerlei middelen om te maken dat wij ze op school krijgen.

Als wij met hardheid optraden, dan zouden wij meer schade dan goed doen. Wij werken er zooveel mogelijk op om liefde en lust op te wekken om toch maar naar school te gaan, dan zullen zij de meeste middelen bedenken om toch maar te komen, en de minste om weg te blijven. Want als dat volkje eenmaal aan het wegblijven geraakt, dan is het groote moeite het terug te doen keeren.

Onverschilligheid grenst meestal aan den onwil, of liever het gaat saâm dat de kinderen onwillig zijn en vader en moeder soms hun best doen om ze naar school te zenden, doch het ten laatste opgeven. Ook die ouders wijzen wij gedurig op de verantwoordelijkheid die zij hebben om hunne kinderen naar school te zenden; dat die kinderen toch hun grootste schat zijn, die zij in waarde moeten houden. En dan wil het eens helpen.

Nu zal ik u eens mededeelen wat er van die kinderen komt, die zoo vroeg beneden de 12 jaar de school verlaten.

Wat de jongens betreft hoort men meestal dat zij bij een straatmaker of sigarenmaker in dienst zijn; soms loopen zij mede met een broeder die het Vliegend blad rondvent, of zoo iets dergelijks. Worden zij 12 jaar, dan begint de eigenlijke leertijd voor de jongens in het eene of andere vak.

De meisjes gaan dikwerf al zeer vroeg met kleine negotie uit. Als zij eenmaal aan het straatloopen geweest zijn, dan zijn zij er bijna niet meer van af te brengen. Zooals de kinderen denken, denken ook veelal de moeders. Dat idée: met 12 jaar mag ik van school af - zit in de kinderen geroest.

3375. V. Dagteekent dat idée al van ouden datum?

A. Neen, want de wet van 1874 is. nog niet zoo lang in werking.

[pagina 264]
[p. 264]

3376. V. Is dat idée van 12 jaar in de kinderen geroest geraakt door de wet van 1874, of hadden zij al vóór dien tijd zoo iets dergelijks in het hoofd?

A. Als men een jongen vraagt of hij nu al naar een baas moet, dan antwoordt hij: meester, ik ben 12 jaar. En dat heb ik vroeger niet gehoord.

3377. V. Maar was er dan vroeger geen soort van grens in het volksbegrip voor het schoolgaan?

A. Toen was dat 14 jaar.

3378. V. Maar is dan in dit volksbegrip door de wet van 1874 verandering gekomen?

A. Vóór dien tijd sprak men van 14 jaar, na dien tijd van 12 jaar. Mijne conclusie op uwe vragen is dus: ja! Ik ben daarom van meening, dat wanneer de kinderen op hun twaalfde jaar van school gaan, zij reeds op hun elfde jaar er over gaan denken om een baas te zoeken. De moeders denken er evenzoo over dat zij op het twaalfde jaar aan het werk mogen gaan. Wanneer de kinderen eerst op hun 14de jaar van school gingen, denk ik dat dit verschijnsel zich eerst op het 13de jaar zou voordoen Ik reken nu nog niet eens mede hoeveel tijd er verzuimd werd.

Let wel dat de oudsten toch te huis voor dienstmeisje zouden moeten spelen, maar den jongeren zou het ten goede komen. Wanneer er veel kinderen zijn, worden de jongeren zoo spoedig mogelijk naar school gestuurd. Zoodra zij zes jaren oud zijn, loopen de ouders mij de deur reeds plat, niet om het onderwijs, maar om van de kinderen af te wezen.

Doch ook zou het denkbeeld van 14 jaren aan de oudsten nog eenigszins ten goede komen, want ik zal wel niet behoeven te zeggen dat deze het te huis in ieder geval niet zoo moeilijk hebben als in eene fabriek. Ik zou ze dus niet vóór het 14de jaar aan het werk willen hebben.

3379. V. Gij zoudt dus tot het 14de jaar den kinderarbeid willen verbieden? Er is toch verschil in, of gij zegt: gebieden om tot het 14de jaar op school te blijven, of: verbieden om vóór het 14de jaar aan het werk te gaan. Dat is voor u heel duidelijk.

Maar gij zegt nu: gij zoudt het een goed ding vinden hen te verbieden vóór hun 14de jaar op arbeid te gaan?

A. Ja, dat zou ik goed vinden.

3380. V. Dat zegt gij op grond van uwe ondervinding en uit volle overtuiging?

A. Ja, meer nog. Als zij nu van hun 6de tot hun 8ste jaar school gaan, zijn die twee jaren niet zoo vruchtbaar voor hen als die van 12 tot 14. Want hoe krijgen wij hen? Geheel stomp; zij kunnen nauwelijks een paar woorden spreken, maar zij kennen reeds veel scheldwoorden. In die twee jaren, doorgebracht op de bewaarschool, worden zij met anderen eenigszins ontwikkeld. Men moet die kinderen zien, hoe zij vóór dien tijd geweest zijn. Dat zijn onze kinderen, die vóór hun 12de of 10de jaar van de school gaan. Wat zal men nu doen, om ze naar school te krijgen? Zal schoolplicht wat baten? Bij de onwilligen geloof ik dat het niet gaan zou. Wij hebben voorbeelden gehad, dat de vader ze met een brok touw naar school bracht.

In den afgeloopen zomer is een jongen naar school gedragen: de jongen trok zich de haren uit, hij sloeg zich tegen den wand, in één woord hij was niet te regeeren. Eindelijk zeide ik tegen den jongen: gij kunt blijven of gaan, want wij dwingen niemand, en de jongen ging heen. In denzelfden zomer heeft een vader zijn jongen willen dwingen om naar school te gaan, door hem 14 dagen op te sluiten op een zolderkamertje. Verleden week heb ik nog naar dien jongen een onderzoek gedaan, maar de ouders zouden den jongen, die nu bijna 12 jaren is, bij een baas doen.

3381. V. Dus ook ouders in dien stand werken mede?

A. Ja, ik ken ouders die de kinderen centen geven wan neer ze maar naar school gaan.

3382. V. Die havelooze kinderen behooren tot de ongelukkigste en laagste klasse der maatschappij. Het zal toch zeker wel eene uitzondering zijn dat de ouders medewerken om de kinderen naar school te doen gaan, onder anderen door het geven van centen? Het gros werkt zeker niet mede?

A. Verscheidenen willen aanvankelijk wel eens medewerken, maar als men ziet dat het niet baat, laat men de handen hangen. Zulke jongens zijn een last in de school, ze zijn barsch en onhandelbaar.

[pagina 265]
[p. 265]

Als wij met Gods hulp het hart niet buigen kunnen, is met hen niets te beginnen. Schoolplicht zonder Evangelie brengt ons nog verder van den weg.

3383. V. Neemt gij de zaak niet te mooi op? De vaders in dien stand zullen wel geen zeer ontwikkelde wezens zijn; kunt gij van hen in waarheid verklaren dat zij medewerken om hunne kinderen ter school te krijgen?

A. Ja, velen.

3384. V. In die lage schachten der maatschappij?

A. Ja, velen.

3385. V. Zij zijn toch niet veel meer dan bedelaars?

A. De vaders zijn gemeenlijk sjouwers en de moeders gaan bedelen; toch moedigen zij vaak het schoolgaan aan.

3386. V. Dus gij zoekt die op, moedigt hen aan, overreedt hen, en gij zelf verklaart dat gij in die lage schacht der maatschappij medewerking vindt?

A. Ja. Ik moet hun zelfs wel eens zeggen: gij moet uw jongen niet zoo hard behandelen. Want soms wachten zij de jongens op om hun een pak slaag te geven, dat men tusschenbeide moet komen, en dat alles omdat zij den vorigen dag niet ter school geweest waren.

3387. V. Hoe bestaat uwe vereeniging?

A. Onze vereeniging wordt bestuurd door eene afzonderlijke commissie en bestaat door liefdegiften en bijdragen van particulieren.

3388. V. Wie staan aan het hoofd?

A. De heer P. Van Eyk, mevrouw Van Loon en jonkvrouw Graafland.

3389. V. Hoeveel hulp hebt gij op de school?

A. Wanneer de betrekking van hoofdonderwijzer, die nu vacant is, vervuld wordt, zijn daarbij 4 personen werkzaam.

3390. V. Gij geeft ook les aan de fabrieksschool?

A. Ja, bij den heer Heynes.

3391. V. Den heer Heynes hebben wij verleden week hier een heelen tijd gehad. Heeft hij het u verteld?

A. Ja.

3392. V. Weet gij ook hoe het op de fabrieksschool gaat?

A. Heel weinig. Als ik kom, ga ik ordelijk aan het leeren met de meisjes die voor mijne rekening zijn, en ik houd mij dat uur bezig om ze lezen te leeren. Er valt wel eens een enkele van de meisjes gedurende mijn onderwijs in slaap, die ik dan eens een weinig moet aanmoedigen, maar over haren toestand op de fabrieken kan ik niet oordeelen.

3393. V. Uwe betrekking aan die school bepaalt zich er toe een bepaald uur les in het lezen aan die meisjes te geven?

A. Ja.

3394. V. Wat onderwijst gij aan de kinderen op de school voor havelooze kinderen?

A. Lezen, schrijven, rekenen, vaderlandsche en bijbelsche geschiedenis.

3395. V. Bemerkt gij dikwijls dat de ellende in de gezinnen ontstaan is door den sterken drank?

A. Niet alleen dat ze er door ingekomen is, maar daardoor voortdurend blijft standhouden.

3396. V. Is dat in uw tijd erger geworden?

A. Althans niet beter.

3397. V. Kunt gij ons ook wat omtrent den lateren levensloop uwer leerlingen, als zij eenigen tijd de school verlaten hebben, vertellen?

A. Van enkele meisjes weet ik dat zij knappe dienstboden geworden zijn, van wie sommigen later een eigen huishouding opgericht hebben. Van de jongens hebben enkelen een ambacht geleerd, en hebben verscheidenen zich werkelijk opgeheven.

3398. V. Gaan de jongens wel varen?

A. Ik wenschte wel dat zij het meer deden. Wij wijzen er steeds op; maar er is niet veel liefhebberij voor den zeedienst.

3399. V. Hebt gij daarvan wel eens wat goeds gezien?

A. Jawel. Onlangs heb ik nog bezoek van een flink zeeman en een ferm militair gehad, die beiden van onze school afkomstig waren.

3400. V. Zijt gij tevreden over uw werk, of is het bepaald hopeloos?

A. Wij zijn tevreden. Wij rekenen dat, wanneer wij van de honderd slechts één behouden, dit reeds eene groote winst is. Het huisbezoek mislukt bij velen; maar wij houden toch vol, want al halen wij maar een enkele uit de ellende, die is alweer gered.

[pagina 266]
[p. 266]

Onze school heeft meermalen flinke mannen en ook meisjes opgeleverd. Ja, over de meisjes zijn wij nog meer tevreden dan over de jongens. De sterke drank doet bij de jongens veel kwaad, ook op hun lateren leeftijd.

3401. V. Maakt gij onderscheid in geloof?

A. Neen, wij vragen niet naar geloofsbelijdenis en bij het godsdienstonderwijs worden nooit die punten aanroerd die de gezindheden van elkander kunnen verwijderen.

3402. V. Kinderen van Israëlieten hebt gij zeker niet, want die zijn niet zoo haveloos?

A. Neen, Israëlitische kinderen gaan bij ons niet op school.

3403. V. Weet gij ook of er speciaal voor Israëlietische kinderen eene havelooze school is, of bestaat daaraan in dien stand geen behoefte?

A. Zoo ver ben ik in die zaak niet doorgedrongen.

3404. V. Gelooft gij of weet gij ook, dat de Israëlieten omdat zij minder misbruik maken van sterken drank en spoediger de hand uitsteken om wat te verdienen en aan den kost te komen, minder ellende hebben dan lieden van hun stand die tot andere belijdenissen behooren?

A. Ik durf dat niet stellig zeggen. Maar mag ik u eens eenige cijfers noemen?

3405. V. Wel zeker, juist om feiten is het te doen.

A. Wij geven tweemaal in de week soep met den winterdag. Verleden jaar was er groot gebrek en groote werkeloosheid. Wij hebben bij elkander kunnen hebben 6995 eters, daarvan hebben aan tafel gegeten 4675, dus hebben er 2320 niet medegegeten, dat is bijna 33 pct. Die konden te huis wat beters krijgen of hadden brood bij zich. De heeren letten echter wel op, ik spreek hier van bedelaarskinderen en niet van werkmanskinderen. Dat is een bewijs dat er toch wel zijn, die wat weten te krijgen.

3406. V. Zij hadden anders maar bij u te gaan zitten om te eten?

A. Ja, de soep was van de Heerenmarkt, lekkere, heerlijke soep met vleesch, en wij zorgden er voor dat zij ze goed warm konden gebruiken.

In de maand December zijn wij weder aan het eten geweest; wij hebben kunnen uitdeelen 1773 maaltijden, 1331 kinderen hebben er van gegeten, en 442 gingen er naar huis, dat is bijna 25 pct.

3407. V. Gingen heen? Of bleven thuis?

A. Neen, zij gingen heen. Zij waren op school, maar bleven niet eten. Zij gingen daartoe naar huis of hadden brood bij zich.

3408. V. Het is dus niet dat zij er niet geweest zijn, maar zij gingen weg, omdat zij uw eten niet noodig hadden; zij vonden het dus de moeite niet waard om te blijven?

A. Dat is het ware woord. U kijkt van dien toestand op, maar laat ik er nog deze opmerking bijvoegen: de knapste kinderen, de kinderen die er het knapst uitzien, zijn onze beste gasten om te blijven eten.

3409. V. Dus de best gekleede kinderen die men zou zeggen dat uit een wat beteren stand waren, blijven het meest eten?

A. Ja, dat zijn kinderen, waarvan de vader metselaar of schilder of zoo iets is, ziet U, die kinderen waarvan de vader geen bedelaar is. Ik geloof dat het noodig is om zulke toestanden aan het licht te brengen, daarom heb ik ze medegedeeld. Voor de rest heb ik geen getallen meer mede te deelen.

3410. V. Dus die 30 à 40 pot. gaan naar huis omdat zij wat beters hebben. Hoe verklaart gij dat?

A. Ja, zij weten het te krijgen

Degenen die daar aan den muur blijven staan met een zak met brood, geven de voorkeur aan dat brood boven mijn soep.

3411. V. Zoudt gij daaruit afleiden dat de ellende in die huisgezinnen niet zoo groot is?

A. Men geeft daar meest al het geld uit voor voeding en om zich in de woning te koesteren; want wanneer men in die woningen komt, dan is het daar altijd meer dan warm. Heeft men geld, dan geeft men het uit aan eten; heeft men niets, dan wacht men tot er weer wat komt.

3412. V. De huisgezinnen, waarvan gij spreekt, behooren tot eene lagere klasse dan die der ambachtslieden?

[pagina 267]
[p. 267]

A. Zeer zeker; wanneer ik de vrouwen vraag, wat hun man doet, dan antwoorden zij meestal, dat hij sjouwer is, met turf loopt enz. Een ambacht hebben zij slechts zelden geleerd.

3413. V. Hebt gij nog wat te zeggen?

A. Ik zou nog gaarne een woordje willen zeggen over den toestand der woningen waarin de kinderen verblijven. Die zijn niet veel beter dan voor 20 jaren, niettegenstaande het groot aantal nieuw aangebouwde arbeiderswoningen. De kinderen wonen nog in gangen en allerlei ellendige verblijven, eigenlijk niet veel meer waard dan om afgebroken te worden, en de nieuwe woningen zijn te duur.

3414. De heer Heldt: Zijn er onder de kinderen die op hun 12de jaar de school verlaten of haar niet geregeld bezoeken, ook die een minder eerzaam bedrijf uitoefenen dan dat van sigarenmaker, smid of zoo iets? Zijn er bij voorbeeld ook onder die met een blinden, kreupelen man loopen, zoo iemand in een wagentje voortrijden of die loopen te bedelen?

A. Die toestand is in de laatste jaren zeer verbeterd. Men kan van onze kinderen zeggen dat zij al heel weinig meer voor het ophalen van groente afval, het begeleiden van orgels en dergelijke meer gebruikt worden. Het schoolgaan is daardoor niet verbeterd, omdat zij nu meer te huis werken, maar het voor de kinderen zoo nadeelige zwerven in de open lucht is vrijwel opgehouden.

3315. V. De heer Heldt: Maar de gevallen komen dan toch nog voor?

A. Zeer zeldzaam.

3416. V. De Voorzitter: Uw verhoor is gesloten. Wij danken u voor uwe mededeelingen.

H.G. Licher.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam