| |
| |
| |
Over Bouwkunst
Aan Dr. H.P. Berlage
BESTAAT er voor één kunst behoefte aan klare begrippen, dan is het zeker voor de bouwkunst. Geen enkele kunst is in zijn ontstaan, zoowel wat de opdrachtgevers als de uitvoerders betreft, zóózeer afhankelijk van de besluiten, genomen door menschen, wier leven meer door het verstand dan door het gevoel wordt geleid.
Nu behoort het geven van een begrip over een zekere kunst, zij het bouwkunst of welke ook, tot de moeilijkste dingen, die men nog het eerste kan verwachten van iemand, die zelf een of andere kunst beoefent. En zelfs dàn moet men zich wachten te veel te vergen, en vooral niet verlangen, nu ineens alles ervan te begrijpen. Het is immers al veel, wanneer er eenig licht voor ons komt in de geheimzinnige duisternis, die er heerscht omtrent het begrijpen van eenige kunst. Ik wil dan ook met hetgeen ik hierachter te zeggen heb allerminst aanspraak maken op volledigheid; zelfs de algeheele oorspronkelijkheid van het begrip over bouwkunst kan ik niet voor mij opeischen. Ik ben al tevreden, wanneer de practische toepassing van zeer oude begrippen, die ik zal maken op onzen hedendaagschen bouw, eenig licht ontsteekt over de vraag, op welken weg wij het mooi en leelijk in de gebouwen om ons heen kunnen zoeken en vinden.
Deze weg loopt naar mijn meening vanaf alles, wat de oudste volken aan nijverheid en woningen voortbrachten tot hetgeen in onzen tijd op dat gebied wordt gemaakt, voor zoover hierbij als regel gold: aan het geheel en ieder onderdeel een vorm te geven die 1e een kennelijk uitvloeisel is van het doel waarmede men bouwde en 2e den aard van de toegepaste bouwstof doet spreken.
Deze beide grondbeginselen hebben in alle groote bouwperioden de kunstenaars in meerdere of mindere mate tot leidraad gediend en zijn voor de bouwkunst van onvergankelijke waarde. En voor den beschouwer zijn zij de sleutel tot het begrip dezer kunst.
| |
| |
Op deze twee vereischten als grondregel van de bouwkunst is ook vóór onzen tijd de aandacht gevestigd en wel door twee groote schrijvers over bouwkunst. De Fransche bouwmeester Viollet-le-Duc stelde zich o.m. in zijn beroemd geworden ‘Dictionnaire raisonné de l'architecture française du Moyen Age’ tot voorvechter vooral voor de eerste onzer twee stellingen. Zijn hoofdverdienste lijkt mij toe, dat over ieder onderdeel der middeleeuwsche bouwkunst door hem de verklaring is gegeven, hoe de verschillende vormen, die men daaraan gaf, steeds uitvloeisel waren van het doel, dat er door werd verwezenlijkt. Voor het eerst is men daardoor in zijn tijd de M.E. bouwkunst, die toen ter tijde weinig waardeering vond, met een ander oog gaan aanzien en eigenlijk pas beginnen te begrijpen. Verder heeft de Duitsche bouwmeester Gottfried Semper in zijn werk ‘der Stil’ uiteengezet, welke eigenschappen van verschillende stoffen voor ieder van haar als de meest karakteristieke moeten worden beschouwd en op welke wijze door bewerking, vorm en kleur van een voorwerp deze eigenschappen het beste spreken. Het moet gezegd worden dat de merkwaardige lessen van deze twee groote buitenlandsche bouwmeesters misschien de meest geniale toepassing hebben gevonden door twee bouwmeesters bij ons te lande en wel ten eerste door Dr. P.J.H. Cuypers, die, vooral in aanmerking genomen den ellendigen stand van de bouwkunst in zijn tijd, het aanzijn heeft geschonken aan verscheiden bouwwerken, die in oorspronkelijken vorm tot in de kleinste onderdeelen toe, huns gelijke slechts vonden bij dien anderen genialen schepper Dr. H.P. Berlage, die wellicht nog meer vrij van historische en overgenomen vormen, maar ook in een gunstiger tijd op de door ons vermelde basis voortwerkte en ons land met bouwwerken verrijkte, tot ver over de grenzen bewonderd.
Wij mogen wel even stilstaan bij de omstandigheid, dat bij een zoo groote onkunde op het gebied van bouwkunst, als de leek over 't algemeen heeft, er toch steeds opdrachtgevers werden gevonden, die het werk van deze groote bouwmeesters op prijs stelden. Dit houdt een grooten lof in voor het inzicht
| |
| |
van hen die over deze opdrachten hadden te beschikken. Dat ook andere, veel mindere talenten naast en soms zelfs boven hen gesteld werden, kan ons eigenlijk bij de huidige omstandigheden niet verwonderen.
De omstandigheid dat Dr. Berlage, ook voor den leek, hoogst belangrijke geschriften uitgaf, heeft mij niet kunnen weerhouden het hiervoorliggende te publiceeren; ik vermeen dat Dr. Berlage's geschriften zich op een ander terrein begeven dan het mijne, dat streng afgebakend slechts bestaat in het aangeven van de toepassingen van het door mij aangegeven grondbegrip op onze bouwwerken.
Het meest algemeene doel van het bouwen is, door het oprichten van wanden en een dak als meest elementaire bouwdeelen, een beschutte ruimte te vormen, waar men beveiligd is tegen weer en wind en tegen ongewenscht bezoek.
Hierin liggen het doel en de reden van bestaan van den wand en het dak.
Hoewel er in de wanden lichtopeningen noodig zijn, zoo moet dus toch het massief van den wand, dat het eigenlijk doel hiervan representeert, hoofdzaak blijven. Daarom doen groote vensters of lichtopeningen, al zijn deze ook met glas gevuld, het aanzicht van een gevel geen goed en verdient het aanbeveling, overal waar dit mogelijk is, inplaats van één groote lichtopening, verschillende kleine te maken en deze van elkander te scheiden door smalle steenen tusschenstijlen, terwijl in de vensters het glas kan worden aangebracht tusschen houten, ijzeren of looden roeden. Deze onderverdeeling van het venster mag zeer eenvoudig zijn, b.v. in rechthoek of ruitvormen.
Een voorbeeld van het verdeelen der groote vensteropeningen in den muur door steenen tusschenstijlen en een netwerk van houten of looden roeden geven onze oud-Hollandsche kruisramen en onze oude kerkramen.
Aan moderne gebouwen kan deze bouw- | |
| |
wijze eveneens zeer goed toegepast worden; misschien het moeilijkst nog aan magazijngebouwen. Maar zelfs daar is er geen onoverkomelijk bezwaar tegen. Het is hier hoogst zelden noodig, om groote ongedeelde glasvlakten aan te brengen, anders dan voor de onderste verdieping langs de straat. Ook is hier gewoonlijk aanbevelenswaardig, een gedeelte van het benoodigde licht door een lichtgat van boven in 't gebouw te laten vallen, opdat de gevels niet veel door vensters behoeven verbroken te worden.
Voor woonhuizen geven de door houten roeden gescheiden z.g. kleine ruiten en zelfs doorzichtige, in lood gevatte ruiten, mits niet al te klein, zoo weinig belemmering voor het uitzicht, dat men gerust kan zeggen, dat er geen hinder van ondervonden wordt, terwijl dit grootendeels belet, naar binnen te zien. Het is namelijk veel gemakkelijker, uit het donker naar het licht te zien dan omgekeerd; bovendien is het buitenlicht overdag altijd veel sterker dan het licht in huis.
De openingen moeten zoo gemaakt zijn, dat zij het licht geheel doorlaten. Dan spreekt hun doel het duidelijkst. Dit is niet het geval, wanneer boven het vierkante venster een terugspringende (gewoonlijk van achteren platte en van boven rond begrensde) nis is aangebracht, doordien de opening in den muur ten behoeve van het venster grooter gemaakt is dan het venster zelf en boven het venster een inspringend stukje muur- of tegelwerk is geplaatst. Evenals de zoogenaamde blinde vensters, is deze bouwvorm, dien men een half-blind venster zou kunnen noemen, af te keuren.
De gevels van een gebouw moeten dus, om aan de allereetste eischen van schoonheid te voldoen, de volgende kenmerken hebben:
1o. Zij zijn niet overwegend met openingen doorbroken.
2o. Groote lichtopeningen zijn òf geheel vermeden, òf door een massieve steenen of houten verdeeling in kleine vakken
| |
| |
gescheiden, waarbij in de vensters nog een onderverdeeling van raamroeden is aangebracht.
3o. De vensteropeningen in den gevel hebben denzelfden vorm als de daarin geplaatste kozijnen. Voor vierkante kozijnen zijn de muuropeningen dus ook vierkant, zonder booglijnen.
Een tweede voorname beschutting van het huis tegen den invloed van het weer is het dak, vooral het steile dak, dat water en sneeuw ten schielijkste afvoert. In noordelijke streken is het steile dak daarom algemeen in gebruik. Het past vooral bij zeer gesloten muren, daar beide de binnen ruimte ten meeste beveiligen. Uit den steilen vorm van het dak spreekt de beschutting van de binnenruimte sterker dan uit een platteren dakvorm.
Daarom moet men zich wachten, teneinde geen disharmonie te verwekken, om bij zeer opengewerkte en dus weinig beschuttende muren, steilhellende daken te maken.
Een overstek van de daken over de gevels heen kan de gevels of wat daarbuiten ligt tegen het weer beveiligen. Zulk een overstekend gedeelte van het dak, dat alleen bescherming geeft voor hetgeen van bovenaf komt, maar van opzij alles open en onbeschermd laat, behoeft daarom ook niet steil te zijn. Zelfs wanneer aan een steilhellend dak een overstek gemaakt wordt, verlangt het oog, dat dit overstek althans flauw helt.
Eenerzijds zijn dan ook volkomen passend de machtige spitse, meestal niet overstekende daken op de zware gesloten muren der kasteelen, poorten en torens uit de middeleeuwen. Anderzijds even passend zijn de flauwhellende daken (waarvan het overstek soms wel op een colonnade rust) op antieke tempels en andere zuidelijke gebouwen; even juist aangebracht zijn de flauwhellend-overstekende daken op Zwitsersche landhuizen met loggia's, balcons, veranda's en open trappen. Tenslotte is het flauwhellend-overstekend dak soms
| |
| |
passend op de winkelgebouwen van onzen tijd met hun groote vensters. Een hoog, steil, niet overstekend dak maakt op zulke gebouwen een slecht effect tot het bespottelijke toe.
In het voorgaande vinden wij de verklaring, waarom sommige opengewerkte gothische torens, zooals die der Notre-Dame te Parijs, een bevredigenden indruk maken, hoewel de traditioneele torenspits, die waarschijnlijk bij het ontwerp behoorde, achterwege is gelaten. Bij de geheel opengewerkte torenkap past namelijk een platte afdekking wel zoo goed als een spits, die men om de sterk beveiligende uitdrukking ook wel de, in verband met onze beschouwingen, opmerkelijke benaming van torenhelm geeft.
Dikwijls zien wij aan den voet dier spitsen een flauwhellend gedeelte, waardoor de spits hol uitloopt. Hier staat zij eigenlijk op den binnenkant der torenmuren en beschermt alzoo de inwendige torenruimte in overeenstemming met het doel van het torendak. Wanneer de spits daarentegen vanaf den buitenkant van de torenmuren tot aan de bovenste punt toe in een rechte lijn steil omhoog gaat, worden deze muren zelve aan de bovenzijde evenzoo sterk beveiligd als de holle binnenruimte van den toren. Dit is natuurlijk het eigenlijk doel niet van de spits en het maakt daarom een slecht effect, dat wij aan vele neo-gotische torens kunnen waarnemen.
De plaatsing van het dak op de binnenzijde der muren geeft altijd een indruk van de dikte en sterkte van deze.
Het dak, ook het flauwhellende, heeft voor't uiterlijk der gebouwen voordeelen boven het geheel platte dak. Men ziet bij een dak namelijk het beschuttend vlak, dat bij een plat geheel uit het oog valt. (Bovendien ontstaat, zooals hierna zal worden vermeld, door het tweevlakkige- of zadeldak onderscheid tusschen vóór- en zijkant van het huis, wat in vele gevallen de schoonheid van het huis ten goede zal komen).
Alleen bij moderne hoekwinkelhuizen, die men aan alle zijden zeer van nabij moet kunnen bereiken, om de etalages
| |
| |
te zien, en die dus eigenlijk geen enkelen druipkant van een dak moeten vertoonen, heeft het plat bepaald voordeelen boven het dak. Een flink overstek van het plat kan de soms noodzakelijkerwijze ijle gevels van zulke gebouwen het best beveiligen.
Bij het tweevlakkige of zadeldak, dat in verreweg de meeste gevallen het eenvoudigst en doelmatigst is en ook op oude huizen het meeste wordt aangetroffen, loopen aan twee kanten van 't huis de gevels spits of stomp toe, al naar een steil of flauwhellend dak op het huis staat. Dit toeloopend, driehoekig bovenstuk van de gevels noemt men topgevel. Aan de andere zijden van 't huis komen de dakvlakken neer op muren, die daar soms goten dragen. Die onderkanten der dakvlakken noemt men druipkanten. De eventueel hier aanwezige goot kan overloopen en daarom is deze kant van 't huis altijd eenigszins minderwaardig; de schuinte van 't dak, hier naar ons toegekeerd, bedreigt ons met alles wat erlangs kan glijden, wat aan de topgevelzijde nauwlijks het geval is. Daarom is de topgevelzijde van een huis vooral geschikt als voorgevel, terwijl de druipkanten de eigenlijke zijkanten zijn. Evenzoo is bij een éénvlakkig dakje b.v. op een loods, atelier of wachthuisje, de druipkant voor de achterzijde aangewezen.
Hoofdingangen moeten dus liefst niet onder den druipkant van een dak liggen. Sedert de oudste tijden heeft men dan ook den hoofdingang van vrijliggende monumentale gebouwen aan een der topgevelzijden gemaakt en vormde deze den voorgevel. Aldus was het bij de Grieksche tempels, bij de Oud-Christelijke, Romaansche en Gothische kerken en bij de meeste oud-Hollandsche gebouwen b.v. de Vleeschhal te Haarlem, 't West-Friesch Museum te Hoorn, enz.
Het tweevlakkig dak behoort te loopen met de nok in de lengte van het huis. Het doel van het dak, d.i. het afvoeren van hetgeen erop valt, wordt het best bereikt door de dakvlakken, schuin gemeten, niet langer te maken dan noo- | |
| |
dig is, zoodat het water er langs den kortsten weg afloopt. Op zeer lange, smalle ruimten, zooals zijbeuken van kerken, waar door één enkel doorloopend z.g. lessenaardak de kortste en eenvoudigste wijze van afvoeren wordt verkregen, verdient dit de voorkeur boven een aantal dwars geplaatste korte zadeldaken. Op oude kerken ziet men daarom bijna zonder uitzondering de eerstgenoemde bouwwijze gevolgd.
Over 't algemeen verbetert het den hoofdvorm van een gebouw niet, dat er voor en achter evenals opzij dakvlakken gemaakt zijn en dus de topgevels zijn weggelaten. Het dak vertoont dan alleen druipkanten en de vorm van 't dak wordt door de twee vlakken méér, noodeloos minder eenvoudig. Eenige reden van bestaan heeft echter het aldus ontstane viervlakkige dak, wanneer de muren te dun of niet sterk genoeg zijn, om ze hoog op te trekken tot een topgevel, of waar men meent, dat de muur minder tegen weer en wind bestand is dan het dak, hetgeen vooral bij een rieten dak wel eens het geval kan zijn. Ook is er iets voor het viervlakkig dak te zeggen, wanneer het huis juist een vierkant grondvlak en dus eigenlijk geen lengte-as heeft, zoodat men uit de as van't huis geen bepaling kan vinden voor den loop van een zadeldak in de lengte of in de breedte. Om beide redenen ziet men dikwijls de boerenhuizen, vooral de Noord-Hollandsche, bedekt met pyramidevormige daken.
Daar een dakvlak gewoonlijk tegen vocht meer beschutting geeft dan een niet zeer dikke muur en een rieten dak beter dan deze koude en warmte afweert, wordt de beveiliging tegen weer en wind somtijds verhoogd door rondom dakvlakken op het huis aan te brengen, zooals men dit bij onze met riet bedekte boerderijen gewoonlijk vindt.
In andere gevallen heeft het maken van een méér dan tweevlakkig dak gewoonlijk geen voordeel, daar men den meer interessanten gevelbouw tot topgevel er voor moet prijsgeven. Alleen bij torens, die uit een gesloten romp
| |
| |
bestaan, waarvan 't bovenstuk te hoog zit om van een karakteristieken topgevelbouw iets te onderscheiden, past, althans bij zware gesloten muren, als de sterkste beveiliging, de steile, vierkante of veelhoekige torenspits of torenhelm.
Het verdient afkeuring, dat - om boven den hoofdingang of op een ander punt wat variatie te brengen - de topgevel ergens anders geplaatst wordt dan daar, waar 't hoofddak en de gevel samenkomen. Toch ziet men deze fout gemaakt aan negen van de tien moderne en quasiantieke gebouwen. Men laat daar een zijdakje dwars uit 't hoofddak ontspringen en dit zijdakje eindigt tegen een topgevel. Zelfs aan torenspitsen ziet men dezen wanvorm, die eigenlijk in de plaats van een dakvenster wordt aangebracht.
Een dakvenster heeft ten doel den zolder te verlichten. Zooals het woord aangeeft, is het venster hoofdzaak en doel; de zijwanden en het eventueele dakje op dat venster zijn slechts middel om, niettegenstaande het dak van het huis achterover helt, het venster rechtop te kunnen zetten, want schuin achterover liggende vensters kunnen besneeuwen en lekken ook spoedig.
De zijwanden van het dakvenster moeten dus bij het venster aansluiten en behooren onmiddellijk naast het vensterkozijn te staan; een eventueel dakje erop moet niet breeder zijn dan het venster. Hierdoor ontstaat de van ouds bekende dakvenstervorm, wel te onderscheiden van den topgevel.
De lijnen van het dak maken in een stad het meest effect. Zien wij een straat in, dan teekent de huizenrij zich scherp af en wij zien uiterst fijn alle uitsteeksels en inhammen der geveltoppen.
De naast elkander geplaatste toppen der oud-Hollandsche straten doen de afzonderlijke huizen onmiddellijk onderscheiden; als echter goten en daken van verschillende gebouwen in elkanders verlengde liggen, zooals men dit in
| |
| |
buitenlandsche steden dikwijls vindt, teekenen de afzonderlijke huizen zich minder goed af; daardoor maakt de huizenrij gewoonlijk een min of meer eentonig effect.
Het doel van den topgevel is, het dak te sluiten. De eerste eisch voor den topgevel is dus, dat hij zich aansluit bij het dak. Hij kan daartoe aan weerskanten schuin of met kleine trapjes oploopen.
Minder goed sluit zich bij het schuine dak aan de holle of dubbel gebogen topgevel; nog minder goed de 17de -eeuwsche topgevel, die inspringende hoeken, opgevuld met groote zandsteenen krullen of beeldhouwwerk vertoont - al is dit beeldhouwwerk op zichzelf soms verdienstelijk.
Een geheel nuttelooze complicatie van den dakvorm vindt men op een groot deel der 18de en 19de eeuwsche huizen. Zij bestaat in een afschuining van het dak aan de voorzijde en daarvóór een groote waterpasse kroonlijst; soms zelfs ziet men op die afschuining een dakvenster, dat als een dikke knoest op het kleine voorvlakje van het dak zit.
Het platte dak verleent aan 't huis een minder teekenend uiterlijk dan het schuine dak, daar men het beschuttend bovenvlak niet ziet en ook geen bepaalden voorkant er door vindt aangeduid. Toch is het plat in sommige gevallen te verkiezen inplaats van het schuine dak, vooral om zuinigheidsredenen. Bij een met groote openingen doorbroken gevel kan het platte dak zeer geschikt daarover heensteken; dit beschermend overstek kan een weinig oploopen, maar mag in geen geval naar de straatzijde afloopen, daar het dan een druipkant zou vormen, die hier juist moet vermeden worden. Bij gesloten gevels is het overstek minder noodig en kan het platte dak eenvoudig door een balustrade omgeven worden.
Een bijzondere toepassing van het platte dak is de platte
| |
| |
luifel. Zij bestaat uit een tegen den gevel opgehangen plat dakje. Dit behoort eerder naar de gevelzijde, dan naar de straatzijde af te loopen, tenzij men de luifel alleen van terzijde kan naderen.
Het platte dak heeft in onzen tijd den bouwers heel wat moeilijkheid gegeven en hen tot het maken van allerlei wanvormen verleid. Bijna overal ziet men de platten afgewerkt met een steil strookje dak ter hoogte van de bovenste verdieping. Even nuttig als de dakschilden van het zadeldak zijn, even dwaas aangebracht zijn die steile strookjes dak langs onze platten. Zij vormen in 't geheel geen noodzakelijke beschutting, daar bijna al het water, dat op 't huis valt, toch op het plat dak terecht komt en dit evengoed het geheele huis kon bedekken.
Om daarna den druipkant weer weg te moffelen, plaatst men soms voor het beschreven strookje dak een topgevel of ander op deze plaats nutteloos bouwdeel. Het behoeft geen betoog, dat dit niets anders is, dan spelen met de middelen der bouwkunst.
Er blijven thans nog enkele vormen van daken over, waarvan het buitenwaarts geknikte (z.g. Mansarde) dak om zijn algemeenheid in onzen tijd, bespreking vordert.
Het groote verschil tusschen dit en het binnenwaarts geknikte dak is, dat bij dit laatste, als regel, de knik de scheiding vormt tusschen twee dakvlakken, die verschillende binnenruimten bedekken, terwijl door het buitenwaarts geknikte dak geen verschillende binnenruimten worden aangeduid.
Evenals men het platte dak beter geheel plat kan maken dan afwerken met een strookje dak, kan men inplaats van
| |
| |
mansarde-daken te maken, beter een flauwhellend dak tot den gevel doortrekken en inplaats van het steile vlakje aan te brengen, dat tot het mansarde-dak behoort, den muur een weinig hooger optrekken.
Het voorgaande omtrent het dak leert ons veel, wat dikwijls wordt voorbij gezien:
1o. | Dat bij weinig gesloten muren passen overstekende, flauwhellende daken. |
2o. | Dat overstekende daken altijd flauwhellend moeten zijn. |
3o. | Dat een dak op de binnenzijde van de muren moet beginnen. |
4o. | Dat, althans voor monumentalen bouw, het zadel of lessenaardak past: dus geen van voren afgeschuinde daken. |
5o. | Dat men den hoofdingang niet onder een druipkant van 't dak moet maken. |
6o. | Dat men zoo mogelijk de topgevelzijden van het huis tot voorgevel moet bestemmen. |
7o. | Dat men nooit den topgevel opzij van 't dak moet aanbrengen, om daardoor òf aan de druipzijde van 't dak een soort voorgevelcachet te geven, òf om boven den ingang den druipkant te onderbreken. |
8o. | Dat nòch flauwhellende, nòch platte daken bij de gevels van steilhellende zijstukken moeten worden voorzien, waardoor in 't eerste geval de mansarde-, in 't tweede geval de in onzen tijd algemeene huisvorm-uit-de-nieuwe-wijken ontstaat. Inplaats hiervan moet men 't plat of 't flauwhellend dak tot de gevels doortrekken. |
Wij hebben hier verschillende bouwvormen de revue laten passeeren, om te zien in hoever het doel eruit sprak. Tot hiertoe hebben wij ze alleen getoetst aan het algemeene doel van 't bouwen, dat is het verleenen van beschutting. Verder hebben de gebouwen nog ieder hun bijzondere bestemming. De bepaalde bestemming, die een gebouw heeft, maakt dat daarvoor zekere bouwvormen natuurlijk zijn.
Het bijzondere doel van een gebouw - woonhuis, post- | |
| |
kantoor, kerk - vereischt voor ieder soort gebouw een andere groepeering, grootte en verlichtingswijze der vertrekken; dit teekent zich van buiten als vanzelf, door sprongen in de gevels, door de plaatsing van de vensters en door den vorm der vensters.
De groepeering der vertrekken kan uitwendig spreken door sprongen in de gevels, doordat de vertrekken niet alle even groot, noch juist in één rij naast elkander benoodigd zijn.
Op deze wijze kunnen zekere vertrekken of groepen van vertrekken, behalve afzonderlijk ommuurd, ook nog van aparte daken voorzien zijn. Het boven elkander gelegen zijn der vertrekken kan zich ook door sprongen in het gebouw afteekenen en wel, doordat b.v. een éénverdieping hooge voorbouw tegen een twee verdiepingen hoogen achterbouw aansluit, of wel juist andersom, doordat de verdiepingen over elkaar heensteken. Bij een vlakken gevel kunnen de verschillende verdiepingen door haar vensters spreken, vooral door de wijze, waarop de vensters ten opzichte van elkander in den gevel zijn geplaatst.
De vensterplaatsing, die het bijzondere doel van het gebouw het beste doet uitkomen, is die, welke voortkomt uit de inwendige indeeling en deze van de buitenzijde doet spreken. Hiertoe moet voor ieder vertrek een groep vensters in den gevel uitkomen, twee, drie of meer, naar gelang der grootte van de te verlichten ruimte, terwijl kleine ruimten met een enkel venstertje kunnen volstaan.
Bij vele oud-Hollandsche gebouwen bewijzen de verschillende grootte, de plaatsing en de afstand van de vensters in één gevel, dat men het vroeger geen bezwaar vond, de regelmaat van den gevel soms een weinig te verstoren, ten einde hem een meer sprekend uiterlijk te geven. Men plaatste toch, zonder angstvallig op de symmetrie te letten, midden voor ieder vertrek een venster of venstergroep, groot of klein, laag of hoog, breed of smal, naar de afmetingen, die het vertrek had.
| |
| |
Vooral door de invoering van de z.g. Italiaansche Renaissance, die in de eerste plaats een gelijke pilasterverdeeling voor de gevels vorderde, is het gebruik ontstaan, de ramen over de gevels te verdeelen als de vakken op een dambord.
Aldus ziet men in de tegenwoordige gevels éénvormige ramen op gelijke afstanden van elkaar geplaatst, terwijl er b.v. hier een badkamer, daar een gang, verder weer een salon door verlicht wordt. Van binnen laat men dan gewoonlijk in de smalle ruimten één venster, in de breedte twee of meer vensters uitkomen.
Ja, hooge vertrekken worden zelfs verlicht door rijen vensters boven elkander, zoodat men van buiten zou zeggen, dat er niet één, maar twee verdiepingen achter den gevel te vinden waren! En zelfs de voordeur wordt in het gelid der eentonige vensterrijen geschaard door het aanbrengen van een bovenlicht, dat met de vensterrij strookt.
Een dergelijke uniforme plaatsing der vensters wordt voor geen enkel gebouw, door welke omstandigheden ook, vereischt. Integendeel, zij is hoogst onpractisch en geeft een onaangename verlichting der binnenruimten. Bij de vensters, welke niet in het midden voor ieder vertrek geplaatst zijn, doch voor kamers van ‘drie ramen breedte’ b.v. één in het midden en één aan weerszijden, strijkt het licht langs de zijwanden van de kamers, waardoor iedere oneffenheid in deze wanden ten duidelijkste uitkomt en alle voorwerpen, die men op de wanden gehangen heeft, bijna dwars hun licht ontvangen. Het spreekt vanzelf, dat dit de meest onwenschelijke verlichtingsmethode is en dat die, waarbij één groot venster in het midden van den lichtwand geplaatst is, ook in practisch opzicht de voorkeur verdient.
Om het bijzondere doel der gebouwen verder goed te laten spreken, moet men de voor iedere soort van gebouw karakteristieke inwendige ruimte-verdeeling niet verstoppen onder
| |
| |
| |
| |
| daken door middel van tusschengevoegde hooger opgetrokken gedeelten van het gebouw bereiken, Dit veroorlooft hooge en dus meer ruimte bevattende vleugels of aanbouwen.


Het in elkander loopen van verschillende daken moet steeds vermeden worden. Toch ziet men dat tegenwoordig het meest. |
Vooral in de Middeleeuwen werden kerken en kasteelen in afzonderlijke deelen overdekt, meestal zóó, dat de middelste daken boven de omringende lagere uitstaken.
Een voorbeeld hiervan is de Oude Kerk te Naarden, waar men van buiten aan de op verschillende hoogte geplaatste daken en aansluitende muren, zeer duidelijk den middenbeuk, den zijbeuk en den dwarsbeuk kan onderscheiden.
Een ander goed voorbeeld van afzonderlijke daken vindt men soms op onze boerderijen, waar de grenzen der binnenruimte van buiten te zien zijn door een inwaartschen knik van het dak; waar dus een lagere aanbouw met een eigen flauwhellend lessenaardakje tegen het hoofd-zadeldak is aangebouwd. Beter is nog deze wijze van bedekking, wanneer de daken niet geheel in elkander loopen, doch door een goot gescheiden zijn.
| |
| |
Op dezelfde wijze als met het schuine dak kan door platte daken een gebouw in verschillende deelen worden bedekt, wanneer deze deelen verschillend van hoogte zijn gemaakt. Dit geeft aan het gebouw, in weerwil van de platte daken, toch een zekere teekening.
In hetgeen wij hier hebben behandeld, meen ik een voorbeeld te hebben gegeven, hoe althans de voornaamste deelen van een gebouw moeten gevormd zijn naar het doel, dat ervan wordt verlangd.
Dit geeft aan het gebouw een ongekunsteld aanzicht, dat de eerste voorwaarde is voor de schoonheid. Er zijn echter nog meer vereischten, waaraan de vormen en kleuren van een gebouw moeten voldoen. Deze zullen wij hierna beschouwen.
A.J. KROPHOLLER
|
|