| |
| |
| |
De Wilde Jager
XI
DUIZELIG van zon en zee na z'n dollen draf langs het strand en de duinen over, komt Hendrik midden in den morgen langs den diep doorgroefden zandweg uit de bosschen terug. Nu hij over de neergelaten valbrug het omgrachte maar wallooze Den Haag binnenrijdt, herinnert hem het klokgelui weer voor 't eerst, hoe ze gisteren tegen den avond in pralenden ruiterstoet om den Stadhouder heen, de stad binnentrokken, enkel voor het feest van vandaag! Ze zijn uit het veldkamp in het land van Waes hierheen gekomen om den kleinen Prins te doopen!
In de straten moet hij z'n paard inhouden, en de eene hand in de zij, in de andere den teugel stram, vordert hij stapvoets door 't nieuwe kermisgeruisch.
De zon van den eersten Juli doomt en warmt zomergoud over den bonten wemel tusschen de huizen. Maar nu hij 't Binnenhof nadert, wordt de voortschuifelende drom kijkers en vreemdelingen, wagens vol en ruiters op muilezels en ploegpaarden, - de tros vierders uit dorp en stad achter de afgezanten van den Amsterdamschen enDelftschen magistraat, tot peetvaders gekozen over den jonggeborene, - een stoet, die traag de enge poort binnenpuilt en waartusschen hij als Staatsch kolonel raar verdoold is. Dicht langs den kant dringt hij z'n paard tusschen de stoepen, waar de voetknechten in 't gelid voor hem hun lans naast den voet planten, en de slenteraars verschrikt opeenstuwen.
Kleurig is het Binnenhof door dit druk gewoel, waartusschen de ridderzaal herleefd staat, de gevels gesierd met tropeeën en beletterde schilden, die den krijgsroem der eerste Oranjes verkondigen; hun blazoenen met die van Nassau, Coligny en Solms, naast den Hollandschen leeuw en den Haagschen ooievaar boven vensters en poort; op de torens de stedelijke en stadhouderlijke banderollen. Bevlagd en bezond viert deze burcht uit 'n verloren tijd, met alle hooge en lage huizingen om 't plein heen - hof en kapel, raadszaal en comptoren,
| |
| |
goudsmidshuis en winkeltjes, - 't eerste feest mede van het stadhouderskind, dat voor 't volk een kroonprins is!
Ligt het aan zijn oud Geldersch bloed, dat Isendoorn wrevelt tegen dat Hollandsch koninkje? Hij wil geen reden zoeken. Hij wil wrevel en wroeten afleeren, als zooveel.
En na de zwaarmoedigheid, - waarin hij als eiken ochtend ontwaakte, - dravend door den zomermorgen, ontvlucht te zijn als een nacht, - weert hij zich tegen nieuwe ontstemming over 't gedrang en 't bedenken, door in 't leege Buitenhof den teugel te vieren en spoorslags vooruit te schieten door de Gevangenpoort, 't schavot van 't Groene Zoodje voorbij, langs den Vijverberg het Voorhout op. Daar staat achter de kermiskramen en de lindendreef van Karel den Stoute zijn huis, nieuw gebouwd, met drie verdiepingen rijzig op naar de rijk bebeeldhouwde gevelpunt, die, boven het hoogste beluikte kruisraam, in z'n krullende omlijsting het wapen der Isendoorns sluit, met de kroon, de twee fakkels en den staanden leeuw tot helmteeken.
Na z'n veerenden sprong uit het zadel, laat hij 't paard aan den toeschietenden knaap over, dien hij beveelt het in statie opgetuigd opnieuw voor te brengen binnen het uur.
Dan neemt de hal hem in haar koele stilte op. Ruim en sonoor met haar blauw-en wit-marmerruiten-vloer en blanke zoldering, is ze door de schilderijen en jachttropeeën op 't goudleer boven de bont geblazoeneerde donkere lambrizeering vol schemerige kleurigheid, die na 't wekenlang wegzijn nieuw z'n oogen streelt. Zoodat hij leunend tegen den schildomklauwenden leeuw van de trapleuning blijft toeven, om dien lust van schilderschoon en morgenstemming in z'n voorhuis, ‘'t Zijne....’
'n Jaar lang hield de bouw en de inrichting van dit huis hem bezig als 'n spel. Na 't woeste oorlogsleven de Duitsche landen door met den Brunswijker, heeft hij hier, in Hollands hofstad getemd als in een kooi, rust gezocht in een droom van weelde en verfijning, vertastbaard in dit huis. 'n Winter lang heeft hij er daarna gewoond tusschen de schatten, die
| |
| |
hij er verzamelde, voor 't geld dat hij blijft borgen op z'n toekomstig erfleen en dat hij uitwint door z'n Staatsch regiment in de wintermaanden beneden sterkte te houden en 't met huurlingen aan te vullen, als de veldtocht opnieuw begint. Het bemachtigen van het geld is hem een even prikkelend genot als 't verspillen ervan, - de zwierige staat dien hij voert en 't aanzien dat 'them geeft onder de vrinden, voldoen meer dan één van z'n verlangens.... En toch was 't hem een verlossing, toen na dezen eersten winter het leger weer te velde trok.... Verveeld en verdroefd begon hij juist in z'n oude somberheid terug te zinken. En wat hij nu weer als oogbekoring geniet, ergerde hem toen, om de lucht van versche verf en hout, die 't afgaf, de nieuwheid, die 't hem oneigen deed blijven.... Wel dan, vandaag vergaat het specerijkoopers-luchtje, dat z'n huis den adel benam, in den smeeïgen geur van baksel en gebraad, die uit de keukens aanwademt.... 't Zijn de fazanten, de reebout, de pasteien voor z'n gastmaal.... De belofte van hun bruin-geboterde sappigheid streelt de kleurschemerige koelte van z'n trappenhuis. Hij moet niet langer vergeten, dat na den Doop de vrinden komen. Voorzichtig in z'n vredelievendheid heeft de Stadhouder gisteravond in zijn boodschap van den Doop, door raadsheer Dommer aan de Algemeene Staten laten weten, dat er ten hove geen maaltijd zal gegeven worden, daar hij Hunne Hoogmogenden bij de ambassadeurs niet wilde achterstellen, waar 't om eereplaatsen aan den disch gaat. Drinkend en dobbelend hebben zij gelachen om dat afbestellen, en hij, Isendoorn, noodigde met vlotte gulheid het veertiental in de taveerne, tot het maal, dat Hollands toekomstige monarch z'n officieren onthoudt.... Verbluft zullen ze staan, over 't onthaal van den Cannenborger....
Tevreden is hij de trap op bij de open zaaldeur gekomen, en daar ziet hij belangstellend zijn hofmeester en twee lakeien bezig de tafel aan te rechten, en servetten te plooien tot dolfijnen, pauwen en sprinkhanen.... Reeds blinkt zilver en kristal op 't glanzig damast, blauwt het Delft- | |
| |
sche porselein, fleurt en geurt het ooft hooggestapeld op de schalen.
‘Vergeet niet de rozen over tafel en vloer en zet venster en luiken wijd open,’ beveelt Hendrik in een alles bestrijkend gebaar met z'n rijzweep. En de dienaars buigen en toeven, daar hij nog wat zoekend staat te kijken, de zaal in, waar reeds de feeststemming sluimert in de zomermorgen-schaduwen, overbeefd van 't zonlicht, dat, door lindenloover en groene bovenruitjes gezeefd, langs de zoldering speelt. Z'n oogen en z'n gedachtenschuw brein blijven vol van den kleur- en zonwemel die het stille huis vult, nog in z'n slaapsalet onder al 't zorgen voor de kleeage, waarbij z'n handige lijfknecht hem zwijgend helpt. In statie moet hij zijn voor den doopstoet! Eerst als hij zich in den ebben-omlijsten staanden spiegel monstert, wordt hij weer wakker uit vaag gemijmer. Zelf behaaglijk ziet hij hoe goed hem 't zilverlaken en zilverdamast kleedt, 't Wambuis, met wit satijnen morisken doorponsd en aan hals en polsen belegd met ragge kanten, maakt z'n gelaatstint matter.... Opmerkzaam ineens blijft hij z'n beeld in 't glas bestaren. Dus heeft hij 't Rossemsche ruwe verloren. De eenige rest ervan is de vaal-rosse sjerp als degenstrik aan zijn met parels en zilverknoppen bezetten porte-épée. Is het na Maarten, nu Châtillon? Laat alleen 't Fransche blijven. 't Getaande en verweerde, dat de Duitsche strooptochten hem gaven, is vergaan in een doffe, even doorbruinde bleekheid, die welstaat bij 't donker neergolvend haar. Verlengd lijkt z'n hoofd uitgegroeid, 't voorhoofd brozer gewelfd, de oogen donkerder verzonken, nu slapen en wangen inslaan en de trekken zich verdiepen. Er is van den onbehouwen landjonker, die zich spiegelde dien laatsten en eersten morgen, evenmin iets over als van den dollen zwerver door den oorlog.... Z'n forschheid gaat inboeten voor fijnheid. Bewust wil hij immers ook niets anders meer zijn dan een heiden, die 't levensfeest uitviert in schoonheidslust.
Want alleen in een duizel van zinsbekoring kan hij voort van uur tot uur de dagen door.
| |
| |
De nevelgrijze mantel en de breedgerande hoed met de overhangende struispluimen veranderen hem nogeens. Maar hij heeft zich van den spiegel en uit z'n zelfbeschouwing losgerukt. Al blijft hij verstrooid voortmijmeren, te paard door de straten tot het Binnenhof.... Daar moet hij zich voegen bij den stoet, die zich reeds in beweging stelt, en dien hij, vanwaar hij terzijde wacht, verrast overziet.
Voorop de tamboers der Haagsche schutterij, die hun keteltrommen roffelen. Diep blauw als de zomerhemel waait het vaandel uit over de glinsterende karabijnloopen en lansen der gelederen. Maar na een vendel piekenieren volgt reeds de eerste karos, waarin achter de opgeplooide rood damasten gordijn Elisabeth, de koningin van Bohemen, met twee van haar zoontjes. Dan de voorrijder, en met zes goudgetreste witte paarden bespannen, met hoogen bok en veel gouden spijkers en verguldsel, de stadhouderlijke karos, waarin de oudste van Amalia's hofdames met den doopeling op haar schoot, de jongste der Solmsche graven en een kleine Nassauer als pages op de bank vóór haar.
Na weer voetknechten, die met een stekelig sperenbosch den triomfwagen van Hollands hoop beschutten, volgen te voet in dichten drom, waardig in hun zwarte dracht, den stolpkraag boven de deftige lakensche mantels en breedgerand de vilthoeden: de Raadsheeren van den Hoogen Raad, de Gevolmachtigden der Algemeene Staten en van Holland, Wesk-Friesland en Zeeland met den magistraat van Delft, Leiden en Amsterdam.
Een Engelsch heraut, op wiens purper-fluweelen lijfrok de wapens van Britannië, Vrankrijk, Schotland en Ierland zijn geborduurd, gaat de vreemde ambassadeurs vooraf, allen kavalieren.
Eindelijk de Stadhouder zelf, kantkraag en ponjetten over 't met goud geciseleerd kuras, den Kouseband vol goud en kostelijke diamanten onder de linkerknie en op de borst aan blauwzijden lint het ordeteeken van amethist met brillanten omzet. Z'n zachtmoedige blauwe oogen zien blij op 't juichend
| |
| |
volk neer. Z'n rond blossig gezicht, jong door de blonde snorren en den puntbaard, straalt goedige vertrouwelijkheid uit. Naast hem Frederik van Bohemen, en achter hem Portugeesche, Duitsche en Fransche prinsen. Dan de kolonels, waarbij Isendoorn zich voegt met een hoofschen groet naar de talrijke edelen uit alle provinciën, de officieren van landen zeemacht, die te paard volgen. Weer speerknechten om den stoet te sluiten. Dan 't volk dat in jubel, van de stoepen, plein en straten volstroomt.
Reeds heeft het gevolg de banken der Groote Kerk gevuld, als Hendrik aan den linkerzijkant zijn plaats aangewezen vindt.
In de met tapijten belegde omtuinde ruimte onder den preekstoel zit op het verhoog in grooten zetel de hofdame met den doopeling, tusschen den Stadhouder en de Boheemsche Koningin, de peetmoeder. In wijden kring om hen heen: de Magistraten, die peetvaders zullen zijn, en de vier prinselijke pages, die de slippen van het doopkleed droegen.
Beyerus, de predikant, heeft gebeden, heeft uit den Bijbel voorgelezen en spreekt nu de dooprede. Roerloos wachten de luisteraars tot het oogenblik, dat de kleine Prins van de hermelijn-omzoomde deken ontdaan, in de armen der Koningin van Bohemen wordt gelegd. Dan rijzen allen op, en tot hen richt zich de leeraar met zijn vermaning, dat de Doop een ordening Gods is, om ons en onzen zade Zijn verbond te verzegelen en stelt dan de drie vragen, waarop alleen de peetmoeder en de Stadhouder een overluid en vast ‘Ja’ antwoorden, terwijl de gevaders en de aanwezigen het hoofd instemmend buigen....
‘Ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes,’ spreekt de Predikant plechtig, en zijn stem doorschalt de Kerk....
Isendoorn staat met de armen over de borst gekruist als een vreemd toeschouwer. Hij heeft het hoofd niet gebogen na de vragen, waarvan alleen de tweede hem bijbleef: ‘of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de
| |
| |
Christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent de waarachtige en volkomen leer der zaligheid te wezen?’
Instemmen zou het belijden zijn van het Protestantisme, dat bij dezen doop van Hollands prins hoopvol zegeviert, binnen deze kerk, door de Katholieken nog geen twee eeuwen geleden in weidschen spitsboogstijl gebouwd....
Maar hij geeft zich niet over. Hij, vast aan eenige leer, welke ook?... Is hij zelfs nog wel 'n Christen zonder kerk, zooals hij waande in zeldzame oogenblikken?
Onder het rijzend gewelf kil-wit als de muren, trekt de pralende stoet nu heen tusschen de pijlers met leege beeldbaldakijnen. Wereldsche kleuren en edelsteenen flonkeren rijk in Sint-Jacob's ontluisterd heiligdom. En terwijl Hendrik voortschuifelt tusschen de kavalieren, wier sporen en degens rinkelen, overpeinst hij, wanneer door deze beuken 't laatst de processie met het Allerheiligste bij wierook en hymnen zou getogen zijn.... Nu lijkt dit door ongewijde handen gekerstend kind hun heiligste. Want hoor, nu 't door de kerkpoort buitenkomt, het Hosanna opgaan: - klokken, bazuinen, kanonschoten, geweersalvo's en de daverende jubel van 't volk!
Het blijft duren, de straten door, waar 't uit de vensters bloemen regent over Hollands zegewagen. Zóó uitbundig en vervoerend blijft het duren, dat hij zelfs in dien jubel wordt opgenomen, tot er 'n lach opslaat uit z'n hart, die ook hém ineenmaal 'n blije feesteling maakt.... Wel danl Waarom dat eeuwig tobben over niets? Hij geeft zich over aan 't levensfeest....
‘O hoe salig is 't te duycken
Bij een kristallijnen stroom,
Gouden appelen te pluycken
En te ruycken geur en lucht
Van die schoone Oranjevrucht.’ -
maar nu Van der Nat, oud-kapitein van Maurits en tafelschuimer van Frederik Hendrike kolonels, met z'n vervoosde
| |
| |
bariton de tweede strofe wil inzetten, slaat het kwalijk bedwongen rumoeren der wijn-verhitte eters weer uit:
‘Genoeg, genoeg!’ - ‘Spaar ons.’ - ‘Meilied-kwijllied!’ - ‘We raden de rest.’ - ‘Ze mogen 't in Amsterdam zelf zingen.’
‘Wees blij, dat ik 't deftig deuntje meebiacht!’ gromt de zanger, wien 't perkamenten blad in de vingers trilt.... ‘Isendoorn, zeg op, is 't niet om Oranje te vieren, dat je ons noodigde? Ik hoorde tot nu niets dan toosten op gastheer en gasten, op den kok en de pasteien’....
‘Nou ja’ meesmuilt Hendrik met een loom handgebaar de teleurgestelde geestdrift van z'n oudsten gast tegelijk dempend en vergoelijkend.
‘We zijn zat van Oranje, sinds we twee uren achter den zuigeling paradeerden!’ roept Karel van Delen.
‘We blieven 'n braakmiddel tegen Oranje....’
‘'n Galliarde d'Espagne,’ weet de gepoeierde markies van Mompoulian, Gasconjer in Staatschen dienst.
‘Spaansch - ja.’ -
‘Spaansche Oranjes voor Haagsche!’ joolt vaandrig Droste, een der met geconfijte oranjeappels bestapelde schalen naar zich toetrekkend, en hij begint er Mompoulian en Van der Nat mee te bombardeeren. Maar 't zijn de omzittenden, die de kleverige kleurige kogels opvangen en ze her en der elkaar toekaatsen, tot ze onverhoeds naar de open vensters beginnen te keilen. En als appel na appel wegvliegt naar de lindenkruinen, stommelen de werpers op om ze na te oogen, grissen op de schalen naar voorraad, en stooten de wankelige fluiten om, dat de wijn uitstroomt tusschen de rozenslingers over 't ammelaken. Lakeien schieten van de credensen toe met de grootere bokalen en drinkschalen, die ze volschenken met den vurigen vin d'Ay.
Droste haalt heel de schaal met perziken, lemoenen en granaatappels van 't tafelmidden weg, en tot 'n tros leunen de anderen over hem heen uit 't raam, terwijl zes handen tegelijk maar gooien, gooien.... Van de straat vlaagt gejoel
| |
| |
op, met het belgeklinkel, het deunen en doedelen der kermis....
‘Lichtmissen!’ grimt Van der Nat, nog nijdig met z'n versmaad lied open in de handen.... ‘Huichelaars! In z'n gezicht vleien ze Oranje, en achter z'n rug hoonen ze hem als 'n schooier....’
‘Ho!’ sust Hendrik. ‘Wij edelen, gunnen hem geen vorsteneer, dat is al.... We willen geen koning....’
‘Ieder z'n eigen oude macht’ roept de slappe jonker Van Maeren, die in de Halstraat z'n kwartier boven den barbierswinkel heeft en z'n tijd zoek brengt met z'n kleerkast en z'n wandelingen 't Voorhout op en neer....’
‘De Stadhouder is de dienaar der Provincies - dus van ons!’ beweert Kniphuysen, die te oud en om z'n stijf been, niet met de andere Brunswijker officieren in 't Staatsche leger werd overgenomen, maar toch half soldij trekt.
‘Hoor dat orakel!’ blaft Van der Nat hem aan.
‘Orakel!’ Opgehitst gooit Kniphuysen den oranjeappel weg, waaraan hij zit te pluizen, sinds ze met d'r suikerig gekleef tegen z'n versjofeld geelzijden pourpoint terechtkwam.... ‘Je hoeft me niet te beleedigen’....
‘Jij hoeft den Stadhouder niet voor je knecht uit te maken.... trekkebeen, die z'n genadebrood eet’....
‘Kale rat, jij.... Kruip naar de goot terug, waar je bent uitgesprongen.’
‘Mooi zoo, Knip.... prachtig kerel!’ hitst Karel van Delen aan, die met de vier aan de tafel bleef, en hij lonkt naar Hendrik, dat hij helpen moet die twee ouwe ijzervreters tegen elkaar op te ruien.
‘Duffe leeglooper’....
‘Kwispelaar om lekkerbeetjes’....
‘Jij zelf’....
‘Kom op, met je verroest rapier’.... en Kniphuysen staat al met 't zijne dreigend getrokken in de leegte te schermen....
Van der Nat gooit de perkamentrol op z'n bord, stotterend en sidderend van drift. Hij rammelt aan z'n degen. Maar Hendrik klapt in de handen. ‘De kapuinen, heeren!’
| |
| |
wat heel den troep aan 't venster doet omzien en uiteenwarren naar de tafel terug.... De twee met hun blanke sabels kijken verschrikt naar de deur, waar de lakeien reeds de geurig dampende schotels aandragen....
‘Vechten jullie dat liever straks uit’.... bemiddelt de gastheer, schaterlachend met Karel van Delen mee als ze in één beweging aanstonds bereid 't rapier in de schee stoppen.... nagrommend als 'n paar kwaaie honden, nu ze 't gelach en 't kijken der anderen merken....
‘Tòch zet ik hem dat “Orakel” betaald.’
‘'n Mooie.... 'n mooie....’
‘Dienaar van de Provincies, dus van hém!...’
Nu zitten ze d'r hart te luchten aan de tafelburen. Die troosten Van der Nat: ‘Stil maarl Hij is jaloersch op de gouden doos met de achtduizend rente die 't koninkje pas van de Provincies kreeg.’
‘Ze mogen allebei de hand ophouden om 'n penning van de acht gouden rijders, die 't koninkje onder de stadsarmen verdeelen laat,’ wordt er aan 't tafel-end gemompeld.
‘Koninklijker in 't krijgen dan in 't geven’....
‘Begint z'n leven zonder doopmaal.’
‘Maken ze hem doof met hun kanonnen’....
‘Blind vanavond met hun vuurwerk’....
Ordelijk om de tafel zitten ze allen gebukt over de maisch glimmende bouten, gulzig of ze bij dit laatste gerecht nog uitgehongerd zijn, vingers en smakkende lippen druipen van vet.. Ze kluiven de beentjes blank, verzinken tot smullend zwijgen. En de muziek uit de hal wordt hoorbaar - violen, fluiten, clavecordes, die droomerig de gevraagde Spaansche galliarde spelen.
't Is de jonge Droste, die 't eerst met de hand vaag langs z'n snorren strijkt, en dan wakker opspringt met z'n volle bokaal in de hand.
‘Heer van Isendoorn, duld dat uw onwaardige vaandrig, door uw gulle genade aan dezen disch genoodigd, u toespreekt! Weet, dat 't niet alleen om uw treffelijke kapuinen is, dat ik
| |
| |
trotsch ben, in uw regiment te dienen! Laat me u huldigen, roemvolle nazaat van den roemruchten Rossem.... Bijna honderd jaar is het geleden, dat maarschalk Maarten met de vliegende Geldersche vaandels het vlek Den Haag bestormde.... Vuurwerk maakte zijn plunderende troep van de Haagsche huizen. De held baande ons den weg naar dit festijn! Want zonder Maarten was er niet deze Isendoorn. En zonder Isendoorn zaten we thuis op onze nagels te kluiven’....
‘Je raakt den draad kwijt,’ roept Droste's tafelbuur, hem 'n por gevend in z'n zij, dat de vin d'Ay over den rand van de bokaal gutst.
‘Ik wil maar zeggen,’ poogt Droste voort te redevoeren.... ‘Rossem en Isendoorn, de hooge helden, meer koning dan koningen op hun troon’....
‘Hola!’
‘Door hun moed, hun geest, hun weelde’....
‘Vivat!’ overdreunt en beëindigt Mompoulian den redenaar, die juist bleef steken. En verlicht, dat ze drinken kunnen, gieten allen hun bokaal met één teug de keel in.
Maar eer ze weer zitten, is Hendrik aan 't spreken.... ‘Droste, je woorden troffen m'n hart! Want Maarten is en blijft mijn liefde en mijn trots. Zijn naam mijn parool, zijn sjerp mijn ridderteeken en talisman’....
‘Rossem! Rossem!’ jubelen Droste en z'n buren.
‘En zóó innig is hij, niet alleen naar den bloede mijn voorzaat, maar naar de ziel mijn verwant, dat ik meermalen mijn daden verwar met de zijne.... En me afvraag: Ben ik 't, die Den Haag bestormde met de vliegende Geldersche vaandels?...’
‘We zúllen!’ roept Karel van Delen.
‘Ben ik 't, die een gouden stoep voor m'n huis wilde leggen?...’
‘Hij zelf! ja! Vivat.’
‘Ja, ik! En toen de magistraat het verbood, liet ik de duivelskoppen in m'n gevel hen voor levenslang toegrijnzen’....
| |
| |
‘De onze, je open ramen uit’....
‘Saters!’
‘Wij!’
‘Isendoorn en Rossem één’....
‘De naam van den éénen klonk door den ander de Duitsche landen door!’ vaart Kniphuysen op in plotse vervoering.... ‘Ik was erbij! Rossem, de held, de rechterhand, de linkerarm van vorst Christiaan’....
‘Niet over je vorst Christiaan, Knip!’
‘Die heeft afgedaan sinds Nahaus’....
‘Zeg: sinds hij in't hospitaal van Wolfenbüttel crepeerde,’ overtroeft er een van 't ondereind.
‘Wat?’
‘Vergiftigd! Hebben jullie dat nieuws niet gehoord? Sinds eergister is 't in Den Haag’....
Als 'n koude tocht vlaagt er ineens 'n stilte door de zaal, omdat allen ontsteld naar Isendoorn zien, die nog staande voor z'n toost, bleek blijft staren naar iets onbestemds buiten 't venster, aanstonds echter 't zwijgen en kijken merkt, en met een verwarden lach het hoofd ontbloot. Requiescat in pace mompelt hij, tegelijk verwonderd hoe hem dit woord één met 'n bittere, bevende pijn uit het diepste van z'n hart opwelt....
Maar gelukkig - ze hebben z'n geprevelde Roomsche rouwbede niet verstaan, hun stemmen joelen weer op....
‘Ze waren vrinden, - hebben jarenlang samen gedold. - Eigenlijk 'n prachtkerel die Brunswijker.... Eéns de hoop van de Staten.... Tot ze merkten wat 'n woestaard hij was.... Z'n troep 'n rooversbende.... Ze zeggen dat hij om de koningin van Bohemen op hol raakte. - Die zal geen traan om hem laten. - Al droeg hij jarenlang haar handschoen bij de pluim op z'n hoed.... 't Vorig jaar nog hier. Daarna 't stift Keulen geplunderd en gebrandschat. Met Mansfelt.... Vandaag schatrijk, morgen doodarm.’
‘'n Duivel, die ons meesleepte’ komt Kniphuysen weer los. ‘Isendoorn, zeg op - werden we niet eerst vrije mannen na Nahuijs.’
| |
| |
‘Vrije mannen!’ hoont Hendrik hem en zich zelf.
‘Zorgen jullie, dat hij je niet verder meesleept.’
‘De hel is diep.’
‘En 't vuur al te heet.’
‘Ze poken 't voor jullie al op....
‘Ze draaien je aan 't spit als kapuinen.’
‘En bedruipen je met het menschenbloed dat je vergoot.’
‘Stilte!’ roept Isendoorn heesch. ‘Ik wijd dezen dronk aan de nagedachtenis van mijn vriend Christiaan. God hebbe zijn ziel!’
‘Wat ben jij godzalig, kerel.... Op den preekstoel hoor je thuis’....
‘Dood doet aan dood denken.’
‘We kunnen met de dooden niet leven!’
‘Mooi zoo, bravissimo, droge Van der Nat. Je bent even ervaren in den bijbel als in de dichtkunst.’
O Avignack, o Frontignack
komt Van Maeren los met de leege drinkschaal omhoog in z'n schuddende hand. De schaterlach die opdavert om z'n lodderige stem, doet hem weer neerwankelen op z'n stoel....
Maar de anderen bauwen hem 't lied na, terwijl de lakeien de taarten en de mustachiool ronddienen, schalen aandragen vol nieuwe vruchten en confituren, en de schenkers aanhoudend de zilveren kannen uit de koelbakken diepen om de bokalen te vullen. En terwijl de avondzon purper gloort over de dieptonige wandtapisseries, en de zweetende koppen der drinkers nog rooder doet gloeien, worden de teeder ruischende dansliederen die uit de hal tonen en tinkelen, telkens overvlaagd door 't ruwe gejoel binnen en 't kermisgedruisch buiten, geklinkel, getrommel en geschal verdoft door 't woelige gejool van stemmen, voetgeschuifel en 't ruischen van den aanzwervenden nachtwind door de lindekruinen.
| |
| |
En de gasten schuiven van hun borden weg, leunen loom, de armen wijduit over stoelleuning en tafel. Van Maeren gooit z'n plooikraag naar een hoek, drie mikken hun hoeden opeen naar de potpourri's onder de schouw. Droste, nog nuchter en onvermoeid, begint schrijlings op z'n stoel paard te rijden achter de zetels der anderen om, tot een, lui uitgestrekt, hem onverhoeds een stamp geeft, dat hij met stoel en al omtuimelt en op den grond ligt te spartelen en hulp te roepen als een drenkeling. Op een wenk van Hendrik schieten lakeien toe om hem op te hijschen en hij laat zich naar 't venster sleepen, al kermend ‘lucht, lucht, lucht!’ Maar daar, eensklaps in een andere rol, springt hij als 'n harlekijn drie voeten hoog en klapt in de handen.... ‘Kolonel, ik wil naar 't apenspel!’
‘Bravo! Ja, daar hoor je thuis.’ - ‘Jullie evengoed.... Kom, de kermis op, met de heele bende.’ Ze stommelen op, stoelen wankelen, staande drinken ze het laatste kliekje uit hun bokaal, roepen om meer, twee beginnen er tegelijk opnieuw te toosten.
Hendrik is naast Karel van Delen gaan zitten, z'n arm over diens stoelleuning.
‘Laat ze maar gaan - wij blijven - jij en ik hebben tenminste ons verstand bewaard.’
‘Ja’ hikt Karel, ‘jij en ik. En we zijn vrinden van de wieg af. Wat is er schooner dan vrindentrouw door dik en dun?...’
‘Dronken barmhartigheid,’ denkt Hendrik, maar hij praat met hem mee.... ‘Ja vrindentrouw.’
‘Op de mijne kun je bouwen!’ zegt de ander, de hand op 'thart klappend. ‘En da's mijn heilige plicht, want ik weet maar al te goed dat m'n zuster Fenne je duchtig voor den aap hield.... Zeg op, is het niet om haar, dat je aan den draai ging?’
‘Ik weet niet meer.’
‘Jij om haar - en de dolle Chris om de Boheemsche. - Dat heb je van de liefde!’
‘Vertel me 'ns iets over de Laar.’
‘Ik kom er niet meer, sinds m'n vader in geur van heilig- | |
| |
heid stierf - van 't winter al een jaar geleden. Fenne heeft me verteld, dat onze paapsche den baas speelt op de Laar.... En we gruwen van papisterij.... afgodisterij, antichristerij.’
‘Ik verlang vanavond naar de Veluwsche bosschen....’
‘Kom op den Gelderschen Toren in 't najaar.... we zullen zwijnen gaan jagen....’
Maar Hendrik wuift dat voorstel weg, als iets onmogelijks.... Waarom stoot hem af, wat hem tegelijk zoo trekt?... Hij vraagt 't zich, mat toekijkend naar het deunen en lallen der anderen, die opdringen om de kermis op te gaan. - Ze sjorren Van der Nat en Kniphuysen tusschen zich in, komen nu Karel opsjorren en hem. - En als hij zitten blijft, schuiven ze hem met stoel en al tot bij de deur, en nemen hem mee in hun dichten tros de trap af....
‘It was a beautiful knight, which loved a galjant lady,’ spelen de musicijns op 't verhoog in het voorhuis. Telkens herhaalden ze dit éene danslied, daar de gastheer 't vroeg toen ze kwamen. Maar 't snerpt en ronkt nu valsch uit hun snaren en pijpen. Ze schuddelachen om den dronken troep. De lakeien echter buigen dieper dan ooit en verbijten hun lach, als deheeren met hun allen aaneen-gekluwd de stoep opdringen....
Daar komt Hendrik eindelijk vrij, en hij schudt de armen als een verloste, nu de anderen aldoor rumoerend getweeën en gedrieën naar de kramen drentelen, waar de talklichten reeds twinkelen tusschen een klatergoud en geglinster der uitstallingen onder de tenthuiven.... 't Laatst komt Droste, die aan den eenen arm Kniphuysen, aan den anderen Van der Nat meezeult, en achter hen aan, arm in arm, Karel met den markies van Mompoulian....
Er drijft een walm van stof, van olie en vet en toortsen, door den overzoeten geur der lindebloesems....
Hendrik staat ze nog op z'n stoep na te staren, en die lucht slaat hem tegen als een walm.... Hij walgt.... droesem is z'n hart, dras en modder.... Niet één van den troep, die naar hem omziet of hem mist. Zelfs Karel niet.... Eeuwige dwaas dat hij is, waarom dien troep in huis gehaald? Waarom
| |
| |
aan die bende 't kostelijk geld verknoeid, dat hij borgde op de Vogelhegge?... Ze mogen welvaren, de zwelgers.... En binnengaand gooit hij met 'n smak de straatdeur dicht. Dan in de hal staat hij even verbijsterd te staren naar 't verhoog, waar musicijns en lakeien met volle wijnkannen en bokalen zitten, met de schalen vol overschot.... Verschrikt stuiven ze uiteen, kruipen ze en duiken ze, nu ze hun heer terugzien. Z'n oogen bliksemen, hij stoot een schorren vloek uit, en minachtend de schouders schuddend gaat hij de trap op, schichtig alsof hij de kwaaddoener is. De zaal in. En 't eerst wat hij daar ziet naast de ontredderde tafel in den hoek bij de schouw, is de slappe Van Maeren, languit op den grond voorover, de armen uitgestrekt naar den plooikraag, dien hij er neergooide.... Gestruikeld ligt hij daar z'n roes uit te ronken.... Hendrik stoot hem eens aan met den voet. En als de snorker 't niet voelt, wendt hij zich weg om hem niet meer te zien.... Maar aan 't venster slaat de lucht van de kermis weer naar hem op....rooddoorwalmd avondduister nu met het lallend rumoeren, dof als uit een poel.... Waarheen, hij? Buiten walgt'them, binnen stoot de weerzin hem weg....
Maar de klok van Sint-Jacob's toren begint opnieuw te luiden voor 't Prinsje, en van uit het Binnenhof schieten de eerste vuurpijlen de lucht in naar de sterren.
Wat bekroop hem straks in de kerk?... 't Verwijt van z'n somber geweten? Weemoed? Levenszatheid? De Vogelhegge heeft hij verpand. En 't heimwee ernaar knaagt aan z'n ziel.... Z'n leven heeft hij verloren, en toch moet hij van dezen dag weer naar den volgenden.... Tot in z'n slaapkamer is hij gedwaald. Daar is 't koel en donker. Daar zit hij weggewischt in z'n stoel bij 't open venster. Uit den tuin suizelt de rozendoorgeurde stilte aan, en streelt over z'n gesloten oogen. Requiescat in pace prevelt hij weer. Want hij wil nu alleen nog aan den Cannenborg denken, aan z'n moeder, aan 't kind dat hij was.... Misschien is er rust in die herinnering, tot hij van uitputting zal slapen.
(Wordt voortgezet)
MARIE KOENEN
|
|