| |
| |
| |
De Wilde Jager
XII
DE zandlooper is leeg, en Elbert, die z'n vader de hand ziet uitstrekken om hem om te keeren, sluit de lmitatio. ‘Zullen we gaan?’ voorkomt hij 't zwijgend hoofdwenken dat - sinds twee maanden geleden de Spanjaarden en de Keizerlijken van Duitschland uit de Veluwe overstroomden - hem eiken morgen op dit oogenblik opeischt, voor den Cannenborg.
Maar 't helpt niet, of hij vandaag ook al luchtig zich leenen wil tot wat hem anders telkens een moeielijke zelfoverwinning kost. Hetzelfde wee, tegenzin en deernis tegelijk, welt hem uit het hart, een benauwenis naar z'n keel en een verslapping door z'n leden, nu hij achter den stuntelenden ouden man voet voor voet, de trap opgaat. En 't is als iederen dag: boven in 't duisterig traphokje vóór de zolderdeur, staat heer Marten tegen den muur geleund, oogen dicht, lippen open, hijgend naar adem, - terwijl Elbert zich afvraagt of hij waakt of droomt, nu hij weer 't kuras en 't zwaard aangespt, die hier in den hoek op hem hangen te wachten.
Maar uit de diepte van het huis gonst en zwoelt de onrust van de gevluchte landlieden, die als vóór vijf jaar bij den Veluwschen vastenavond, weer de kelders bevolken met al het vee uit de Cannenborgsche weien. En stemmen en stappen rumoeren op de zolders naast hen. - Er is dus meer dan droom en verdwazing, niet enkel meer de ban, die na de vleug van hoop, opgeleefd bij Anna's verhaal over haar vaders wensch tot bekeering, duisterder dan ooit over 't huis kwam....Want Hendrik keerde niet. Hendrik leefde vlakbij en verdeed in weelde het vaderlijke erfgoed. Hendrik trapte alle trouw onder de voeten, - de eer van hun huis: z'n Geloof.... Bidden hielp niet. Lijden hielp niet.... Aldoor het durende. Schaduwen uit die geschuwde verte van Hendriks leven, het zwijgen, het leed, steeds zwaarder.... Vijf eindelooze eenzame jaren lang....
Goed. Nu beweegt er iets in de doodsche stilte. Daar
| |
| |
snakte hij immers naar, dag na dag in z'n overgave aan het onafwendbare, dat hem bijna verstikte, maar dat hij toch den wil Gods wist voor hem en hun huis....Biddend om redding heeft hij 't uitgehouden tot nu.
Met een harden stoot tegen de klemmende zolderdeur wil hij uit de webbe van z'n gedachten breken. En nu op den zolder achter z'n vader aan, knikt hij verstandhoudend, met droefgeestigen spot in de oogen naar Daam, naar den molenaar en z'n zoons, naar de vier oude Vaassenaars, die zitten neergehurkt vóór de opgetaste korenschooven van den haastig binnengehaalden oogst, en achter de haakbussen, wier geladen trompen door de schietgaten steken. Kruit, kogels en kardoezen liggen ernaast opgehoopt; lonten en vuursteenen onder hun hand.
Heer Marten gluurt over hun hoofden heen elk schietgat door, 't grijs hoofd bukkend in 't wazig zonnegoud, dat het zolderstof doorwemelt. Langzaam vordert hij van hoek naar hoek, tot hij zoo zwijgend op 't verdiep van den verdedigingstoren komt, waar Van Rossem's ijzeren kanon staat opgesteld naast twee kleine houten kartouwen, met kruit, lonten, en steenen kogels erbij. Twee boeren en twee stalknechts luieren hier tegen den briksteenen wand, bij de pikfakkels en de ketels met zwavel en teer, naast de met hout belegde stookplaats....
Weer staat heer Marten aan den mond van 't kanon geleund door 't opgehaalde luik naar 't bosch aan den overkant te staren, waar de Septemberzon schuine stralen nevelt tusschen de boomkruinen. Achter hem heeft Elbert zich wachtend op de affuit gezet, z'n vingers strijken over de letters tusschen de gegoten rankversiersels: ‘Vredelandt ben ick genant,’ staat er, één voor één streelt hij de letters. Hij hoort buiten 'n houtduif koeren, ziet een neerhangenden olmtak zachtjes heen en weer bewegen.... Eerst als de verveling van 't doelloos uitkijken hem al te klemmend de keel begint toe te nijpen, zegt hij dof: ‘Hij komt immers toch niet, vader!’
| |
| |
Verschrikt ziet heer Marten hem aan: ‘Hoe weet je dat?’ en weer voelt Elbert in z'n schichtigen wanhoopsblik, dat hij niet aan den Spanjaard, maar aan Hendrik dacht.
‘Wat zouden ze zich ophouden bij 'n huis als dit?’ praat hij 't misverstand weg, ‘Amersfoort hebben ze, uit het Sticht willen ze Holland in, om de Staatsche krijgsmacht weg te trekken voor Den Bosch, en die te verdeelen en te breken.’
‘Den Bosch, ja, - waar anders? - Misschien als ze terugtrekken’....
En Elbert zwijgt maar weer, onzeker toch: wat weten zij, in hun eenzame vesting opgesloten, van wat er omgaat in de landen, die naar den Cannenborg enkel doodsche stilte opstuwen? Hier waar niets is dan de tak die beweegt, de duif die koert....
Maar plots schrikt hij wakker uit z'n verdrietigen twijfel.... Was dat 'n trompetschal? Toch waarlijk? Meteen is er gestommel en geroep op den zolder, en dan Daam's ontdaan gezicht door de torendeur: ‘Toch nog de Spanjaard! Wat nu?’
‘Schieten!’ schokt heer Marten op.
‘Niets dan 'n trompetter met nog 'n ruiter.’
‘Schiet! De Cannenborgers zijn geen verraders van 't land, al zijn ze paapsch.’
‘Schieten op twee man? Misschien hebben ze alleen iets te vragen.’
‘Laat ons zelf zien, vader. Kom mee.’ Kalm en krachtig voelt Elbert zich, nu eindelijk een daad hem roept. Een einde of een begin? Iets tenminste dat de stilte opstoot en den ban breekt. Want vaster en krachtiger is ook de stap van z'n vader, sneller, nu ze over den zolder gaan, waar de mannen vonken uit de vuursteenen ketsen om de lonten aan te steken.
Met hun tweeën komen ze voor 't raam in den voortoren boven de poort. En ten derde male schettert de trompet dringend en schel. Nu Elbert 't raam openrukt, ziet hij daar in de zon twee ruiters; waarvan de een, 'n vaandrig, hen groet en hen in 't Duitsch over de gracht toeroept om gehoor in naam van keizer en koning.
| |
| |
‘Spreek’ roept heer Marten terug. En Elbert schrikt van den harden duw die hem op zij stoot en van die plots herleefde kracht in z'n stem.
‘Onze kommandant, graaf Jan van Nassau, wil hier kwartier.’
‘Dit huis is niet open voor de vijanden van de Vereenigde Provinciën!’ schalt heer Marten terug.
‘Wat niet goedschiks wordt gegeven, wordt met geweld genomen.’
‘De Cannenborg kan zich verdedigen.’
‘We komen met twee vendels en kanonnen.’
‘Het huis is bewapend.’
'n Spotlach is 't laatste, en Elbert ziet verward naar z'n vader, die hem stug toeknikt: ‘Zoo moet het.’
‘Zoo moet het! Maar wat kunnen we met z'n twaalven tegen twee vendels?’
‘God helpt....’
‘God geve ons raad en bezinning.’
Maar als ze op den zolder de mannen achter de haakbussen zien staan, door de schietgaten de wegrijdenden naspiedend, gereed om hun de eerste lading achterna te jagen, heft Elbert ontsteld de handen op. ‘Niet doen!’
‘Spaar kruit en kracht tot meteen,’ zegt z'n vader. ‘Laat ze 't kanon hier stellen. Laat ze den haard aansteken voor 't werpvuur....’
‘Vader’ weerhoudt Elbert z'n verdere bevelen. ‘Wat zal 't kanon helpen, hier of achter?... één meterbreed van een der vier gevels en der vier torens kunnen we met z'n twaalven verdedigen.... terwijl ze beneden 'thuis omsingelen.... om waar 't hun veilig is, in een vlet de gracht over te steken en de kelders binnen te dringen, 'n Bloedbad daar onder 't volk - brandstichten, moorden, plunderen.... da's hun oorlogsrecht, als ze hier beschoten worden door onze looze bezetting.... Ik heb tot nu al uw verlangen gevolgd, vader.... ik hoopte dat het 'n spel zou zijn om u gerust te stellen.... meende vast dat ze ons links zouden laten
| |
| |
liggen.... maar nu 't er opaan komt, moet ik me verzetten tegen wat u wil.’
‘Laffe overgave is verraad.’
‘Laat ons eerlijk onderhandelen met hen.’
‘Ik zeg je dit: ik wil zelfs niet in schijn 'n verrader zijn. Zij hier binnen.... ik eruit!’
‘Goed, we capituleeren. We eischen voor de noodgedwongen overgave, dat ze ons en al 't volk, dat op ons vertrouwt, den uittocht laten.’
‘Waarheen?’
‘Naar 't Loo.’
‘Dat wordt straks op zijn beurt belegerd.’
‘Ons den uittocht, met sauvegarde voor 't Loo. Zij hier vrij kwartier zonder brand of plunderen.’
‘Zouden ze dat? Wil je dat?’ wankelt heer Marten, ineens uit z'n opgezweepte kracht weer inzinkend in z'n ouderdom, en doodmoe zich overgevend aan Elbert's vastberadenheid.
‘Wat zouden we ook met z'n twaalven.... en de kelders vol vrouwen en kinderen?’ mompelen de mannen om hen heen.
‘Ja....dan zoo....zorg dat we weg komen uit dit huis. Alleen brieven en geld nemen we mee - koopbrieven, schuldbrieven - ze mogen 't huis - beter dat zij 't hebben -dan de Haagsche woekeraars - ze mogen de schande en den vloek in brand steken....Misschien zal 't ongeluk met het huis vergaan.’
Elbert heeft den ouden man meegetroond tot in 't studoor, hem in z'n stoel geleid.... Ontrust door z'n hijgend prevelen, dat koortsijlen lijkt, ziet hij naar hem, over 't perkament, waarop hij de voorwaarden van overgave neerschreef.
‘Ik zal Daam bij u sturen,’ zegt hij bedarend. ‘Die zal hier voor u en alles zorgen - voor alles wat u wilt meenemen. En vertrouw verder op mij’....
‘Maar wat op 't Loo? Vergeet niet, dat Margriet dood is -Simonz ook dood - alles valt weg’....
‘En vernieuwt zich weer. Nu is Dirk Stepraedt op 't Loo,
| |
| |
Sofie d'r man - die is 'n kloeke kerel.... 't Is goed en veilig op 't Loo.’
Voor Elbert gaat het in een roes verder. Hij kan alles. Hij ziet en weet alles. Hij is in de kelders, op de zolders, gooit in z'n eigen kamer de koffers vol. Hij beveelt de stalknechts, die met hem over de brug zullen gaan als de vendels er zijn, aanstonds na de onderhandeling op z'n wenk de wagens in te spannen, z'n paard te zadelen. De oude boeren zullen 't vee uit den kelder drijven, de lage torenpoort uit, vanwaar een glooiende smalle stoep naar de brug leidt - heel de dienaarschap en alle vluchtelingen zullen volgen....
En als daar de vendels reeds aanrukken, en zich op het plein splitsen tot de omsingeling, voelt hij 'n klare kalmte en zich zelf ineens een sterk en doortastend man. Ze hebben de brug laten zakken en zwaaien in de poort de witte vlag. En de aanvoerder van de vendels, die tusschen z'n staf in 't midden van 't plein het huis stond waar te nemen, heft het rapier, ten teeken dat hij instemt met de bespreking.
Na wat wisseling van voorstellen en antwoorden stemt Jan van Nassau tot de capitulatie in. - Het zal geteekend en bezegeld worden - de ontvolkte Cannenborg tot zijn kwartier, zonder brandschatting of plundering, en vrije uittocht voor de bewoners met pak en zak, tusschen de opgestelde gelederen door. Het Loo in sauvegarde. Alles zonder bloedvergieten of kruitverspillen....
En reeds rollen de stalknechts de wagens uit, staat Elbert's paard gezadeld; reeds dringen de kelderbewoners door de lage poort en sleepen de knechts koffers de brug over....
Elbert komt met heer Marten die z'n arm niet tot steun wilde, maar met z'n stok onzeker tast bij eiken voetstap. Schuw blikt hij naar den aanvoerder der Duitsche vendels, die hem groet.... Is dit dan die Jan van Nassau? De vader maakte 't paapsche Gelder kettersch, de zoon komt in 't kettersche Gelder oorlogen als dienaar der paapsche liga. De Cannenborger, die trouw bleef aan 't Geloof ondanks
| |
| |
de Staatsche verdrukking, moet uit staatsplicht de vijand zijn van hem, die de ontrouw van z'n vader herstelt door zijn bekeering. Verward bedwingt heer Marten de opwelling, die hem zou laten toenaderen en handreiken. Hij wendt zonder weergroet 't hoofd af naar den wagen, - Daam en Elbert steunen hem bij 't instijgen - achter hem stapelen de knechts kisten en zakken. En ook de tweede wagen wordt beladen. Daam's vrouw en de oudsten uit den kelder klimmen er op en gebruiken de koffers tot zitbank.
Van z'n paard overziet Elbert den stoet, die zich zoo armzalig opstelt tusschen de rijen karabiniers en ruiters, wier stormkappen en kurassen schitteren in de zon, en uit wier lansen en vuurroeren stralen schieten.... Stil en strak kijken ze toe, in bedwang gehouden door de kleine groep waarvan graaf Jan, geharnast en gehelmd, het schitterend middelpunt is, kapiteins en vaandrigs om hem heen, 'n paar edelen, waarvan de een in z'n zwartlaken mantel en met den breedgeluifelden vilthoed in z'n bleeken ernst een priester lijkt.
Vier Duitsche ruiters, twee aan 't hoofd, twee aan 't eind, zullen de schare vrijgeleide geven tot het Loo, en als ze nu voorttrekken door de boschlaan, de schommelende wagens, de opeengestuwde voetgangers, - meest vrouwen en kinderen, daar de Veluwsche mannen sinds 't voorjaar aan 't graven zijn in de verschansingen bij Den Bosch - de drijvers met het vee achteraan - licht Elbert den hoed om de veroveraars van hun huis te groeten, en zonder meer 'n blik naar den Cannenborg rijdt hij naast den wagen van z'n vader op. ‘Ze zullen er zich niet voorgoed nestelen, vader,’ troost hij. ‘Als de Staatschen Den Bosch hebben, krijgen wij den Cannenborg terug.... En 't zou me niet verwonderen dat er iets roert in Oosten of Zuiden, nu graaf Jan met z'n troepen blijkbaar terugtrekt.... Weken lang bleven we zonder tijding - er kan veel zijn omgegaan.’
‘We zullen 't hooren,’ mompelt heer Marten dof, zonder op te zien. Maar als Elbert, die vooruit wil rijden naar
| |
| |
het Loo om hun komst aan te kondigen, hem voorzichtig polsen wil of hij gerust zal zijn zonder hem, heft hij de hand en wijst hem weg.... ‘Ga!’ - Het is 't koele, heerschende en geringschattende gebaar, dat vroeger zoodikwijls z'n koppigheid en z'n machtelooze drift wekte. Nu bijt hij de tanden opeen en geeft z'n paard de sporen....Zijn schuld dat z'n vader op dien wagen zit als 'n beroofd balling? Is in dat oude harde trotsche hart, jarenlang ontkracht, nu weer dat eeuwig verwijt tegen hem herleefd? Toch laf en zwak, hij....?’
'n Snik stoot in hem op - wat doet hij met 't leven?... Achter hem de nevel, voor hem de leegte....
Van de hei, die zich links en rechts blauwend uitstrekt naar de grenzenlooze verte, tuurt hij weg naar 't Loosche bosch vóór hem, dat verzonken aan de kim 'n goud-doomende schaduw lijkt in de klaarten.
‘'t Is Elbert!’ Zelf gerustgesteld, wenkt Anna bedarend naar binnen. Ze heeft op 't wee en ach van haar moeder bij 't naderen van dien ruiter tusschen de stammen, het erkervenster opengeworpen om zich te overtuigen van wat ze bij den eersten oogopslag zag.
Nu ze blijft uitleunen, komt aanstonds Lijsje over haar schouder heen, om den aankomende met handgewuif te groeten.
‘Ut omnes unum!’ roept Elbert over de gracht naar Anna, het parool dat ze vijf jaar geleden vergeefs afspraken. En tegelijk Lijsje herkennend in die zonnig lachende achttienjarige, zoo blond en jong naast ernstige Anna, vraagt hij, zelf blij ineens het doel van z'n komst vergeten:
‘Hoe in 's hemels naam komen de jonkvrouwen van de Laar aan 't Loosche venster?’
‘En hoe komt de jonker van den Cannenborg zoo strijdhaftig met kuras en zijdgeweer het Loo schrik aanjagen?’ echoot Lijsje hoog en helder 't roerlooze Septemberbosch in.
‘Het Loo zal opzien van de tijding, die ik breng, en van m'n gevolg, dat op komst is. Vraag toegang voor me, Anna.’
| |
| |
Opgelucht, nu er eindelijk eens iets anders is dan eiken eentonigen angstigen dag, blijft Lijsje nog in den erker leunen, als Anna gaat om Dirk Stepraedt, den slotheer, te waarschuwen, terwijl Elbert langs 't lichtend water naar de brug rijdt, die langzaam wordt neergelaten. Bevende goudstralen spinnen zich uit Elbert's glanzend pantser naar Lijsjes oogen. Anna's en haar vriend!... Zij was nog 'n kind toen haar hand zich zoo veilig voelde in zijn vasten warmen greep en ze in hém het weten raadde, waarnaar reeds toen haar ziel hongerde....
‘Moeder,’ keert ze zich plots naar binnen, ‘ik wed dat Elbert ons goede tijding komt brengen....Zeker trekken de Spanjolen terug over de oostgrens, nu Wesel is gevallen, zooals Dirk zegt....Misschien is de heele oorlog over, -Den Bosch genomen. En dan Goddank voor U.... Uw onrust voor Karel en ons en u zelf weer weg.’ - Ze buigt over de leuning van den zetel, waarin vrouwe Catharina lusteloos leunt en drukt 'n speelschen kus op 't grijzend haar. ‘Weet u wel dat 't bijna twee maanden is, sinds we hier met den wagen vol koffers en kisten bij Sofie en Dirk een toevlucht zochten. Ik verlang naar de Laar terug.’
‘En ik wou er liefst nooit meer komen Ik heb daar geen aard meer, sinds vader er stierf. Ik heb er geen rust. Maar waar wel?’
Er beeft een diepe treurigheid in vrouwe Catharina's stem en glimlach, die toch niet heel en al verduisterden. Ze ziet Lijsje liefkoozend aan.
‘Ik weet het, en u hoopt het,’ streelt Lijsjes stem, ‘laat de oorlog eenmaal over zijn.... als er eindelijk weer wat vrijheid is....Er is een Goede Herder, moeder, voor verdwaalde schapen als wij.’
‘Het duurt ál te lang....’
‘Zoo gauw er maar 'n priester komt.’
‘'t Leven gaat voorbij met dit wachten.... in plaats van 't geluk, zal de dood onverwacht komen. Zooals bij vader. Zooals voor Sofie d'r moeder. Heb ik beter verdiend? Voor
| |
| |
me zelf hoop ik niets meer.... wel voor jou, kind. - Je bent jong en onschuldig.’
Maar de deur gaat open, Anna en Sofie komen, en achter haar Dirk, een stoere dertigjarige, die z'n arm om Elbert's stalen schouders heeft gelegd....
‘Wat wissel van leven, wat grooten strijd
Heeft hier een Christenridder altijd!’
dreunt Dirks vroolijke stem de ronde torenkamer vol, terwijl Elbert zich over vrouwe Catharina's hand nijgt en dan ook Lijsje groet, die schalks lacht en tegelijk bloost om z'n eerbied. Als ze daarna in een kring om vrouwe Catharina's zetel zitten, haalt Elbert, die 't kruiszwaard tusschen de knieën plantte, het perkament onder z'n kuras uit en leest de overgave van den Cannenborg, de sauvegarde van het Loo, de voorwaarden en de onderteekening.
Verbijsterd blijven de anderen hem vragend aanzien.
‘Ja - 't is waar. Een uur geleden is dit op 't plein voor ons huis onderteekend en bezegeld door den zoon van den vroegeren Gelderschen stadhouder, Jan van Nassau, onzen nieuwen geloofsgenoot. - Hij en z'n vendels hebben ons huis ingenomen, en als uitgedrevene kom ik hier onderdak vragen voor m'n vader en mij en voor 'n heelen stoet dienstvolk en vluchtelingen. Ze komen al aan.’
‘Welkom allen!’ zegt Sofie opspringend, ‘onze zolders en kelders hebben ruimte genoeg.’
‘We zullen ze tegemoet rijden, Elbert,’ bezint Stepraedt.
‘En laat ons naar de ridderzaal gaan, om de Cannenborgsche heeren, die hun huis voor het onze offerden, waardig te ontvangen,’ lacht Sofie. Vrouwe Catharina is als bevrijd van 'n zwaren druk opgerezen. ‘Dus in elk geval hier geen Spanjolen!’
‘Stil moeder,’ prevelt Anna, die Elbert's somberheid heeft gevoeld. ‘Bedenk 't verdriet van die anderen!’ En zij zelf blijft mijmeren over het oude huis der Isendoorns, 'n rots van standvastigheid toch.
| |
| |
Ook Lijsje is blijven zwijgen, en nu de anderen met Elbert langzaam de kamer zijn uitgeschuifeld, gaat zij heel stil terug naar den erker.
‘Christenridder,’ zei Dirk, en zij heeft toen bijna in de handen geklapt en geroepen: ‘Ja, Elbert, ja - dat moet je zijn - dat kan je zijn, als je niet zoo vreeselijk droevig keek....’ Maar ze riep niets, bewoog niet. Voor 't allereerst in haar leven, heeft ze niet durven zeggen, wat ze dacht....
Langs de gracht rijden Dirk en Elbert, - en zien naar haar op, roepen wat ze niet verstaat in haar blozende verwarring om Elbert's verwonderden blik.... Heeft hij dan geraden, waarover ze stond te denken?
De nieuwe dag begint aan te lichten, blauwig en donzig door de bovenruitjes van het kruisvenster langs de donkere zoldering neerzevend in 't Loosche slaapsalet, waarvan heer Marten's bed met de zware gordijnen de grootste plaats inneemt. En eindelijk hebben de starende oogen zich gesloten en verloomen de saamgevouwen handen willoos op het dek....
Als de diep hijgende adem regelmatiger wordt, en 't gezicht in 't aanglanzen van den dag matter van tint en weeker van lijnen verzinkt in den doom van den slaap, waagt Elbert het, zich op te heffen uit den zetel naast het ledikant, waar hij 't laatste uur roerloos en met ingehouden adem den zieke zat te bespieden. ‘Het is nu tijd, als ik doen wil, wat ik moet,’ zegt hij zich zelf. Maar bij z'n eerste voorzichtig bedwongen beweging, schokt de slapende reeds op en Elbert schrikt van dien fel-dringenden blik. ‘Roep hem!’ stoot z'n vaders stem.
Dit is 't eerste woord sinds z'n bezwijming in de zaal, gisteren kort na de aankomst op het Loo. En 't is diep en dof, maar even heerschend als 't laatste gistermorgen op den weg.
‘Hij bedoelt Hendrik!’ flitst het door Elbert's gedachten, en verschrikt blijft hij zwijgen en zien, durft den naam niet
| |
| |
noemen, die, misgeraden, dit uitgeputte hart te wreede pijn zou doen.
‘Ga!’ jaagt heer Marten weer op, en 't bloed slaat hem naar 't hoofd, een vlam van wrevel z'n oogen uit....
‘Waarheen?’ vraagt Elbert zich af. ‘Wat doen?’ Maar hij zegt: ‘Goed vader, we zullen hem roepen,’ en hij sluipt naar de deur, om die plotse drift te bedaren.
In de gang blijft hij voor den dorpel ademloos luisteren, en hij durft niet gaan of keeren....'t hoofd gebukt, de armen overeen, leunt hij tegen den witten wand, verbijsterd, tot een voetstap, die kraakt over den planken gangvloer, hem schichtig doet opzien. Rustig nadert daar Anna aan 't einde van de smalle gang. 'n Oogenblik blijven ze elkaar aanzien, en de glimlach van hun groet komt langzaam en treurig. Maar Anna wenkt hem, en hij komt om haar te volgen, de groote zaal in.
‘Hoe is 't met den zieke?’
Elbert haalt de schouders op. ‘Geen gevaar, dunkt me, als de benauwdheid zich niet herhaalt. Het hart schijnt op’ -en weifelend ziet hij haar aan, niet wetend of hij haar met z'n warrende zorgen mag verontrusten.
Verloren staan ze in de ruimte, die hoog naar 't houten, van steunbalken doorkruist dakgewelf en wijd in de lengte langs de rij doorglansde kleine kruisvensters, zich uitstrekt. In de wapentropeeën boven de lambrizeering, in de opgestelde ridderarmaturen langs de wanden, glinsteren de eerste gouden zonnegensters. Maar in de hoeken waast nog blauwig de vroegte.
‘Weet je, waarover ik gedacht heb, Elbert?’ komt Anna's stem schuchter. ‘Maar je moet niet schrikken als ik 't je zeg.’
‘Zeg me toch alles, wat je denkt.’
‘Thuis is m'n vader heengegaan zonder den geestelijken bijstand, dien hij verlangde. Hier voor twee jaar Sofie d'r moeder zonder laatste Sacramenten.... En nu er op 't oogenblik in de buurt 'n priester is, die bij je vader kan komen, eer het te laat is’....
| |
| |
‘Je hebt gedacht, wat ik dacht,’ valt Elbert haar verwonderd bij.... ‘Je hebt onthouden wat ik vertelde van dien vermoedelijken priester, in 't gevolg van graaf Jan.... Heel den nacht heb ik aan hem gedacht - en 't is me tenslotte 'n drang geworden dat ik hem moet roepen.’
‘Ja, je mag 't niet laten.’
‘En juist stond ik op om te gaan, toen er ineens iets anders kwam.’
‘Zeg 't,’ wekt Anna hem uit z'n plots stilworden.
‘'t Eerste woord, de eerste wensch van vader sinds gisteren... “Roep hem” zei hij.... Dat is àl. En ik weet zeker, dat hij Hendrik bedoelt.... En nu hij eenmaal dat ontzettend moeielijke woord geuit heeft, zou hij me verachten als 'n lafaard, zoo ik niet onmiddellijk alles waag, om het te doen.... Hem roepen, - den ander.... Maar hoe kan dat?’
‘Dat zal kunnen,’ weet Anna kalm, en opnieuw maar dieper verwonderd ziet Elbert haar aan.
‘Ga eerst probeeren dien priester hier te krijgen,’ beslist ze.... ‘Ik zal bij den zieke gaan. En ik beloof je dat Hendrik zal geroepen worden.’
Maar hij beweegt niet van z'n plaats, al schijnt zij te verwachten dat hij nu aanstonds op weg zal gaan.
‘Je bedoelt toch niet....’ stamelt hij ontdaan, en zich zelf in de rede vallend. ‘Hij is in 't kamp bij Den Bosch. Wie zou dat doen?’
‘Wie er toe geroepen is, Elbert. En is dat niet, wie 't meest en 't innigst, en alle droevige jaren door, gebeden heeft om 't wonder van zijn weerkomst?’
‘Jij! Zou je dat doen?... Hou je dan nóg van hem? Hebben al die ellendige jaren, dat nog niet afgesleten?.... Wil jij wezenlijk’ - maar hij schrikt van z'n heftigheid, nu Anna hem vast en rustig aanziet....
‘Ik wil hem toch niet roepen voor me zelf, Elbert?.... Enkel voor God. Wist ik dit niet zeker, dan zou ik zelfs niet durven denken, wat ik nu doen zal....’
‘Enkel voor God’ herhaalt Elbert, eerbiedig opziende naar
| |
| |
haar, die daar zoo rustig en onaanroerbaar staat, sterk omdat ze geen menschelijke verlangens meer heeft. Hij begrijpt dat ineens - en 't is of haar rust in hem overgaat. ‘Christus' bruid?’ prevelt hij, en onbevangen antwoordt ze: ‘Ja - jij bent de eerste aan wien ik 't zeg - maar zoo gauw 't voluit kan, zal ik 'n klooster zoeken.’
‘'t Is je roeping,’ moet hij instemmen. ‘Kende ik de mijne zoo zonder twijfelen!’....
‘Die zal je worden geopenbaard, vroeg of laat, zooals aan mij.’
‘Bid ervoor’....
‘Zou ik niet?...’
‘Heel je leven was 'n offer aan ons’....
‘O nee,’ weert ze af, ‘ik doe eenvoudig wat moet. - Nog dit laatste voor Hendrik.’
‘Hoe zal 't kunnen?’
‘God zal raadschaffen.’
‘'t Eerste is nu - ja, jij naar den Cannenborg en ik naar de ziekekamer,’ zegt ze kloek. En na hun groet gaat hij bemoedigd den morgen in. Kan hij niet even sterk zijn als zij?
In de Cannenborgsche hal staan ze te praten als twee vrienden. Graaf Jan is niet de veroveraar meer en Elbert evenmin de verjaagde. Aan plicht en recht is gisteren voldaan, vandaag zijn ze enkel nog geloofsgenooten die spreken over 't heilig recht van een doodzieke op priesterlijken bijstand. - En nu er 'n zwijgen valt tusschen hun woorden, zien ze beiden op naar 't Moeder-Godsbeeld, dat daar op z'n oude plaats hangt boven den bidstoel.... 't Licht in de lantaarn is bleek in de morgenzon.
‘Het is zoo, jonker. U hebt goed gezien - in mijn gevolg is werkelijk een priester - de Nassausche jezuïet Johan Casper Wiltheim. En ik twijfel niet, of hij wil met u terugrijden. We zullen 't hem vragen.’ En graaf Jan wenkt een karabinier die met de morgenwacht tegen den muur staat opgesteld.
Wiltheim komt, in edelmansdracht en 't brevier in de hand.
| |
| |
Onderzoekend ziet hij Elbert aan en begrijpt na de eerste woorden.
‘Ik wilde juist de Mis gaan lezen’ zegt hij ‘maar als de zielsnood van 'n zieke dringend roept’....
‘Gaat hij vóór!’ vult graaf Jan aan.
‘Er is, naar mijn menschelijk inzicht, voor m'n vader geen stervensgevaar En toch durf ik vragen: kom 't eerst naar mijn zieke.... En meer’.... hapert Elbert. ‘Maar dan vraag ik u eerst, te bedenken, wat 'n Mis moet zijn voor Geloovigen, die er in geen drie jaar een konden hooren.... Er is op 't Loo een gewijde kapel, pater.... alle heilige vaten en gewaden zijn er, en behalve de zieke, veel geloofsgenooten, die smachten naar de genademiddelen.’
‘Dan maak ze gelukkig op 't Loo!’ glimlacht graaf Jan met 'n hoofsch en mild handgebaar. ‘Laat ons in deze klare morgenuren alleen en allen broeders zijn in Christus.... Ik rijd mee naar die Mis.’
En eenmaal te paard laten ze den Jezuïet in 't midden, en 't gaat in snellen draf het bosch uit, de wijde hei langs, de Loosche bosschen in.
Eer er sinds Elbert's vertrek 'n uur is omgegaan, leidt Stepraedt, door hem als voorbode ingelicht, de vroege gasten op hun verzoek aanstonds de kapel binnen. En niet lang, of uit kelders en zolders komen de vrouwen en kinderen, al het dienstvolk van Loo en Cannenborg, en ook Zweder van de Laar en de stokoude maarte Brecht, de banken vullen. Dicht opeengestuwd wachten ze geknield en staande in midden- en zijgangen, op 't onvoorzien blijde gebeuren, opgeleefd uit hun sombere zorg, alleen reeds in dit biddend samenzijn voor 't altaar, waar de kaarsen al branden....
't Laatst komen Sofie met Lijsje en vrouwe Catharina, voegt zich Dirk in de bank tegenover haar naast graaf Jan.
In de ziekekamer zitten Elbert en Anna geknield aan weerszijden van het tafelaltaartje met kruis en kandelaars. In 't bed wacht heer Marten met gevouwen handen, den blik langs hen
| |
| |
heen naar het Christusbeeld. Zooeven heeft hij aan den Nassauer pater z'n biecht gesproken - maar hij wilde Oliesel en Communie uitgesteld, tot de Mis zou gelezen zijn. Hij heeft den priester gevraagd, die Mis op te dragen voor zijn zoon Hendrik. Er beweegt in de stilte van de kamer niets. De kaarsvlammen branden rein en roerloos.... Zij drieën bidden. Ze luisteren. Ze willen de Mis meeleven.... ‘Wij, wij moeten roemen in het kruis van Onzen Heer Jezus Christus, in wien onze zaligheid, ons leven en onze opstanding is; door wien wij verlost en bevrijd zijn. God ontferme zich over ons en zegene ons! Hij doe Zijn aangezicht over ons lichten’.... leest Elbert uit zijn missaal, den Introïtus van dezen veertienden Septemberdag, het feest der Kruisverheffing.... hij komt tot het Evangelie:
‘Te dien tijde zeide Jezus tot de scharen der Joden: Nu geschiedt er een oordeel over de wereld: nu zal de vorst dezer wereld worden buitengeworpen. En Ik, als Ik verheven word van deze aarde, zal Ik alles tot Mij zeiven trekken’....
En een gouden klaarte deint door zijn en door Anna's gedachte:
‘Jezus dan zeide hun: Nog een korten tijd is het licht in uw midden. Wandelt zoolang gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalle. En wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij gaat. Zoolang ge het licht hebt, gelooft in het licht, om kinderen des lichts te zijn’....
Ze kunnen niet anders, ze moeten naar elkaar opzien, verrukt en verbijsterd om het wonder van deze woorden juist vanmorgen.... Maar in 't zwijgen, dat even hapert, begint heer Marten ineens dof en diep Credo in unum Deum, Patrem omnipotentem.... En ze luisteren in tranen, tot de oude stem bij 't laatste Et vitam venturi saeculi.... smoort in een snik.
Dan is 't Elbert weer die voortleest, tot na het Sanctus, Sanctus de stilte blijft....
De Al-verzoenende, de Zaligmaker is neergedaald in dit huis, te midden van de eindelooze bosschen en heiden het
| |
| |
eenig bewoonde, waarvan wijd-om allen, die trouw bleven aan hun ouden grond en aan hun oud geloof, een toevlucht zochten. Protege, Domine, plebem tuam per signum sanctae Crucis, klinkt het Offertorium na....
Zijn zij opgenomen in een wonder? Het missaal blijft gesloten, geen stem meer....
De oogen roerloos neer, zitten Elbert en Anna, de gevouwen handen opgeheven tegen het hart. Zij ook hebben hun biecht gesproken. Ze wachten. Het morgenlicht is om hen heen als de zaligheid zelf.... Ze vragen niet wat er was of wat er komen zal. Er is niets meer dan het licht, waarin hun leven leeft....
Domine, non sum dignus....
De priester komt.
Na 't heilig uur blijft de reine verblijding leven in 't gouden licht, dat heel 't huis vervult. En nu ze om den disch zitten met het feestelijk ontbijt, dat de jonge vrouwe van het Loo daar haastig liet opdienen, zijn ze in een opgetogenheid, die hun spraak vlot en vrij maakt en die hun woorden doorzont.
Vrouwe Catharina heeft den Nassauschen graaf op de eereplaats naast zich. Hij heeft haar verteld over de abdij van Poitiers, waar hij op z'n tocht van 't Parijsche koningshof naar het Engelsche, zijn nicht Flandrina vond, de dochter van Willem den Zwijger, abdis van het Heilig Kruis. Hoe zij door alles wat van haar uitging en wat om haar was, door haar vrome woorden ook en vooral door haar afscheidsgeschenk, de eerste beweging in z'n hart wekte naar het Geloof van hun voorvaderen.
En niet vrouwe Catharina, maar wel uitbundig Lijsje, die met stralende oogen toeluisterde, vraagt: ‘Dat afscheidsgeschenk, heer graaf.... wat dát wel was?’
En terwijl iedereen aan tafel lacht om Lijsjes nieuwsgierigheid, haalt graaf Jan onder z'n pourpoint 'n klein leeren boekje te voorschijn en reikt 't haar ernstig over: ‘Dit.’
Het is Franciscus van Sales' Philothea.... Lijsje leest den
| |
| |
titel, bladert de perkamenten bladzijden om. ‘Heerlijk’ zegt ze opziende naar haar moeder. ‘Zoo'n klein boekje zóó kostbaar.... En daarginds dat klooster met zoo'n wijze, heilige abdis’....
‘Daarheen!’ knikt vrouwe Catharina haar blij toe.
Maar Lijsje kijkt van haar weg. Anna en Elbert komen binnen. Ze ziet naar Elbert, verwonderd om den glans die hem van 't voorhoofd en uit de oogen schijnt.
‘Heer Wiltheim’ begint hij dadelijk tot den Jezuïet, ‘'n weldaad was uw komst. - Die heeft wonderen gewerkt, 't Is niet alleen de zieke, die getroost en gesterkt werd - genezen zou ik bijna zeggen, - want hij heeft ons als verplegers ontslagen en verlangt, schijnt het, naar eenzame nabetrachting.’
‘Niet meer dan Gods knecht ben ik,’ antwoordt de priester op dien dank.
Maar graaf Jan is opgestaan. ‘We hebben op u gewacht, jonker van Isendoorn. Sta toe, dat we afscheid nemen uit dit vroom en gastvrij huis.... Onze tijd is kort. Want laat me op 't einde dit bekennen, in dank voor uw broederschap: Wij ontruimen den Cannenborg vandaag nog, om ons achter den IJsel terug te trekken. Want we deden uw huis aan op onzen terugtocht. Het oorlogsdoel is weg, nu Den Bosch zich heeft overgegeven.’
‘Den Bosch!’ roept Stepraedt, waar alle anderen verbluft zwijgen. ‘Sinds wanneer?’
‘In 't begin van de week kwam 't bericht bij ons. Ik weet niet meer, dan dat uw Staten Generaal van Utrecht naar het Vuchtsche legerkamp zijn getrokken om met mijn neef Frederik Hendrik te overleggen over de voorwaarden.... U ziet mij onverslagen en toch overwonnen! Maar uw vaders huis, jonker, blijft ongeschonden van morgen af weer voor U. Alleen zullen we 'n deel van den oogst van de zolders moeten meenemen.... Brood is schaarsch voor onze troepen, omdat de Veluwnaars al den korenvooraad naar de steden brachten en de molenspillen vastzetten....’
Ze lachen. Eerbiedig dan nijgen ze bij z'n hoofschen af- | |
| |
scheidsgroet. Dirk en Elbert doen hem en den priester uitgeleide tot in de poort.
‘Je vader beter! De Veluwe vrij! Den Bosch veroverd!’ juicht Dirk, als ze, alleen gebleven, langs het steenen trapje naar de eetzaal teruggaan, en daarbinnen:
‘Den Bosch voor den Prins - hoe dan ook - dat wordt het oorlogseinde, dat is 'n feest, dat moesten we bijwonen daar ginds!’
‘Maar dat kunnen we!’ roept Lijsje. ‘Ik wed dat heel Den Haag, heel Holland, naar die capitulatie gaat kijken - de prinses van Oranje en de koningin van Bohemen, alle prinsen en prinsessen.... Karel heeft me dikwijls genoeg van zooiets verteld.... Toe Dirk, laat ons gaan met je nieuwe karos.’
‘Goed! wij samen, en wie meer?’ stemt Stepraedt grif toe.
‘Natuurlijk ik!’ roept Sofie.
‘En ik, als 't mag,’ komt Anna op het drietal toe, vlug een blijden blik wisselend met Elbert. God heeft raad geschaft!
‘Ga allemaal, kinderen,’ moedigt vrouwe Catharina aan. ‘Ik zal voor 't huis zorgen’.
‘En ik bij m'n vader.... wachten op jullie terugkomst,’ zegt Elbert.
‘Nee zeg, je moet mee,’ roept Lijsje. Ze bloost, nu de anderen lachen, maar ze slaat de oogen niet neer. Stralend ziet ze Elbert aan. ‘Maar dan moet je dat kuras van gisteren weer aandoen en dat kruiszwaard.... Vandaag zou je dat heel wat beter staan.’
‘Waarom?’ lacht Elbert, die ook de omstaanders vergeet en niets meer ziet dan haar zonnigheid.
‘Omdat je nu bent, wat je zijn moet....’
‘Wat dan toch?’
‘'n Christenridder.’
‘Ja, Elbert.... ze heeft gelijk’ valt Anna bij. ‘Staat dan, uw lenden omgord met waarheid en aangedaan met het harnas der gerechtigheid, en de voeten geschoeid met de bereidwilligheid van het vredes-Evangelie....’
‘Nee, niet verder,’ onderbreekt Elbert haar, naar Lijsje
| |
| |
ziende, of ik zou zeggen: ‘Bekleed is ze met de zon als een mantel....’
‘O, Elbert, Elbert!’ roept Sofie, en ze zien allen van hem naar Lijsje, die d'r hoofd buigt aan Anna's schouder, oogen dicht in een duizel....
‘Je gaat dus mee in de karos?’ vraagt Dirk.
‘O nee,’ verweert hij zich tegen de verlokking, de handen heffend. ‘Vader heeft me noodig.... ik zal wachten.’
En nu hij zich haastig afwendde en over 't binnenplein naar de ziekekamer teruggaat, mijmert hij na: ‘Wachten en zien en overvloeien en verwonderd staan....’ de regels uit de Imitatio, die hij gisteren op den Cannenborg voorlas.
(Wordt voortgezet)
MARIE KOENEN
|
|