De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 161]
| |
Over BouwkunstII - Bouwvormen in overeenstemming met het materiaalDE stoffen, waaruit men een gebouw optrekt, hebben een verschillenden aard, die spreekt uit bepaalde vormen, welke men aan sommige deelen van een gebouw geeft. Enkele van die bouwstoffen, willen wij hier in dit opzicht beschouwen. ![]() Hout is een licht materiaal, dat in rechtlijnige richting gegroeid is. Het munt uit door taaiheid en bezit in de richting van zijn lengte de grootste kracht. Hieruit vloeit voort, dat men het hout bij voorkeur aanwendt in langwerpige rechte stukken, zooals wij die kennen in den vorm van balken en planken. Ook verdere bewerkingen van het hout behooren de rechte vormen hiervan te bestendigen en den draad van het hout niet te doorbreken. Passende bewerkingen zijn b.v. in de lengte aan het hout geschaafde schuine kanten. Hol uitgeschaafde of -uitgestoken stukken hout, of wel rondgedraaide stukken met diepe insnoeringen passen in geenen deele bij dit materiaal, daar deze insnoeringen en uithollingen den rechten draad van het hout dwars doorsnijden, wat de kracht van het hout breekt. Het eerste komt veel voor aan meubelen en gebouwen in den z.g. Jugendstil, terwijl het laatste een slechte kwaliteit is der meubelen uit de Renaissanceperiode. Verder teekenend zijn de vormen, die men van oudsher geeft aan de verbindingen van verschillende stukken, die te zamen een geheel moeten uitmaken. De voornaamste en meest toegepaste verbinding van langsche en dwarse stukken is door middel van pennen, d.z. versmalde langseinden, die men in het dwarse hout laat schieten en daar vasthoudt door een ronden houten nagel. Ook zwaluwstaarten, groeven en messingenGa naar voetnoot1) etc. zijn typische houtverbindingen. Om een mooi geheel te vormen van houten samenstellingen, als daar zijn: | |
[pagina 162]
| |
deuren, vensters, trappen, houten meubilair enz., moeten in de eerste plaats: de samenstellende deelen uit smalle rechte stukken zijn genomen; en moeten ten tweede alle verbindingen doelmatig zijn aangebracht en niet weggewerkt. Ter afwerking kunnen vooral op plaatsen die onder bereik zijn, de hoeken worden afgeschuind, door er lange z.g. vellingkanten aan te schaven. Op dezelfde wijze kunnen, om den naad tusschen twee of meer naast elkander gevoegde planken, b.v. in een lambriseering, beter te doen spreken, de planken aan beide kanten van den naad, van een vellingkant zijn voorzien. Tot dit laatste doel voldoet reeds een smal schuin kantje, terwijl voor afstomping der hoeken, vooral bij zware stukken hout, een groote afschuining kan worden gemaakt. Waar dergelijke afschuiningen ook aan de einden van het hout (z.g. kopsch hout) worden aangebracht, kunnen als verdere bewerking guds-stekenGa naar voetnoot1) daaraan worden toegevoegd, welke door de langsche structuur van het hout alleen aan de kopeinden gemakkelijk zijn aan te brengen en daarom eigenaardig zijn hiervoor. Passende afwerkingen van het hout zijn politoeren en in de was wrijven. Verven is op ieder materiaal uitvoerbaar en daarom voor geen enkel karakteristiek. Bovendien onttrekt de verflaag, als deze niet uiterst dun en doorzichtig wordt gehouden, de eigenaardige structuur der materialen aan het oog. ![]() Steen is zwaar en dikwijls zeer hard, maar broos. Uit de laatste eigenschap vloeit voort, dat steen zooveel mogelijk in korte dikke stukken moet worden toegepast en dunne of scherpe vormen, vooral waar zij iets te lijden kunnen hebben, moeten worden vermeden. Terwijl hout (zij het ook in één afmeting n.l. de lengte) met behoud van zijn kracht groote afmeting kan paren aan geringe dikte (planken), leent zich de steen hiertoe door haar broosheid uiterst weinig, uitgezonderd | |
[pagina 163]
| |
enkele soorten als de leisteen. Waar dus zuinigheidshalve dunne steenen platen aan gebouwen worden toegepast, is dit zeker niet als een karakteristieke toepassing van steen te beschouwen. Een juiste bewerking van steensoorten als graniet, overeenkomstig de hardheid hiervan bestaat in een geringe afronding der hoeken, waar deze aan beschadiging zijn blootgesteld en in figuren, welke in de oppervlakte zeer ondiep zijn ingehakt; deze laatste doen verstaan, dat de steen niet ‘als koek gesneden’, maar moeizaam behouwen moet worden. Uitnemende voorbeelden van zulke bewerkingen vindt men aan de Koopmansbeurs te Amsterdam, namelijk aan de zuiltjes van het interieur, alsook aan de stoepbalustraden der gevels. Tot de meest passende afwerkingen van granieten en marmersoorten behoort het ‘polijsten’. Dit heeft echter slechts zin voor binnen-architectuur, daar aan den gevel het polijstwerk den rustigen aanblik van het geheele gebouw kan verstoren door het spiegelen, dat vooral in het buitenlicht hinderlijk kan zijn. Een voor steenen zolderingen bij uitstek typische vorm, waarvan de Middeleeuwsche kunst, zoo zij al niet monopolie had, dan toch zeker de beste voorbeelden heeft nagelaten, is de gewelfbouw. Ten onrechte wordt deze wel in hout nagebootst. Waar men dan ook in sommige kerken of groote zalen in plaats van zichtbare houten dakstoelenGa naar voetnoot1), z.g. houten tongewelven of nog erger houten kruis- of stergewelven heeft gemaakt, moet dit als nabootsing van een uitsluitend aan steen toekomenden vorm afgekeurd worden. ![]() Gebakken steen heeft, wanneer hij tot muren gemetseld is, ongeveer dezelfde eigenschappen als de gehouwen steen d.w.z. hij is eveneens zwaar en hard, maar broos. Ook voor dit materiaal passen om laatstgenoemde eigenschap op plaatsen, | |
[pagina 164]
| |
die onder het bereik liggen, afgestompte hoeken en moeten dunne of scherpe vormen vermeden worden. Opmerking verdient bij baksteenwerk het z.g. verband, waarin de steenen op elkander zijn gemetseld. Kleine openingen, b.v. voor balustraden of versieringen van andersgekleur-den steen, behooren zooveel mogelijk te worden aangebracht in ditzelfde verband, dus zonder dat ter wille van deze versieringen een andere wijze van opeenmetselen is gevolgd, als in den verderen muur te vinden is. Hierbij moet opgemerkt worden, dat de kleine vorm der baksteenen en het gemak, om banden en figuren van afwisselende kleur in het muurwerk te metselen, gemakkelijk leidt tot het maken van te kleine en vooral zinlooze versiering. De voegen nemen bij baksteen-metselwerk een belangrijke plaats in. Zij vormen het bindmiddel tusschen de steenen onderling en moeten daarom tegen de baksteenen aansluiten en niet, zooals in de 19de eeuw algemeen gebruikelijk was, langs een liniaal van insnijdingen worden voorzien, zoodat zij zich als los van de steenen vertoonen. De eerstgenoemde, betere wijze van voegen, die men aan oude huizen nog veel vindt en die ook voor vestingwerk gebruikelijk is, heet ‘platvol’, de andere ‘geknipt’. Om het metselwerk weinig voor vuil aanhankelijk te maken, is het glazuren van den steen een voortreffelijk middel en op sommige plaatsen van het gebouw, b.v. voor lambriseering in gangen, zijn verglaasde baksteenen geheel op hun plaats. Baksteenwerk is te zamen met blokken van gehouwen steen nog tot een krachtiger en duurzamer geheel te vormen dan alleen van baksteen te maken is, wanneer de plaatsen in den muur, die bijzonder aan vocht zijn blootgesteld en des winters het eerst door de vorst worden beschadigd, door daar ter plaatse ingevoegde blokken van gehouwen steen beschermd worden. Verder heeft de toepassing van gehouwen steen in den baksteenbouw reden, waar uithollingen of overgangsvormen vereischt worden, die moeilijk in baksteen te maken zijn, of | |
[pagina 165]
| |
waar één groot blok steen de samenstelling gemakkelijker of eenvoudiger maakt, of waar de natuursteen om zijn grooter draagvermogen goede diensten kan bewijzen. Het spreekt van zelf, dat, wil ook dit niet ontaarden in zinledig effectbejag, een oordeelkundige keuze gedaan moet worden van de plaatsen, waar de gehouwen steen in den baksteenbouw moet worden aangebracht en dat verder de vorm, dien men aan deze stukken geeft van het meeste belang is. IJ zer wordt hoofdzakelijk onderscheiden in gegoten en gesmeed ijzer. Gegoten ijzer is evenals steen, zwaar, hard en broos, doch bezit de twee eerstgenoemde eigenschappen in veel grooter mate dan eenige steensoort en is daarbij minder broos. De groote hardheid maakt het voor kolommen geschikt en geeft ze een aanzienlijke draagkracht. ![]() De vorm van ijzeren kolommen kan daardoor slanker zijn dan die van steen en behoort ook daarvan af te wijken, in zoover ze op geheel verschillende wijze bewerkt worden. Het gietproces geeft gelegenheid om er kapiteel- en basementsgewijze uitstekende deelen aan te brengen (flenzen), waarmede zij aan boven- en onderliggende bouwdeelen stevig kunnen worden bevestigd. Gesmeed ijzer verschilt in zooverre van gegoten, dat het niet broos doch taai is; deze eigenschap maakt het mogelijk er zeer ijle vormen aan te geven (stangen en staven), terwijl ook het uitsmeden, een zeer karakteristieke ijzerbewerking, grootendeels op deze eigenschap berust. De gemakkelijkheid, waarmede men gesmeed ijzer kan vormen in allerlei kleine en willekeurige figuren maakt echter eenige ingehoudenheid noodzakelijk. Vooral voor buitenwerk heeft men in acht te nemen dat slechts groote en eenvoudige vormen hier op hun plaats zijn. Om verder niet in uitsluitend-rechtlijnige vormen te vervallen, kan men het ijzer uitsmeden en buigen, doch bij voorkeur slechts daar, waar de samenstelling er aanleiding toe geeft. Een goed voorbeeld van groot-gevormd ijzerwerk | |
[pagina 166]
| |
geven de oude leuninghekken der Amsterdamsche boogbruggen. Niet alleen voor ijzer, maar min of meer ook voor andere metalen als geel en rood koper, brons e.d. past de vorm van dunne platen (die, zoo noodig, gebogen kunnen zijn) en is deze zelfs bij uitstek karakteristiek. Noch steen noch hout kan in dezen vorm met mogelijkheid verwerkt worden. Ook de verbinding der platen aan elkander of aan andere stukken, door middel van klinken, is aan het metaal eigen en kan aan een dergelijke samenstelling op zich zelf reeds teekening geven. Als verdere geschikte bewerking kan men het metaal op plaatsen, die het minst kracht behoeven te hebben, in figuren uitzagen, of ook met van binnen naar buiten bol-uitgedreven versieringen bewerken. Minder karakteristieke metaalvormen leveren de z.g. stalen balken, om hun kaarsrechtheid en om de weinige gelegenheid, die zij geven tot uitsmeding. De vorm is bovendien zoo eentonig en zonder eenige afwisseling, dat de eerste zorg wel mag zijn, wanneer men ze toepast voor een zoldering, om b.v. de bevestiging van brandvrije platen voor plafonds tusschen de balken te bewerkstelligen, door deze tegen den stalen balk door middel van gesmeed-ijzeren houders aan te schroeven. De balk wordt dan, wel niet op zichzelf, maar toch als ijzeren geheel met die vasthouders, een meer karakteristieke uiting van ijzerwerk. Ook kan men korte stukken van dezelfde soort balkijzer afhakken en uitsmeden, om die als sleutelstuk onder den balk te leggen. Wanneer het metaal blank geschuurd of gepolijst is, krijgt het ook daardoor een karakteristiek voorkomen. Voor buitenwerk is dit helaas evenwel veelal bezwaarlijk en moet het geschilderd worden. Roode of bruine menie is dan voor ijzer het meest passende en de best conserveerende verf.
Het materiaal, waaruit de huizen in hoofdzaak zijn opgetrokken, kan - en moest eigenlijk altijd - daaraan een bijzonder karakter verleenen. | |
[pagina 167]
| |
In den ouden bouwtrant van het gewone woonhuis vinden wij in de meeste landen hiervan uitstekende voorbeelden. Meer nog dan in de steden, waar langzamerhand nu deze, dan die quasi-artistieke bouwmode in de laatste eeuwen haar intocht hield, vinden wij op de kleinere plaatsen en op het platteland nog veelal de plaatselijke tradities gevolgd, die sedert de middeleeuwen bijna onveranderd voortleven en die een bij uitstek passende aanwending der materialen vertoonen. Hiertoe werkten de omstandigheden, waaronder dergelijke bouwwerken ontstonden, zeer sterk mede. Los van de zucht naar praal en oogverblinding, die in de steden dikwijls blijkens het uiterlijk van vele bouwerken heerschte, beschikte men veelal niet eens over de middelen, om de materialen dwars tegen hun aard, in gekunstelde vormen te dwingen en was men meestal genoodzaakt zich te houden aan de vormen en werkwijzen, die overeenkwamen met den aard der materialen, omdat die ook het gemakkelijkst te volgen waren. Aldus heeft op vele plaatsen, ook in ons land, het platteland een schat van schoonheid bewaard, die in de steden door den storm der tijden werd weggevaagd. Wij willen hier enkele van die eenvoudige, maar typische bouwwijzen bespreken, die met het toegepaste materiaal steeds ten nauwste samenhangen. ![]() In ons land vindt men nog veel houten huizen, hoewel sedert lang het meerendeel door steenen werd vervangen. Wat toepassing van het materiaal betreft, zijn zij uitmuntend in hun samenstel van rechte, liggend in de breedte over elkaar gespijkerde planken (z.g. rabatwerk) en hun vierkante door raamroeden verdeelde vensters, die dikwijls in groepen zijn vereenigd. De grootere voorbeelden van dit soort werk vertoonen soms origineele, steeds zuivere dakvormen. Een enkele maal ook vindt men gevels van staande planken, bevestigd op een houten geraamte. Blokhuizen vindt men in Nederland zelden; des te meer in Noorwegen en Zwitserland. Liggende stammen of | |
[pagina 168]
| |
balken werden opeengestapeld tot stevige muren, die op de hoeken een weinig door elkander heenstaken en daardoor sterk aaneenverbonden waren. Zij vormden een karakteristieken houtbouw, doordien dit materiaal bijna geheel in zijn oorspronkelijken vorm van rechte balken bleef; daardoor onderscheidde zich het blokhuis ook sterk van steenof anderen bouw, hetwelk ook van onze planken huisjes kan gezegd worden. ![]() De samenstelling van de wanden van het huis uit gehouwen steen d.w.z. vierkant behakte blokken bergsteen, geeft een geheel anderen bouwtrant, dien men aantreft in het buitenland en ook in Limburg, waar (mergel-) steengroeven zijn. Het mooi hiervan bestaat in de eerste plaats in de verspringende wijze van opstapelen der steenblokken, teneinde den muur tot een vast geheel te maken. Om te beletten, dat hij boven het raam of de deur inzakt, ligt er een dik stuk steen in den muur, vlak boven de opening, op de kanten rustende of vindt men een boogje van eenige wigvormige blokken, tegen de kanten steunende. Een goed modern voorbeeld van dit soort bouw te Amsterdam vindt men op den hoek van de Raadhuisstraat en Heerengracht, aan welk gebouw de blokverdeeling door de roode voegen duidelijk te onderscheiden is. ![]() In de meeste nieuwere, vooral in de door middel van portlandcementbepleistering nageboootste natuursteengevels, ziet men een zeer onnatuurlijke en dwaze blokkenstapeling en juist boven de vensters veel te dunne blokken, waarvan men dadelijk begrijpt, dat zij den muur niet kunnen dragen. Een achter dit stuk steen verborgen ijzeren balk draagt dan in werkelijkheid den muur. Wanden van gehouwen steen zijn in de meeste gevallen te kostbaar, dus stapelt men, om arbeidsloon van den steen- | |
[pagina 169]
| |
houwer te besparen, ook veelal de stukken breuksteen d.w.z. de ruwe, ongelijke brokken groefsteen maar zoo op elkaar en smeert de openingen er tusschen dicht met cement. Ook deze bouwwijze kan mooi ziin, mits er verstand uit spreekt, mits de stukken ruwe steen over elkaar heengrijpen om een hecht geheel te vormen; mits eraan te zien is, dat boven de deuren raamopeningen de blokken zoo liggen, dat zij niet kunnen instorten en de hoeken van het huis niet kunnen uiteenbrokkelen. ![]() Om dit laatste nog beter te voorkomen, maakte men de wanden ook wel van vakwerk, d.w.z. van een uit zware balken bestaand geraamte, waartusschen de vakken - op enkele na, die voor licht- en deuropening moesten dienen - dichtgemetseld worden met breuksteen. Het mooi van deze bouwwijze bestaat voornamelijk in dat stevig balkengeraamte, dat alles bijéénhoudt. In ons baksteenland heeft deze soort gevels echter weinig ingang gevonden, daar gemetselde baksteen, uit vierkante stukken bestaande en op de bekende wijze verspringend, (‘in verband’) gemetseld, hoegenaamd geen gevaar voor uiteenschuiven opleverde. Bij baksteenwanden ziet men vakwerk slechts een enkele maal toegepast, n.1. wanneer de dikte van den wand zoo gering is, dat men anders vreest voor inwaaien of omvallen. ![]() Het spreekt vanzelf, dat men bij natuursteenen wanden van houten kozijnen moet gebruik maken, om deuren en ramen te bevestigen, daar bijna alleen hout zich leent tot het goed sluitend en tevens beweegbaar vastmaken van ramen en deuren. Het kan ons dus niet bevreemden, dat wij ook in ons land, waar de baksteenbouw inheemsch is, dezelfde toepassing van hout vinden, als daar waar men natuursteenen gevels bouwt. Terwijl men daar echter (tenminste waar geen vakwerk is toegepast) niet van een natuursteen-en-hout-bouw kan | |
[pagina 170]
| |
spreken, omdat het hout daar slechts een geringe omraming van de deur- en kozijnopeningen vormt, zonder den gevel te dragen of bijeen te houden, kan men in den baksteenbouw ten onzent veelal niet anders spreken dan van een baksteen-en-hout-bouw. ![]() In de oude baksteengevels ten onzent n.1. vinden wij bijna zonder uitzondering den muur geheel of voor een belangrijk gedeelte rusten op daarin geplaatste groote zware kozijnen of wel op geheel houten onderpuien. Voorbeelden hiervan, waarbij houten onderpuien van stevige balken den enormen last der baksteengevels torsen, leveren tal van Amsterdamsche woonhuizen en ook verschillende pakhuizenGa naar voetnoot1). Nog een andere variatie in den baksteenbouw vinden wij ten onzent, voornamelijk in den pakhuisbouw; vele daarvan hebben baksteengevels met eenige toepassing van natuursteen; op plaatsen, waar de baksteen het spoedigst kan verweeren, b.v. op de topgevels, zijn zandsteenen afdekkingen gelegd; eveneens waar de sloten en scharnieren van de deuren in den muur grijpen, is deze versterkt door ingemetselde blokjesGa naar voetnoot2). Buitengewoon mooi zijn deze pakhuizen met hun donkerpaarse baksteenen wanden, waarin de geelachtige gehouwen steen vroolijk contrasteert, terwijl de roode daken en blauwgroene deuren den rijkdom van het kleureffect nog verhoogen. ![]() Evenals dit bij andere primitieve bouwkunst dikwijls het | |
[pagina 171]
| |
geval is, is bij den ouden pakhuisbouw de bijzondere stof in karakteristieke vormen verwerkt. Vooral bij het maken der raam- en deuropeningen is het opmerkelijk, hoe men bij de houten constructies steeds de rechte vormen aanhield en vooral het maken van hol- en rondgeschaafde kozijnen vermeed, terwijl de boogvorm gebruikt werd, waar geen houten kozijnen werden toegepast en de deuren of luiken in steenen sponningen draaiden. Reeds herhaaldelijk is er gewezen op het mooie effect, dat deze eenvoudige, onpretentieuse, stijlvolle gevels op de oude grachten maken. Niet ongelijk aan de bekende wijze van illumineeren door langs de hoofdlijnen van een gebouw geplaatste vetpotjes, bestaat er eene specifiek Oud-Hollandsche versiering door langs alle hoofdlijnen van het gebouw witte zandsteenblokjes op regelmatige afstanden in te metselen. Wij vinden dit in vele onzer Renaissancegevels; het doel dezer z.g. spekblokjes is de lijnen van het gebouw beter te doen uitkomen. Zonder een geheel ongepaste versiering te vormen, kan eene te ruime toepassing hiervan minder gewenscht zijn, daar de lijnen van een gebouw, bijzondere weersgesteldheid uitgezonderd, op zichzelf voldoende spreken. Nog minder is er te zeggen voor de navolging van deze versieringswijze met gelen steen in een rooden baksteengevel of het doorsnijden van het gevelvlak met liggende banden op korten afstand van elkander. Daarentegen is het als een uitnemende versiering van den baksteenbouw te beschouwen, voor sommige deelen, die beter van natuursteen kunnen gemaakt worden, hier dit materiaal bij den baksteen te zien toegepast. Een goed modern voorbeeld hiervan geeft het Vondelkerkje te Amsterdam met zijn hardsteenen goten en topgevelafdekking.
De stoffen, die bijzonderlijk bij het dak toepassing vinden, zijn voornamelijk bedekkingsmaterialen als riet, leien, gebakken pannen en metalen platen. Op 't platteland vindt men het rieten dak, dat er uitziet als een dikke vacht; in de steden komt meer voor het leien dak, dat een dicht geschubd pantser | |
[pagina 172]
| |
gelijkt en dat effen is, zoodat alles er gemakkelijk langs glijdt (‘van een leien dakje’) en het gewone pannendak, waarvan de zwaardere schubbenrijen van boven tot onder loopende groeven vormen, waarin het water bijeenloopt om als door gootjes naar beneden te stroomen. Dit alles spreekt duidelijk door de doelmatigheidsvormen, die men sinds eeuwen aan de dakbedekkingen gegeven heeft. Een voortreffelijk dicht oppervlak, ook voor het oog, geven metalen bladen, zooals lood en koper. Met het eerstgenoemd materiaal vindt men een der dakvlakken van de Haarlemsche Vleeschhal bedekt. Bij de eigenlijke dakbedekkingen (zooals pannen en leien) is het 1e noodig, dat zij, in tegenstelling tot gemetselde daken, als bedekkingen spreken en 2e dat de vorm van het dak wijst op de onderlaag, die meestentijds van hout gemaakt is. Uit het eerstgenoemde vloeit voort, dat wij den vachten schubbevorm van onze rieten-, pannen- en leiendaken als karakteristiek moeten beschouwen. De bekleeding van het dak met looden platen heeft de eigenschap, dat deze zich geheel neervlijdt op de onderlaag, en alle kleine oneffenheden daarvan mede aanneemt. Hierdoor spreekt zij als bedekking van die onderlaag beter dan b.v. koperen of zinken platen, die stug en recht blijven. Het zink gaat op den duur door zijn groote rekking bij hitte door de zon op vele plaatsen bol omhoog staan, waardoor een zinken bedekking over het algemeen een veel minder goed effect maakt dan een looden. De houten onderlaag der dakbedekking maakt, dat men de schuine dakvlakken plat, dus niet gebogen mag maken. Behalve in enkele uitingen der latere bouwkunst zijn ronde dakvlakken daaroor een vrij groote zeldzaamheid. ![]() Een van goed inzicht getuigend voorbeeld in dit opzicht levert ons ook alweer onze middeleeuwsche bouwkunst. Niettegenstaande dit immers practisch des- | |
[pagina 173]
| |
noods wel te maken zou zijn, vindt men aan onze oude kasteelen- en poortenbouw in de meeste gevallen zelfs op ronde torens geen ronde (kegelvormige) puntdaken, doch spitsen in veelzijdigen pyramidevorm, meestal achtvlakkig. Ook de houten goot liep dan, in rechte stukken, om den ronden toren, terwijl daaronder in het metselwerk een overgang van het achtkante bovenstuk op den ronden torenmantel was gemaakt. Om hunne eigenaardigheden goed te doen spreken moeten verder de dakbedekkingsmaterialen groote en niet te ingewikkelde vormen vertoonen, en moet hun kleur dof zijn (niet spiegelen) en daarbij goed afsteken tegen de lucht. Uit het eerstgenoemde vloeit voort, dat men de leien en dakpannen, die men als afzonderlijke schubben ziet liggen, van niet te kleine afmeting moet nemen en dat b.v. kruispannen door haar minder eenvoudigen vorm achterstaan bij de oude Hollandsche pannen. Uit het tweedens genoemde volgt, dat geen verglaasde dakbedekkingen moeten worden aangebracht en men aan looden platen, die zwart worden, of koperen, die oxideeren, dan voorkeur moet geven boven zinken platen, die een lichtblauw-grijze tint behouden en daardoor slecht afsteken tegen onze luchten De uitdrukking der doelmatigheid en die van het karakter der toegepaste bouwstof is misschien niet de bouwkunst zelf, maar is zeker een noodzakelijk bestanddeel daarvan. Aan de bouwwerken uit onzen tijd ontbreekt zij dikwijls; juist dit is bij alle verschillen het universeele kenmerk van bijna alles, wat ons uit de laatste eeuw (of eeuwen) rest. Het is of men bij de opkomst der wetenschappen en uitvindingen het doelmatige als iets ordinairs in de bouwkunst is gaan beschouwen, als iets dat hier niet op zijn plaats was! In de Middeneeuwen, in den tijd der gildenGa naar voetnoot1), van het gezag der vaklieden was het juist omgekeerd; toen vond men het | |
[pagina 174]
| |
doelmatige als basis der geheele bouwkunst. Over de schoonheid der Middeneeuwsche bouwkunst lijkt het mij onmogelijk, dat er sedert den tijd der spoorwegen en clichéfabrieken nog verschil van meening zou kunnen bestaan tusschen voor kunst eenigszins ontvankelijke menschen. In den Renaissancetijd is de uitdrukking van het doelmatige blijkbaar dikwijls geheel bijzaak geweest voor de architecten, die gewoonlijk niet bepaaldelijk bouwkundigen, en zeker geen vaklieden waren, zooals hun Middeneeuwsche voorgangers, doch kunstenaars in algemeenen zin: dichterschilder-beeld-houwer-architect enz. tegelijk. Niettegenstaande de vaak duidelijk gebleken begaafdheden van deze kunstenaars, is het m.i. te betwijfelen, of men hun bouwwerken blijvende kunstwaarde kan toezeggen, hoewel aan het genie van sommige hunner zeker veel bewonderenswaardigs is te danken, vooral daar, waar de bouwkas ruim was en de schoonheid van het bouwwerk werd aangezet door schilderingen en beeldhouwwerken, die zij er zelf in maakten. Met, - en ik zou zeggen door - hen is echter de eigenlijke bouwkunst op den achtergrond geraakt, vervallen en tenslotte niets anders geworden dan een soort compilatie-arbeid, waarvoor de belangstelling, behalve bij belanghebbenden, met reden zeer gering is. Wat de weg is, om weer tot een waarlijk schoone bouwkunst te komen, hoop ik, zal men thans kunnen besluiten: niet in-'t wilde-weg naar schoonheid streven, maar zich bij 't ontwerpen laten leiden door de doelmatigheid en de karakteristieke eigenschappen van de toegepaste bouwstoffen. Dit is de weg, ons ook door onze groote bouwmeesters, dr. P.J.H. Cuypers en dr. H.P. Berlage gewezen.
A.J. KROPHOLLER |
|