| |
| |
| |
De Wilde Jager
XIII
TOEN de drie karossen der Bossche gezanten in den dalenden avond de Mauriksche kasteellaan uitreden -een Staatsch trompetter voorop en zes ruiters van 's Prinsen lijfwacht tot achterhoede - was Hendrik niet met de anderen teruggegaan in hal en zaal, waar 't triomffeest nu eerst vrij-uit opleefde. Even zwierf zijn blik nog over 't gewoel tusschen de donkere wanden, bont en lichtend onder den nieuwen gloed der kaarsenkronen. In gelach woelden de stemmen op, in kwinkslagen en zotteklap over de papen, die deze Staatsche officieren tot tafelburen hadden aan 't maal, waartoe de Prins de negen parlementairen der veroverde stad zoo hoofsch had genoodigd, en dat 'n begrafenismaal leek. Uitbundig na 't zelfbedwang brak nu de vreugd over de victorie los, met den hoon en den haat.... En Hendrik, wetend dat hij daar binnen niet langer thuis hoorde, sloop langs de stammen de traag voortwaggelende koetsen na. 't Hek uit, stond hij ze na te oogen, logge schaduwen in den schemer der Vuchtsche laan, waar dronken soldaten in troepen joolden. Maar de voorrijder stak z'n trompet, en 't koperen geschetter overschalde 't jouwen en fluiten der dronkemansbenden en scheurde den schemer.... scheurde misschien het hart van die twee in de laatste karos.... Want daar zaten ze naasteen achter de dichtgetrokken gordijnen, - de Norbertijner abt van 't Heeswijksche Berne en de proost van 't kathedraal-kapittel - de eene mager en bleek in z'n wit habijt gedoken als een treurende doffer, de andere in z'n zwarte toog somber als 'n vleugellam geschoten roek.... Nu onder de oogen der omzittenden weg, wier verholen spot ze hooghartig weerstonden, en weg naast den Prins, hun beschermer, die mild pratend hun ernst geen tijd tot verdonkeren liet, voelden ze zich natuurlijk wegzinken in de schaamte en den angst van de nederlaag. Eer de week om is, zijn ze ballingen....
Onder 't maal deden die twee in hun stugge somberheid Hendrik voortdurend aan z'n vader denken. En z'n hart kwam
| |
| |
vol meelijden met hen en de stad, die hij toch zelf hielp ten val brengen.... Zij hebben gehoopt op de grootmoedigheid van den Prins, wien ze van hun bisschop Ophovius een vriendenboodschap brachten, om mevrouw Amalia tot moeder te vragen over de Bossche vrouwenkloosters.... De Prinses zal 't aanvaarden, en de Prins wil alles doen wat verlichten kan. Maar niet de Prins, neen, de Staten, hebben de macht.... En wat lieten de Staten van de voorwaarden der overgave, waarin de stedelingen behoud van hun kerken vroegen en eerbiediging van hun Geloof? Wat schijnbeloften, waaruit ze nu voorgoed weten dat 't niet zoozeer ging om Spaansch of Hollandsch.... 't Ging vooral om 't laatste bolwerk van 't oude Geloof in Noord-Nederland.
't Is twee dagen geleden. Daar in de Vuchtsche laan, terwijl hij de karossen naoogde en de trompet hoorde schallen, heeft hem z'n oude zielsziekte besprongen en sinds tot stikkens toe beklemd. Honderd negen dagen lang kon hij in den zwaren arbeid van het beleg op de forten en in de loopgraven, zich zelf vergeten als in een boeiend spel. Nu is 't uit! En wat overbleef is zelfverwijt. Want een schenner is hij, die meedeed aan dit krijgswerk, om te verwoesten wat hem toch heilig bleef. Sinds hij dien avond na 't dronkenmansmaal in zijn huis, de gebeden zat te prevelen, die z'n moeder hem leerde, - drie jaar lang nu, heeft hij immers gevoeld en geweten, dat het oude Geloof onuitroeibaar in hem leeft. Zijn het de puinen van het laatste Roomsche bolwerk, die op hem, schenner en zwabber, wegen?
Voorover op z'n veldbed ligt hij in de Groot's boekje te mijmeren, dat hij vanmorgen met andere opdiepte uit z'n koffer, om zich lezend 'n houding te geven voor z'n oppasser.
Want eerstelijk zoo is de mensch geschapen vrij,
Om over zijne daad te voeren heerschappij,
Hij voelt ook in het hart een lust gestadig blaken,
Om tot de onsterfelijkheid zijns wezens te genaken
Daar is hij blijven steken. Reeds 'n uur en langer mokeren die woorden in z'n roezig brein. Menschonwaardig was zijn
| |
| |
leven, dat hij beheerschen liet door de daden, die 't lot van hem vroeg. Daarom ligt hij hier, vertreden door z'n eigen gedachten, als dor hooi geslagen. En z'n lust naar onsterfelijkheid is geworden tot dit almaar warrend en wentelend verwijt.... lafaard, lafaard.... Daden? De ééne die hij doen moet, durft hij niet.... Opstaan en naar zijn vader gaan.... Zoo z'n ellende belijden aan de wereld en aan zich zelf, zich overgeven aan wat hem roept als z'n eenige redding.
‘Kom mee! We rijden met den Prins mevrouw Amalia en de Koningin van Bohemen tegen’.... Plots komt daar Karel van Delen's stem met den schijn van 't avondrood door 't opgeplooide tentdoek. ‘Wat doe je te bed?’
‘Ziek van de moeraslucht.’
‘Die heb je zooveel maanden lang verdragen. We kennen jou ondertusschen. De koorts komt aan je, zoo gauw je mee feest moet vieren.’
‘Ziek van de feestlucht, zoo als je wilt.’
‘Hoelang moet dat duren?’
‘Laat me. Er zijn er genoeg.’
Maar Karel komt tegen den middenpaal leunen, de armen overeen. ‘Morgen de uittocht van de papen! 't Krioelt nu al van kijkers.... Het land loopt leeg, om dát te zien.... Achter Amalia aan komt natuurlijk heel Den Haag en heel Holland. En jij zoudt hier....’
‘Ik gun je de victorie! Laat mij uitzieken.’
‘Morgen zul je wel moeten.... Alles te wapen! Versche troepen rukken aan uit de Brabantsche en Geldersche steden. Groot vertoon van Staatsche macht! Posten overal, in hagen de wegen langs, en dubbele wachten om onze wallen. Onder den uittocht, trekken zes kolonels hopmanschappen door de bres de stad binnen.... Ook jij daarbij volgens de order.’
‘Goed,’ doft Hendrik's stem, en doodmoe sluit hij de oogen....
‘Lamme meelzak!’ snauwt Karel in plotse drift. ‘Ben jij 'n soldaat? Schudden moest ik je, tot de vonken er uit vlogen.... Maar.... meel, niks dan meel.... Voor mijn part! Stik in meel!’
| |
| |
Weg is hij. En Hendrik gooit de Groot's boekje in 'n hoek, springt op en balt de vuisten, de armen strekkend dat ze kraken....
.... om over zijne daad te voeren heerschappij....
Hij, die als 'n held begon! Bah! Al scheldt hij zich zelf voor lafaard, moet hij 't verdragen van dien ander? Maar toonen zal hij hun, dat hij tóch 'n man is - vuur en kracht tóch nog in hem.... Morgen? Opzitten, driest en tartend triomfator.... zooals Karel en de rest.... den held spelen.... weer mee, om 't dwaas getob te vergeten....
Vuisten saamgeklemd op den rug, tanden opeen is hij z'n tent uitgedwaald, snakkend naar lucht en ruimte. In 't kamp joelt de kermis tusschen de soldatententen, die met stroo-kransen en vlaggen en wilgetakken zijn gesierd. De mannen drinken bij de vaten, ze dobbelen op de keteltrommen, staan als kinderen om den zigeuner met den dansenden beer, en hossen om den doedelzak 'n boerendans.... In 't voorbijgaan ziet hij 't met vagen blik. En eer het te weten, is hij midden in de eenzaamheid van de wijde hei....
'n Reiger vliegt met breeden vleugelslag over z'n hoofd.... die komt van de kim, waar 't avondrood verpurpert in den nevel uit de plassen, en vliegt naar z'n nest in de bosschen bij Maurik.... Hij staart hem na.... Is 't niet of de stilte neerdaalt van zijn kalmen vleugelslag, statig en rustig, recht naar het doel.... z'n nest, z'n honk? Geen schepsel of 't weet, waar rust te vinden. Alleen hij zwerft van onrust naar onrust.... om z'n eenig honk te vergeten: God! Bang voor den eenigen weg daarheen! omdat die leidt over z'n vaders huis....
Arm en gehavend en stervensmoe staart hij den vogel na. Wenscht hij als 'n kind z'n vleugels?... om stil heen te vliegen, de hei over.... ginds de poort van 't avondrood door - terug langs den weg, die hem heenvoerde op den zomeravond lang geleden, toen z'n wilde jacht in haat en oproerigheid begon.... Had hij de kracht om 't laatste van z'n trots te breken! Brak God het maar zelf, hier, waar hij
| |
| |
zich neerwerpt, de armen opengestrekt en 't voorhoofd in 't heikruid verborgen....
‘Geslagen hebt Ge mij, maar niet genoeg.... Treed me met uw voeten, dorsch me met uw toorn, kruisig me, zooals Gij u zelf kruisigen liet.... Verzoener en Zaligmaker.... Of voldeedt Gij, liefdevolle, niet voor mijn zonden? vraag ik te veel, als ik zelf ervoor wil voldoen en pijnen en nooden aan u offeren? Wasch me dan in uw bloed, drenk me in den stroom, die uit uw wonden eeuwig vloeit.... stralender dan het avondrood, dat me doopt en drenkt in dit oogenblik.... Verslonden in u, als in dit licht, wil ik niet meer leven, maar u zijn....’
Snikken doorschokken hem, en mild wellen de tranen.... Hij heeft zich overgegeven.
En de woorden die z'n hart uitstoot, vergaan in de stilte, dieper en inniger, nu de dag vergloort tot 'n teer geschemer, waardoor 't laatste purper waart, ijl als de dorre geur der Septemberhei.
Als hij zich eindelijk opheft, ziet hij de eerste sterren aan de doorzichtige bleekgroene lucht, en mijmerend zoekt hij er meer, maar vindt niets dan in de verte tegen de kleurlooze diepte van den hemel de schaduw van de stad, met de wieken der windmolens als strakke zwarte kruisen op de walhoeken, en massaal boven 't grillig hoog en laag van daknokken en torens uit, de kathedraal.... Oprijzend uit de stilte, uit de vlakten van water en weien, is ze het hart en midden, het tabernakel dezer wijde eenzaamheid, zoo vol van God.... Morgen dáárheen als 'n boetend pelgrim!
Laat komt hij in 't kamp terug. Vreugdevuren branden er aan alle hoeken, opwalmend met doorgoude en doorgensterde rookwolken. En tusschen de tenten loopen in den rossen gloed piekeniers en ruiterjongens met brandende bossen gepekt stroo aan stokken en spiesen en wild krijschen ze bij 't geroffel der trommen - bij 't gepijp en gedoedel en de schallende trompetten overal.
Zag de Bossche Sint-Jan ooit 'n pelgrim komen, zooals
| |
| |
hij morgen komen zal? Dichte horden van kettersche soldaten zullen zijn gevolg zijn....
De laatste pelgrim, hij, met z'n nasleep van heiligschenners, maar de eerste toch, die er boetend beloven komt te helpen opbouwen, wat hij hen hier en alom in verdwazing hielp omverstooten.... Christus' kerk op aarde....
Hij zegt den verbaasden kurassier z'n rusting op te blinken en z'n rapier, dat het straalt....
Op de groene terp van Deuteren, die als 'n hoog eiland de scheiding is tusschen weien en water, staat vóór den puinhoop van 't neergehaalde huis en tusschen de stronken der gevelde boomen, 'n groep piekeniers met de lansen geheven tot 'n stekelig bosch - ze zitten prat op hun kopschuddende hengsten, aangegaapt door de koetsiers en lakeien, de voerlui en de jongens, die rondom in 't grasveld tusschen de tenten van Pinsen's kwartier, de wacht houden bij karossen en huifwagens en de afgespannen paarden.
Hier, waar de dijken van den legergordel uitmonden, die de Hollandsche en Veluwsche boeren door 't wijde water opwierpen, heeft Stepraedt hun koets laten stilhouden.
Duizelig na 't gedommel en geratel half den nacht door, zijn zij vieren zooeven uitgestegen, verwonderd over de triomfantelijke lansdragers, naar 't gewoel rondom kijkend en voet voor voet tusschen de voortschuifelenden den weg opgaande.... Uit de doodstille waterzee wijd-om drijft de ochtendnevel al ijler door de gouden opklaring van den morgen den weg over. Die is groen bezoomd door de grasbermen en wilgenboschjes, en bont door 't gedrang der wachtenden, wier stroom hen meeneemt.
Lijsjes hand is in die van Anna gegleden, en wat schuw naasteen, volgen ze zwijgend Dirk en Sofie, die zoo dicht mogelijk tot de stadspoort willen komen.
‘We moeten van nu af opletten, of we hem zien,’ heeft Anna gezegd, en Lijsje kijkt eiken ruiter aan, die langs den weg op post staat, terwijl ze zich verdiept in herinnering aan
| |
| |
haar vroegsten kindertijd, om zich Hendrik voor te stellen. Maar 'tis enkel Elbert's gelijkenis die ze zoekt, en in haar hart popelt de verwachting, dat ze den gezochte herkennen zal door te voelen, dat het Elbert's broer is.... En ze laat zich van dit zoeken niet afleiden, al wordt het gedrang steeds dichter, nu ze de Sint-Janspoort naderen. Er is in 't vroege geroes een gedemptheid, of de feeststemming wacht op klank of teeken om op te vlagen. Waar aan de groene grens van den plas, de weivelden zich zacht-glooiend verbreeden naar de stadsgracht, ontwart zich de menigte tot losse groepen, toch alle één kant uit, naar het paviljoen aan 't verschansings-einde opgericht op een hoogere batterij.
Statenvlag en Prinsenvlag wapperen aan weerszijden op hooge stangen, en in den schemer onder de tent van kleurige tapijten, flonkert en schittert de stoet der edelvrouwen om Amalia en de koningin van Bohemen heen, waardig in haar troonzetels.... Blij kijken blanke gezichten den morgen in, en van haar fluweelen en brokaten gewaden schijnt met den glans 'n fijn geritsel uit te gaan van paarlen en kanten, bij het gewuif der waaiers, die als groote vlinders wieken....
In 't kijken naar 't pralend geluk van die vrouwen, vergeet Lijsje voor 't eerst te zoeken naar Elbert's broer, maar Anna zag reeds lang, dat hij niet is tusschen den ruiterstoet, die Amalia's tent flankeert. Stepraedt heeft aandachtig de schitterende kavalieren gadegeslagen en begint ze bij name te noemen. Drie zijn er, om wie heel de stoet zich groepeert. Vóór hun rijkbetreste hengsten staan de zes in blauw en goud gedoste pages met ontbloot hoofd.... 't Is Frederik Hendrik tusschen den koning van Bohemen en den prins van Denemarken.... De Stadhouder is wel te kennen aan den zachtmoedigen opslag van z'n oogen, een echte Hollander met z'n blossig, even gebruind gezicht. Statig te paard, houdt hij den veldheersstaf, en de roode pluimen van z'n helm hangen neer over den raggen kantkraag, die vandaag den halsberg vervangt. Een drom van Fransche, Engelsche en Duitsche hertogen, ridders en edelen, is achter hen drieën geschaard. -
| |
| |
Links van de tent zijn het de Staatsche officieren en gevolmachtigden, de afgezanten der provincies, der steden, en der Indische compagnieën om 's Prinsen onderbevelhebbers heen, waarbij Amalia's broer, de graaf van Solms, Willem van Nassau en Ernst Casimir, die kwartier had te Hintham; de heer van Brederode en ook Otto van Gent, die Wesel zoo te rechter tijd veroverde. Onrustig trampen de paarden van Amalia's stralende wachters....
Tot na 'n trompetschal de stadspoort openwijkt: Oranjes ruiterbende, die vóór de brug wachtte, stelt zich in beweging, de twee Staatsche hoplieden voorop.... als wegwijzers naar het doel, het verre Diest. En uit den schemer van 't poortgewelf dringt het kornet arquebusieren te paard; somber blikkend onder hun stormhoeden trekken ze langs, dicht gevolgd door een vendel voetvolk, stram stappend met de hellebaarden geschouderd.
En reeds komen de zwaarbeladen wagens naderwankelen, de een na de andere door ploegpaarden, door ossen, door muilezels getrokken, oogst- en ladderkarren, Staatsche wagens die de Prins uit de kampen zond, en ook hondenkarren en sleden, hoogbestapeld met de tilbare have der uitgedrevenen, met huisraad, met zakken en kisten vol. Huifkarren met vrouwen en kleine kinderen, met zieken en gekwetsten.... en naast de voerlui oude mannen en jongens, zorgelijk met hun bundels en pakken, de huishond druilig tusschen hen in.... Schuw en treurig kijken ze met blinde oogen naar de scharen langs den weg.... Het is doodstil. Ook nu tusschen de wagens, te voet de priesters komen, alle Minderbroeders, Jezuïeten en Kruisheeren in hun habijt, en reeds verschillende stadsgeestelijken.... Ze loopen in dichte groepen bijeen, als zochten ze steun en verschuiling bij elkander. Ze bidden stil aan hun rozenkrans en houden 't hoofd gebogen, als schreden ze in den ommegang. Maar Anna ziet, hoe velen de regelmaat van hun stap verliezen, wanneer ze de vorstengroep en het paviljoen naderen, eenigen beginnen sneller, anderen strompelend te loopen, en geen enkele ziet op.
| |
| |
‘De laatsten,’ beeft Anna's stem aan Lijsjes oor, ‘we staan de nederlaag en den uittocht aan te zien van onze Roomsche Kerk in Noord-Nederland.
‘'t Lijkt zoo maar,’ troost Lijsje, ‘de Kerk zal blijven en winnen. Ik voel 't in m'n hart.’
Het doet Anna glimlachen door tranen. ‘Je denkt aan de Mis op het Loo?...’
‘Ik denk aan Elbert en z'n kruiszwaard,’ en warmer voelt Anna de druk van haar hand....
‘Jij hoopt,’ mijmert Anna, ‘en ik.... ik word hier voor 't eerst bang.... Hoe zullen we Hendrik vinden voor z'n vader? En dan nog? Hard en hoog zal hij zijn zooals Karel is, en al die anderen daar....’
‘Jij, die zoo vast gelooft, en me leerde bidden....’
‘Bidden, ja.’
‘Thuis z'n vader en Elbert; hier wij, zoo gauw we de stad in en naar de kerk kunnen.... Straks al, toen we van Hintham af de stad omreden.... en almaar de Sintjan zagen, als 't hart van alles.... In de karos zat je stilletjes te bidden. Ik ook.’
‘Heel deze reis was me 'n beevaart voor hem,’ denkt Anna, ‘en m'n leven jaar na jaar....’
‘Zie!’ schrikt Lijsje haar op uit dit zwijgen waarin haar hoop 't weer wint, en ze kijken samen naar de open koets, die volgt na den ruitertroep achter wagens en priesters.... Tegenover de minne met haar kleine wiegekind op den schoot, zit Grobbendonck's vrouwe naast haar schoonzuster d'Aubremont.
De Prins heft den staf om haar te groeten, en nijgend danken de vrouwen hem en de vorstinnen, die haar toelachen. Er gaat 'n verademing door de omstanders, 'n beweging van genegenheid, die zich lucht wil geven.... Maar reeds houden de benden voetvolk de aandacht geboeid. Zes tamboers roffelen op hun keteltrommen de maat in den stap der gelederen in volle rusting, met zijdgeweren en karabijnen, met lansen en ontplooide vaandels. Achter hen en vóór de vendels speerknechten, komt op z'n wit paard, Grobbendonck, de bevelhebber, een rood
| |
| |
kruis links op zijn donker-laken lijfrok. Nu Frederik Hendrik hem wenkt en hij zich vrank vóór de vorstengroep stelt, wacht heel de stoet: de Prins spreekt, hij prijst hem; Grobbendonck antwoordt met korte scherts: ‘Je suis déniché,’ groet zwierig en wendt z'n paard terug tusschen het voetvolk....
Nog de drom gehelmde ruiters met roode sluiersjerpen over 't kuras en groote houten pistolen in de hand.... en over de leegte, die zij achter zich laten, golft de stroom van toeschouwers naar Amalia's paviljoen, waar omheen de Prins z'n aanvoerders en officieren tot wachters stelde.... Hun dichte kringen weren de opdringenden die wuiven met handen en hoeden en Hoera roepen, als ze Oranje tusschen de vorsten zien wegdraven langs de omsingelde approchen, den kant van Vucht uit, naar z'n kwartier of naar de ruiterij, die waakt op de heide....
Los uit het gewoel en gejubel naderen de vier Veluwnaars met de eersten de Sint-janspoort, waar geen wachters zijn om hen den toegang tot de stad te beletten....
Door 't lage poortje rechts van den toren kwam Hendrik de Sint-Jan binnen, aanstonds opgenomen in het Agnus Dei van koor en orgel, dat de gewelven doorgalmt. Toevend aan 't hek der doopkapel ziet hij de biddenden in zijbeuken en middenschip op de knieën zinken, en bij 't geklinkel der altaarbellen buigt ook hij het hoofd en klopt drie keeren op de borst.... dona nobis pacem....
Dan vordert de Mis naar haar einde, en zacht gaat hij terzijde, langs de groepen heen, die nog knielen op de vloerzerken of bij de pilaren schuilen, en schichtig naar hem opzien. Hij voelt dat ze schrikken van den Staatschen kolonel met rapier en kuras, en ziet hun blik bang naar de uitgangen. Verschuwd door hun onrust blijft hij staan achter 'n pijler, en de armen gezonken, ziet hij naar 't hoogaltaar. Daar zijn in den luister van kaarsen en doorgloorde wierookwolken, in den glans van 't goud en wit hunner dalmatieken en superplies, priesters en
| |
| |
acolieten geschaard om den bisschop heen, die midden voor het tabernakel, zich met geheven handen naar 't volk keert met zijn Pax vobis.
Is 't niet als een welkomstgroet van de Kerk aan hém? Langzaam wordt hij rustiger na z'n eerste verbijstering. Hij waande immers de kathedraal leeg en stil te vinden. Na de overgave van 't commando aan zijn oudsten hopman is hij, door de verlaten straten, hierheen gekomen, gejaagd alsof hij achterhaald zou worden door den troep, dien hij in rotten geschaard op het marktplein verliet, waar juist de laatsten der bezetting, de ruiters met de roode sluiersjerpen, op de Sint-Janspoort aantrokken.... Voor zich alleen heeft hij de kathedraal gedroomd, een schuiloord waar hij, vergeten en verloren voor allen daarbuiten, recht naar 't altaar zou gaan, om er zijn zwaard op de treden te leggen als een offer, en plat ter aarde weer opnieuw te bidden, zooals hij gisteren bad op de hei. Heel den nacht en onder den roezigen opmarsch naar de stad bleef dit zijn vast verlangen.
En nu is de werkelijkheid zoo heel anders. Vreemd staat hij tusschen hen, die zich trouw tot het laatst waagden in den pontificalen afscheids-dienst en die hij schrik aanjaagt met z'n figuur.
Benedicat vos omnipotens Deus, Pater et Filius et Spiritus Sanctus. Het wijd gebaar van den Bisschop is langzaam, om dit zegenend kruis over de getrouwen naar drie kanten te verbreiden en te bestendigen. Hendrik voelt hoe 't pijnt in de harten van den zegenaar en de gezegenden: ‘Dit is het laatste’.... Maar tegelijk stoot in hem een jubel op: ‘het eerste voor mij! en om aan zich zelf en het volk rondom z'n herwonnen geloof te belijden, slaat hij ook een kruis, in diepe aandacht de woorden prevelend, en als ontwakend weet hij meteen: ‘Mijn eerste daad in de Kerk moet een andere zijn, dan het offer, waarvan ik droomde.... Ik zal 't brengen, maar met reine handen.... Eerst wil ik biechten.’
En nu de groepen uiteenwarren en naar de uitgangen
| |
| |
schuifelen, gaat hij dieper in de kerk een biechtstoel zoeken, ginds in een der straalkapellen achter 't hoofdaltaar.
Na de plechtgewaden afgelegd te hebben, zijn bisschop en priesters allen, in witte albe, de lenden omgord, schamel als doopelingen in het hoogkoor teruggekeerd, en voorover ter aarde zingen ze de litanie van Alleheiligen.
En naar de heilige Hostie stijgen de smeekingen, naar het Brood voor het leven der wereld, armelijk kleurloos en klein in den stralenden monstrans daar vóór hen, maar zon en ziel van de Kerk, waaruit het leven beeft door de rijzende lijnen van bogen en gewelven; door de rijen der pilaren; de rondingen en ruimten door, waarin de wijde koele hallen zich verliezen; door het morgenlicht, dat gezeefd in de bloemkleuren der vensters en in den verwademden wierook, aanstroomt met de luisterende stilte uit beuken en kapellen.
Omnes sancti beatorum spirituum ordines -orate pro nobis, zingen de neergebogen priesters. En onder de baldakijnen tegen de pilaren, uit nissen en altaren schouwen de blanke beelden van patriarchen, profeten en apostelen neer, de monniken en kluizenaars, maagden en martelaars, heel het volk der hemelingen, dat hierbinnen bidt en buiten in poorten en bogen waakt....
Orate pro nobis, snikt het op in Anna's hart. Ze is daar met Lijsje, met Dirk en Sofie, geknield op de vloerzerken en ze denkt aan dien verren morgen, toen ze, een kind nog, de litanie van Alleheiligen bad voor 't laatste kruis in de Veluwsche bosschen. Nu bidt ze met de priesters, die morgen uitgedreven zullen zijn, en in de kerk, waar de vijanden het hart zullen uitrukken, den laatsten plechtigen liturgischen zang in Noord-Nederland mee.
Maar schreien mag ze niet. De Verlosser leeft! Wie heeft dit, de droeve jaren door, beter gevoeld dan zij, die genade na genade verwierf en de verhooring van al haar bidden? Hij, die reeds de ziel van haar liefsten terugnam aan Zijn hart, en
| |
| |
ook het laatste zal vervullen van haar aardsche verlangen, waarvoor ze haar jeugd gaf en haar verder leven offert: dat de verloren zoon zal opstaan en naar zijn Vader gaan....
De litanie is vergaan in den wisselzang der psalmen. De priesters zijn opgerezen, en als de bisschop, die knielt voor het tabernakel Salvos fac servos tuos zingt, antwoorden zij Deus meus sperantes in te. Dan weer de ééne diepe stem Esto nobis Domine, turris fortitudis, en de velen: A facie inimici....
Er komt 'n eenzaam man knielen op den laagsten drempel vóór 't priesterkoor. Hij schijnt met z'n stralend kuras en z'n zwierige dracht van zilverlaken een trotsch ridder. Maar hij kwam van de Communiebank in de Sacramentskapel. Verzonken bad hij daar met Jezus in zijn hart, tot z'n zielsjubel hem liet opstaan. En nu wacht hij. Er is met hem een wonder gebeurd. Zooeven in den schemer van den biechtstoel trof het zijn ziel als een bliksemflits. Het was niet meer dan een gedachte, een inspraak van Gods stem.... Het kwam nadat hij de zonden van zijn leven had beleden en luisterde naar den priester. Die sprak hem van Sint-Franciscus van Assisië, aan wiens kruiswonden deze zeventiende dag van September is gewijd, en gaf hem ter overweging den Introïtus van heden: Ver zij het van mij te roemen dan in het kruis van onzen Heer Jezus Christus, door wien de wereld mij gekruisigd is, en ik de wereld. En luisterend wist de biechteling: Zijn verdere levensweg zal die van het Kruis zijn, als volgeling van Sint-Franciscus. Arm en ootmoedig, opbouwer der vervallen Kerk, Apostel van liefde.... Franciscus volgen naar Christus. Dit is zijn roeping, het eenige waarvoor hij geschapen is, het doel waarheen hem, onwillige, zijn wilde jacht door het leven bracht....
In de zaligheid van dit inzicht bezweek bijna zijn hart, toen zijn ziel de gelofte uitriep, terwijl de Hostie hem gereikt werd. Maar in 't eigen oogenblik was Christus zijn kracht en zijn licht, zijn leven nu en voor immer, daar hij zelf niet meer wil bestaan....
| |
| |
Nu met de smeeking voor de rust der geloovige zielen de beurtzang van bisschop en priesters voleindigd is, brengen de diakens het ornaat en alle paramenten, den mijter glanzend van parels en edelsteenen, de wijde koorkap, den gouden kromstaf. En gevolgd door zijn schare naar orde van hun rang, schrijdt Ophovius, den staf bij elke schrede statig verzettend, tot den laatsten omgang door de kerkhallen. Zegenend heft hij telkens de paars-geschoeide rechterhand, waaraan de robijn van den bisschopsring flonkert. En tusschen de pijlers buigen de enkelen, laatst gebleven, diep het hoofd, en zijn laag op de grafsteenen niet meer dan schaduwen in de ruimten.
Als Anna en Lijsje na 't voorbijgaan van dien plechtigen stoet weer den blik opheffen, zien ze den ridder, naar wien haar aandacht onder 't bidden afdwaalde, zich oprichten en recht en vastberaden tusschen de kanunnikenbanken naar 't altaar gaan. Knielend legt hij bedachtzaam den degen, dien hij op beide handen droeg, tegen de mensa, buigt dan nog dieper, zoodat z'n voorhoofd den kant van den trapsteen raakt, toeft even, en keert terug waar hij ging....
In één schok herkennen de meisjes hem, op 't eigen oogenblik dat zijn blik getrokken wordt door de stralende opklaring van den haren.... En z'n vaste tred talmt. Blijft hij staan? gaat hij de handen strekken in herkennen? Hij ziet enkel naar Lijsje. Hij denkt Fenne te zien. Het bloed duizelt hem uit het hart weg, sterren wemelen zijn oogen blind.... It was a youthful knight which loved a beautiful lady... Onzin! Hij is doorgegaan. Het was de bekoring. En voor het dansliedje dat z'n gedachten doorwarrelt, met licht en schaduw van zijn herinnering, wil hij het woord, dat hem tot het nieuwe leven riep.... Ver zij het van mij te roemen dan in het kruis....
Maar nu hij rechts afwendt, en door den uitgang van het transept wil gaan naar de laatste plichten voor zijn regiment en jegens zijn bevelhebber, het oorlof, voelt hij eensklaps een mannenhand op zijn schouder, en omziende blikt hij een edelman in 't gelaat, dien hij niet kent.
| |
| |
‘Stepraedt tot Indornick’ noemt de vreemde z'n Gelderschen naam; en hij stamelt verwonderd den zijnen: ‘Isendoorn à Blois.’
‘Dus tòch! De jonkvrouwen van Delen hebben u herkend. Ik kwam hier met haar en uw nicht, mijn vrouwe, Sofie van Isendoorn.’
Verward verstaat Hendrik maar half, doch nu ze nadertreden, herkent hij Sofie aanstonds, die haar krachtige hand meteen in de zijne legt. ‘Hendrik.’ Dan buigt hij voor Anna in weifelend herinneren....
‘Is u het? jonkvrouw van Delen? Anna? weet ik't goed?... het lied, nietwaar, 'n morgen op de Laar....’
‘Ja’ zegt Anna ‘het lied!’ En Lijsje weet blij de woorden die ze vanaf den tijd na Anna's ziekte altijd in haar hart bewaarde....
Ik heb gejaagd mijn leven lang
Al om een jonkvrouw schoone....
‘Juist!’ glimlacht Hendrik.... ‘de jager, ja....
Ik ben verdoold op deze jacht
De wereld heeft mij gelogen.
Zóó is het.... Lijsje. Ik ken je nu. Zoo klein was je toen 't laatst'....
‘En u zei ‘prinsesje,’
‘Dat zeg ik nog.’
‘U lijkt op Elbert’ verraadt Lijsje dan toch haar eenige gedachte. En ze lachen en zij bloost, als Sofie herhaalt: ‘Bekleed is ze met de zon als met een mantel’ zei Elbert. Zooiets is Lijsje niet gauw vergeten'.
‘Zoo?’ plaagt Hendrik, ‘m'n broer?... Die is natuurlijk een man geworden.’
En dan ineens terug tot diepen ernst: ‘Maar m'n vader? Weet u, ik wilde juist.... m'n bedoeling was zoo gauw mogelijk naar huis te gaan.... nu 't beleg toch voorbij is.... en om meer, om alles....’
| |
| |
‘We kwamen u roepen,’ zegt Anna, ‘heer Marten vroeg naar u.’
‘God zij dank.’
Langzaam loopen ze door de straten, die tusschen de dichtbeluikte huizen doodsch liggen als de gangen van een klooster, waaruit de bewoners werden verjaagd.... Maar bij de markt hooren ze trompetten het Wilhelmus schetteren. Ze staan stil. Hendrik gaat z'n laatsten soldatenplicht vervullen.... Straks zal hij zich te paard bij hen voegen. Bij Pinsen's kamp op de terp van Deuteren wacht de karos. Dan samen naar de Veluwe, naar huis....
| |
XIV
De morgenwind waait de kreuken uit de oude Cannenbor-ger vlag: - Maarten van Rossem's papegaaienblazoen op gelen grond, rood omboord, - die hoog op den voortoren van haar standaard wappert als 'n golf zonlicht. Maar nog glanzender golft aan de speer van maarschalk's ridderbeeld lager in de nis, de nieuwe banderol, die op witte zijde de geaccoleerde wapens van Isendoorn en Delen draagt, de palen en de ramskoppen.
Juni ruischt en suizelt om het slot. Luchtig drijven over z'n doodstil spiegelbeeld in 't grachtwater de blaadjes van appel- en wilde-kersenbloei, die aanwarrelen, als weer de wind in welige zuchten uit de boschdiepten wademt met geuren van jasmijn en kamperfoelie. Dan trilt ieder gouddoorschenen blad van beuken en kastanjes, en als weer de vlaggen flapperend ontplooien, vliegen uit de kozijnen de duiven op en klapwieken om, zwijgen vinken en merels in 't luisteren, en klinkt uit den boomgaard het lachen en roepen van het dienstvolk, dat er de groote tafels aanricht.
In de lanen naar 't voorplein dringen de groepen alaan dichter bijeen, al 't volk dat op Loo of Laar of hier in de kelders schuilde, toen bijna 'n jaar geleden de Spanjaard 't laatst over de Veluwe spookte. Die uit Vaassen waren er 't eerst vanmorgen, maar zelfs uit Otterloo zijn ze er nu allemaal, stug
| |
| |
achteraf ondanks den gullen groet der anderen. Ze staan onder de boomen en wachten op 't allereerste feest van hun leven. Ze weten niet hoe. De weelde kropt hun naar de keel, en ze worden bijna bang in 't kijken naar dat huis, waar niets beweegt dan de vlaggen en dat hen met z'n stille vensters aanziet, als wachtte 't even bang en blij als zij zelf.
‘Zijn ze er, of moeten ze nog komen?’ vragen de Looschen aan die van Vaassen. Maar niemand weet iets. Enkel een van de Laarderhei, die z'n stroefheid verwint, zegt dat het volk van den Cannenborg het goed zal krijgen met dát kind op 't huis!
‘We hebben 't nooit slecht gehad,’ stoeft 'n Cannenborger. ‘Jonker Elbert was er toch!’
‘Maar 't kind is mooi en goed, of ze recht uit den hemel viel!’
‘Telkens kwam ze bij ons thuis.’
‘Ze is ons zelf allemaal op d'r bruiloft komen vragen.’
‘Ze lijkt op de Maagd Maria.’
‘God gunt haar aan onzen jonker.’
‘En neemt haar ons af!’
‘Alles wat we hadden.’
‘Want nu gaan de twee andere ook, de moeder en juffer Anna. Naar 'n klooster ver weg.’
‘Omdat de oudste, die met den oudste van Eschate is getrouwd, dáár op 't huis komt wonen.’
‘Da's een felle kettersche.’
‘Die is bang, dat de heele Veluwe weer Roomsch zal worden, nu de Laar 't weer is.’
‘Dat zal de Veluwe tóch!’
‘'t Kind zei: ‘Kom met mij mee. Rondom den Cannenborg is plaats genoeg, en die wordt nu 't hart van 't land hier.’
‘Plaats genoeg - dat zegt ze wèl - en de grond is hier heel wat beter dan jullie hei.’
‘We komen. We zijn er al.’ Dan lachen ze. ‘'n Hut staat er gauw, en hun boeltje laden ze op 'n rolwagen.’ Diep en dof als een hoest is hun lach. Alsof ze er zelf van schrikken,
| |
| |
zwijgen ze weer, kijken ze weer naar 't huis, waar in den neveligen binnenschemer achter de groen versierde open poort, voor 't eerst schaduwen bewegen. ‘Komen ze nu?’ Maar 't zijn enkel twee stokoude moedertjes, die op de brug verschijnen. Hel blinkt het wit van haar huive en halsdoek, tusschen zich in dragen ze een groote kleurigbestrikte ben.... Ze kijken uit, knikken beverig.... ‘Maarte Brecht’ weten die van Otterloo; en die van Vaassen: ‘De vrouw van Daam....’ ‘Aardige bruidsjuffers, die twee,’ lachen de Looschen.
En tegelijk hooren ze uit de verte een gedommel, dat dieper en vaster in 't windgesuizel, al gauw 'n rollen van raderen wordt en hoefgetrappel. En ze wijken uiteen, want den laanhoek om komen drie koetsen, de oude wagen van den Cannenborg het eerst, maar dan twee fonkelnieuwe karossen, en op den hoogen bok van de laatste zitten Daam en Zweder in rosbruin-en-rood livrei, de haneveer vurig op den bruinen vilthoed en een bouquet van jasmijn met groene en witte linten links op den lijfrok, boven op hun hart.... Ingetogen staren ze op de witte paarden, waarvan Daam de teugels houdt, en die goud- en- wit betrest de koppen schudden, dat de zilveren bellen aan den halster rinkelen en de strikken flapperen. En in de koets, die flonkert van gouden knoppen, zien ze achter de rood gebloemde franjegordijnen veel wazend wit en twee blanke jonge gezichten, die blij naar hen kijken. Elbert en Lijsje! Ze komen van 't Loo. De Jezuïet Johan van den Broecke, die op zijn beurt tegenwoordig van schuilhoek naar schuilhoek over de Veluwe zwerft, heeft vanmorgen een Mis gewaagd in de Loosche kapel en 't huwelijk voltrokken, dat ze verleden week door den predi-kant van Vaassen, wettig voor 't land, maar voor hen alleen in schijn, lieten sluiten. Nu zijn ze één.
Op de brug wachten zij, die uit de eerste wagens stegen.... Sofie en Dirk, vrouwe Catharina en Anna, en 't dichtst bij de poort heer Marten en Hendrik. Achter de bruidskoets dringt het volk uit laan en boomgaard op. Aller oogen naar hen tweeën, en Lijsje is er verlegen om, terwijl Elbert haar bij 't
| |
| |
uitstijgen de hand reikt, snel den blik diepend in den haren, en dan 't hoofd neer, blind door zóóveel licht. Langzaam gaan ze de brug op, zien niet....
Maar eer ze tusschen de rijen door den drempel overschrijden, treedt hun ineens Hendrik in den weg. Hij heeft de beverige oudjes, die verbijsterd naar 't bruidspaar ziende, 't strooien vergaten, den korf afgenomen. En midden in 't deurvak, hoog boven hen uit, heft hij dien korf op beide handen en schudt hem leeg over Elbert en Lijsje....
‘O!’ lacht Lijsje, onder die dwarrelende sneeuw van roode en witte rozeblaren zich in Elbert's arm schuilend ‘dat 's al te veel ineens....’
‘Zoo wil de Cannenborg jullie met geluk overstelpen.’
En allen dringen nu nader, omdat Lijsjes lach opklonk, die tot echo een jubel wekt bij 't volk vóór de brug. In de hal willen vrouwe Catharina, Anna en Sofie alle drie te gelijk Lijsje in de armen nemen, en toch is 't heer Marten, die haar 't eerst op het voorhoofd kust: ‘Welkom!’.... terwijl Hendrik z'n broers handen blijft schudden en maar stamelt: ‘jongen, jongen....’ Ze schreien, ze lachen....tot Elbert z'n bruidje opeischt: ‘Nu is ze immers van mij!’ Dan gaan ze naar de troonzetels, die onder 't baldakijn tegen den achterwand voor hen gereed staan, en de overigen scharen zich om hen....
‘Zooveel mogelijk zon!’ zegt heer Marten, en hij gaat zelf met z'n stok de bovenluikjes van allebei de achtervensters openstooten. Dan eerst komt hij op z'n stoel naast Lijsje. En blij als kinderen kijken ze allemaal, hoe glanzend nu van links en rechts langs hen het morgenlicht de hal binnenstraalt. Fleuriger kleuren de slingers langs de wanden, waar pinksterbloemen, maagdenpalm en jasmijnen opsterrelen tusschen 't groen. Maarten van Rossem en Ridder Johan met de zijnen kijken verjongd uit de omwingerde lijsten, waarin de zon licht-schampen glimt. De Moeder Gods staat in een boog van roode rozen blozend en blank als een maagdeke. 't Lijkt alles samen een doorzomerd priëel, en 't is zoo goed hier tusschen de belooverde muren, dat iedereen er zich thuis voelt.
| |
| |
En nu schuifelen ze nader onder de rozenkroon door die uit het zoldering-midden de bloemslingers en de groene, witte en roode linten in zwevende bocht neerlaat naar hoeken en deurposten. Zweder en Daam openen den aandringenden stoet, dan Brecht en Daam's vrouw, en heel het dienstvolk en al de hoorigen van heinde en ver.... Lijsje en Elbert hebben deze begroeting verlangd, en nu staan ze voor hun troonstoelen als een mild prinsenpaar en drukken die schuchter toegestoken eelthanden, en vragen en praten....
‘'n Wondere bruiloft!’ zegt Stepraedt, die naast Anna in den bruidskring zit. ‘Ik denk aan den koning, die zijn knechten uitzond om de gasten te roepen op de kruispunten van de straten.’
‘En ik voortdurend aan 't Hooglied,’ mijmert Anna.... ‘Want nu is de winter over, de regen voorgoed voorbij....’ En ze verzwijgt, wat ze diep in haar hart hoopt: ‘Zoo zal eens de Kerk herleven, als nu de Cannenborg: door liefde en geloof en trouw.’ Ze ziet naar Hendrik, daar tegenover haar bij Vrouwe Catharina en heer Marten. Hij zit met het hoofd neer in de schaduw van z'n gedachten, rustig.... En als hij nu opzag, als hij haar eindelijk aanzag zooals zij hem.... zou haar hart niet als een milde bron voor hem open zijn diep en onuitputtelijk?
Ze zit roerloos, maar vaster klemmen haar handen ineen, en haar oogen vloeien vol tranen, om het verlangen, dat haar ziel doorruischt en doorsuizelt als de morgenwind het stille bladerbosch.... Hem nóg liefhebben, zooals Lijsje van Elbert houdt? Zij, die morgen met haar moeder naar dat verre klooster zal rijden om God haar leven te offeren uit dank, dat haar alles gegeven is.... in overmaat....
Ze schrikt. Want nu de laatsten van de hoorigen terugschuifelen naar de deur, staat Hendrik op, recht naar Elbert en Lijsje toe.
‘Ze hebben geen geschenken aan jullie voeten gelegd,’ begint hij te spreken met z'n zachten lach, maar toch met zoo plechtig gebaar. ‘Ze zijn er te arm voor. Laat mij het
| |
| |
doen - omdat ik arm wil zijn als zij. Laat mij jullie zeggen in dit oogenblik, dat ik je mijn erfrecht op den Cannenborg overdraag, al wat ik nog bezit. Vader weet alles en vindt het goed. In dezen brief is 't beschreven.... Heer en Vrouwe van 't huis en 't land zul je zijn.’
‘Maar.... we kunnen toch samen hier?...’ stamelt Elbert verward. ‘Jij’....
‘Och ik.... Vrouwe Armoede is mijn bruid. Over een week ga ik naar Keulen, om er minderbroeder te worden.’
‘Deo gratias’ mompelt heer Marten. En de anderen zijn stil geworden. Zijn 't geen wonderen waarin ze leven?...
Als ze opgaan naar de eetzaal, openen Hendrik en Anna den kleinen stoet, en als zij hand in hand voortgaan over 't rozenstrooisel, zegt Anna: ‘U trekt naar dat klooster in Keulen, wij naar de abdij in Poitiers.... Onze wegen loopen ver uiteen naar Oosten en Zuiden, en toch naar 'tzelfde doel....’
‘Bid ginds voor mij om kracht en trouw.’
‘Tot het einde,’ zegt Anna, en ze voelt voor 't eerst zijn aandacht op haar, verwonderd en vragend. Maar ze buigt het hoofd en zwijgt. Ze wil rustig zijn als hij.... en God danken, dat de pijn blijft, en, ze voelt het, levenslang blijven zal.... Een smarten-offer is haar levens-offer. Een klaarte straalt haar de oogen uit, die de tranen wegwischt....
Rozenslingers ranken over de tafel en hangen van de tafel neer, die glanst van zilver en kristal, en de eetzaal is groen en bebloemd als een loovertent.... Ze zitten met twaalven samen, zij achten die uit de Loosche kapel kwamen, en de vier oudsten van het dienstvolk. Ze zitten vertrouwelijk en gelukkig bijeen als één gezin, en van uit den boomgaard klinken de stemmen van de bruiloftsgasten als een vreugdig gezoem, doortinkeld bijwijlen door de vedels en fluiten der musicijnen, die dansjes spelen op het verhoog onder de appelboomen.
‘Och!’ roept Lijsje ineens, terwijl ze er weer naar luisteren ‘daar denk ik aan iets!’ En aller oogen verwonderd naar
| |
| |
haar. ‘Ik heb 'n gelofte gedaan.... en 't moet.... 't moet.... maar hoe kan dat?’
‘Zeg het,’ dringt Elbert ‘vandaag kan alles.’
‘Ja maar, ik heb beloofd, toen in de Sint-Jan, op onzen huwelijksdag mijn bruidskrans te hechten aan het kruis midden in 't bosch.... 't Zal toch moeten.’
‘'t Moet zeker,’ bevestigt Elbert, ‘we zullen samen gaan.’
‘Wij mee,’ zegt Anna ‘is nu niet, moeder? Want dat kruis....’
‘Ja, dat kruis,’ neemt Hendrik haar woorden over. ‘Het staat er niet meer. Sinds gisteren. Vergeef het mij, die Franciscus' zoon wil zijn, dat ik er een nieuw plantte en 't oude meenam naar den Cannenborg. Nu staat het boven op de plek, die vader en ik uitkozen voor het altaar, waar de toekomstige Cannenborger priester Mis zal lezen, als hij op de Veluwe zal komen jagen naar zielen in greppels en kuilen.’
‘Lijsje, dus tóch je bruidskrans aan 't oude kruis, en wij allemaal mee,’ roept vrouwe Catharina.
‘Kom’ zegt Lijsje; en de schalen met suikergebak, amandelen en kapittelstokken blijven onaangeroerd op den disch. Zij twaalven trekken de trap op, zwijgend ineens en eerbiedig als in een processie.
Heer Marten wilde niet mee toen ze allemaal weer teruggingen, zooals ze gekomen waren. ‘Laat me’ zei hij op z'n ouden harden heerscherstoon, zoo gauw Hendrik hem z'n arm wilde reiken. En nu hun voetstappen door de belendende groote ridderzaal wegsterven, knielt hij hier in de leege stilte der wapenkamer, voor dat vermolmde kruis, met Lijsjes kleinen bruidskrans van maagdenpalm en madelieven om 't Christusbeeld.
‘Nu laat uw dienaar, Heer, volgens uw woord in vrede gaan. Want mijn oogen hebben uw heil gezien....’
Hij moest alleen zijn voor dit luid gebed, dat hem heel den dag reeds uit het hart welde, en voor zóóveel tranen van geluk....
| |
| |
Als de kleine bruidsstoet in de hal terugkomt uit den boomgaard, waar Lijsje bruidssuikers uitdeelde, tot al het volk hand in hand om hen een rondedans begon, zingend bij vedels en fluiten, - zit heer Marten te wachten in den troonstoel van het bruidje.
Door de luikjes, die hij vanmorgen openstiet, glanst het avondrood; door de open poort klinkt opnieuw zang en muziek uit den boomgaard.
En Lijsje laat Elbert's hand los en komt heer Marten zijn handen grijpen en haar voorhoofd aan zijn voorhoofd buigen, zoodat haar bruidssluier heel zijn grijzen, gebogen en bevenden ouderdom omhult.... ‘Heerlijk is 't op den Cannenborg’ prevelt ze hem toe. En allen staan ze er omheen. Alleen vrouwe Catharina wendt zich af.... Groote offers vraagt God.... Fenne's kinderen, die ze nooit meer zag of zal zien; Karel die zich gesmaad voelt door haar bekeering; en nu Lijsje.... Alleen Anna blijft haar trouw, altijd toch Anna.... Ze zoekt haar tusschen de anderen.
‘Laat ons gaan,’ zegt ze. ‘We moeten morgen vroeg op reis. Maar van Lijsje afscheid nemen kan ik niet.... Verdriet mag ze niet zien. Ze is nu van den Cannenborg.’
‘Van Elbert,’ prevelt Anna, en op den poortdrempel kijkt ze nogeens de bewingerde hal in. Hendrik staat met de armen overeen tegen den muur te leunen, het voorhoofd neer, sterk en stil.
MARIE KOENEN
| |
Naschrift -
Van de personen, die in dezen roman een rol spelen, zijn Anna en Lijsje van Delen en eenige figuranten gefingeerd. De overigen worden allen vermeld in de historische gegevens, die ons tot bron waren, met de hoofdfeiten van hun leven, door de fantasie natuurlijk uitgesponnen en psychologisch verklaard.
Geraadpleegd werden behalve algemeene werken, zooals die van Wagenaar, Fruin, Blok, P.L. Muller, Hofdijk, Schotel, Knuttel, Schiller, bepaalde over Geldersche geschiedenis: v.d. Capellen, Spaan, d'Ablainq van Giessenburg, Hoefer, Werners; Mémoires en beschrijvingen uit het tijdperk zelf; verder Allard's opstellen in het jaarb. v. Alb. Thijm en ‘Studiën’, Historia S.J. ad Rhenum inferiorum en J.H Hofman's parochie-beschrijving ‘Brummen’ in de Kath. Gids.
M.K
|
|