| |
| |
| |
Staatkunde
IN hoofdstuk VII van het Katholiek Staatsprogram treft men eenige punten aan van meer dan gewone urgentie. Ik bedoel de wettelijke regeling van het collectieve arbeidscontract en de verkrijging van den wettelijken achturigen arbeidsdag.
Het collectief contract, als sociaal-oeconomisch instituut, heeft sinds de invoering van de wet op het arbeidscontract in 1907 terrein van beteekenis gewonnen. En als de verschijnselen niet bedriegen, staat het nog pas in zijn eerste begin van ontwikkeling. Het aantal gesloten overeenkomsten is voor sterke uitbreiding vatbaar. De arbeidsregelingen kunnen in nog hoogere mate het karakter van bedrijfsregelingen krijgen. Op den duur schijnt voor deze bedrijfsvormen zelfs een publiekrechtelijke toekomst weggelegd. Het is dus noodzakelijk, dat de wetgever zich dit nieuwe rechtsverschijnsel aantrekke. Immers, wil het een vaste basis onder de voeten hebben, dan dient het rechtsbescherming te genieten. De eerbiediging van rechten en verplichtingen uit een collectieve arbeidsovereenkomst voortvloeiend, moet, als het noodig is, aan de hand van rechtszekerheid gevende wettelijke voorschriften kunnen worden afgedwongen. Hoezeer moreele en oeconomische sancties ook het hare ertoe kunnen bijdragen, om aan een opkomend rechtsverschijnsel de noodige bestaansvastheid te geven, de nieuwe rechtsverhoudingen erlangen eerst bestaanszekerheid, indien eene sanctie op hare eerbiediging van overheidswege is gewaarborgd.
Dat de tijden rijp zijn voor eene wettelijke regeling van het collectieve arbeidscontract, behoeft nauwelijks meer betoogd. Al zal zij aan eene voortdurende evolutie onderhevig zijn, omtrent de groote algemeene trekken van eene regeling hebben zich langzamerhand bepaalde ideeën vastgezet. Nog onlangs heeft Mr. L.G. Kortenhorst in zijn praeadvies voor de rechtsgeleerde afdeeling der Katholiek Wetenschappelijke Vereeniging de hoofdlijnen eener wettelijke regeling volgens ervaringen aan de praktijk ontleend op duidelijke wijze uitgeteekend.
| |
| |
Is een goede wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst een krachtige steun voor de ontwikkeling van het instituut zelf, een overdreven waarde aan dien stuwenden invloed heeft men niet te hechten. Voor alles moet in de vrije maatschappij het bewustzijn levendig worden, dat het aangaan van gemeenschappelijke en algemeene regelingen betreffende de arbeidsvoorwaarden tusschen patroons en arbeiders geboden is zoowel door de rechtvaardigheid als door wederzijdsch eigenbelang als door het algemeen belang.
Ten opzichte van de samenwerking van werkgevers en werknemers valt nog heel wat verkeerd inzicht en vooroordeel te overwinnen, niet minder bij de arbeiders dan bij de patroons. Hoeveel duizenden en tienduizenden arbeiders - dit woord in zijn ruimsten zin genomen - zijn nog ongeorganiseerd! Hoevelen beseffen nog niet, dat het vereenigingsleven hun saamhoorigheidsgevoel aankweekt, dat zij door eene ledenrijke en krachtige vakorganisatie zich een machtspositie kunnen vormen, en dat het voor een goed deel van de beteekenis dier macht afhangt, of en welke verbeteringen zij kunnen bereiken in hunne rechtspositie en arbeidsvoorwaarden, in hun geestelijk en in hun stoffelijk bestaan. Er zijn er nog zoo talloozen, die in hun kortzichtigheid uitsluitend wat voelen voor de organisatie, als zij zien, dat hunne contributie in onmiddellijk tastbare voordeelen wordt omgezet. Alsof een soldaat den eersten dag van zijn intrede bij het leger maar dadelijk een veldslag zou kunnen winnen. Door dit achterblijven van zoovele vakgenooten wordt het der vakorganisatie moeilijk gemaakt, de noodige kracht te ontplooien, teneinde de patroons tot samenwerking te bewegen.
Aan den anderen kant is nog steeds niet gering het aantal ondernemers, dat wel verre van eene collectieve overeenkomst te willen sluiten met arbeiders, er niet eens toe kan komen, hunne vakorganisatie te erkennen en daarmede te onderhandelen. Sommige werkgevers willen alleen met hun eigen arbeiders onderhandelen. Die wensch is inzooverre verklaar- | |
| |
baar, dat het bestuur eener vakvereeniging of het hoofdbestuur van een vakbond van arbeiders vaak te weinig kennis heeft van of rekening houdt met de speciale toestanden in het bedrijf. Intusschen spreekt het vanzelf, dat de eigen arbeiders vanwege hun positie van ondergeschiktheid aan hun patroon niet zoo vrij staan bij het bespreken van bedrijfstoestanden of het naar voren brengen van wenschen, zoodat hun belang er bij is gebaat, dat anderen in zulke zaken de leiding nemen. Daarenboven worden de besturen en hoofdbesturen der vakorganisaties in den regel gevormd uit de meer ontwikkelde voormannen, die den stand van de vakbeweging als geheel meer kunnen overzien en er voor kunnen waken, dat de arbeidsvoorwaarden van de massa als zoodanig gelijkmatig naar boven gaan.
De eisch der werknemers, dat niet zij maar hunne vereenigingsbesturen met de werkgevers onderhandelen, is dus billijk; zij behooren er echter naar te streven, dat hunne voormannen de noodige tact en welwillendheid aan den dag leggen.
Men treft evenwel ook werkgevers aan, personen overigens volkomen rechtschapen en te goeder trouw zijnde en wien het allerminst te doen is hun personeel enkel te beschouwen als machines om voor hen winst te maken, die toch niet alleen de erkenning weigeren van elke vakorganisatie, maar ook bezwaar maken eenige bespreking te voeren anders dan met ieder hunner arbeiders individueel. De oorzaak van die houding is meestal eigenwijsheid of vrees voor het inboeten van een stuk van eigen macht. Hoe dikwijls hoort men niet patroons verklaren, dat zij en hun vader altijd zelfstandig de arbeidsvoorwaarden hebben geregeld, dat het altijd goed gegaan is, en dat zij geen behoefte hebben aan andermans inmenging. Alsof op het moeilijk terrein eener rechtvaardige en billijke regeling der arbeidsvoorwaarden, zij alleen de wijsheid in pacht hadden; alsof de wenschen en opvattingen van hun tien- of honderdtallig personeel, de wenschen en opvattingen ook van hen, die als leiders langs ordelijken en regelmatigen weg meer wel- | |
| |
stand en meer levensvreugde in het bestaan van den werkman willen brengen, a priori zelfs geen gezamenlijke overweging en bespreking zouden verdienen! Velen zijn bang voor hunne machtspositie; zij voelen zeer goed, dat, als zij eenmaal den werknemer een woord hebben laten medespreken in de arbeidsvoorwaarden, dit niet het laatste woord is geweest. En zij willen daarvan zoo lang mogelijk verschoond blijven. Het onchristelijke en principieel onjuiste van dit standpunt daargelaten, geeft de redeneering zelve ook blijk van een weinig ruimen blik. Voelt men niet, dat eene weigering om in zakelijk overleg te treden omtrent datgene wat toch voor de werklieden en hunne gezinnen met hun toekomst een levensbelang is, noodzakelijkerwijze haat en verbittering kweekt?
Van hun kant meenen de arbeiders met billijke wenschen en redelijke voorstellen voor den dag te komen; zij worden niet gehoord, van hun onmacht om hunne wenschen door te zetten wordt partij getrokken, om van te voren ieder overleg met hen af te snijden; ligt het dan niet voor de hand, dat een geest van chagrijnigheid en weerzin in het werk ontstaat, dat men den patroon als zijn vijand beschouwt en maar al te willig het oor leent aan hen, die den strijd tusschen kapitaal en arbeid als een natuurlijken strijd prediken, waarin de arbeid desnoods met geweld het kapitaal heeft te overwinnen? Is voorts de werkgever zelf niet het meest gebaat bij een toestand in zijn bedrijf, waarbij zijne ondergeschikten tevreden zijn met hunne voorwaarden, waarin geen kiemen voor verloop van personeel, lusteloosheid bij den arbeid, lijntrekken, staking enz. aanwezig zijn?
Men klaagt wel, dat de arbeiders nooit tevreden zijn; hebben zij het eene bereikt, dan vragen zij weder het andere. Doch men onderscheide. Niet elk streven naar verbetering van arbeidsvoorwaarden behoeft samen te gaan met een malcontenten geest en voor den rustigen voortgang van het bedrijf een gevaar op te leveren. Dat er een voortdurende drang bestaat naar verbetering van levenspositie, ligt in de rede. In dit opzicht zijn alle menschen, en niet alleen de werklieden,
| |
| |
van één natuur. De telkens zich wijzigende bedrijfs- en levensomstandigheden zijn daarvan trouwens de voor de hand liggende oorzaken. Wil er een ware sociale vrede heerschen tusschen werkgevers en werknemers, dan zal een voortdurend contact tusschen hen noodig zijn. Elke nieuwe tijd heeft zijne nieuwe eischen. Ook technische vooruitgang in de bedrijven brengt de noodzakelijkheid van wijzigingen in de oeconomische en sociale verhoudingen met zich mede. Het is de taak ook van de ondernemers, zich steeds aan de nieuwe eischen voor zooveel mogelijk aan te passen.
Wel heeten ingrijpende hervormingen vaak af te stuiten op financieele bezwaren, in den regel slaat men die echter overdreven hoog aan en corrigeert het bedrijf, dat commercieel wordt gevoerd, daarin spoedig genoeg zich zelf.
Afgezien alweder van christenplicht, lijkt mij buitendien maatschappelijk het standpunt om niet met de arbeiders te willen onderhandelen, onhoudbaar. In dat opzicht hebben de nieuwere toestanden ons veel geleerd. Voorbij zijn de tijden, waarin de patroon kon zeggen, dat eene zaak van hem alleen was, en dat hij daarin en daarmee kon doen en laten wat hij wilde. Veel meer bewust dan voorheen heeft zich geaccentueerd het drieledig oeconomisch doel van een bedrijf: 1e. den ondernemer de vruchten van zijn kapitaal, ondernemingsgeest en arbeid te verzekeren; 2e. den arbeiders en hun gezinnen een goed bestaan te garandeeren; 3e. zoo het algemeen welzijn dit eischt, een nuttig effect op te leveren voor de maatschappij. Juridisch moge dus de ondernemer eigenaar zijn van zijn zaak, oeconomisch zijn èn hij èn zijne arbeiders èn de maatschappij belanghebbenden bij het bedrijf. Aanvaardt men deze stelling, dan spreekt het vanzelf, dat niet slechts één dier categorieën het in haar macht behoort te hebben, naar eigen inzicht en willekeur de onderneming te leiden en over haar te heerschen, doch dat ook de andere geïnteresseerden, indien zij dat wenschen, daarin een woord hebben mede te spreken. Elke onderneming is daarenboven een onderdeel van het maatschappelijk organisme. Het welzijn der maatschappij eischt dat de functies, die
| |
| |
het bedrijf te vervullen heeft, niet worden uitgeoefend op eene wijze, strijdig met het algemeen belang.
Uit een en ander volgt naar mijne meening vooreerst, dat aan de arbeiders een recht op medezeggenschap in de arbeidsvoorwaarden niet kan worden ontzegd. Met den patroon zijn zij medeproducenten. De voorwaarden, waaronder zij aan die productie medewerken, raken hunne vitale belangen en uit een algemeen maatschappelijk oogpunt is het ook geenszins onverschillig, welke die voorwaarden zijn. En de betrokkenen zelf èn de samenleving zijn er ten zeerste bij gebaat, dat zij in zoo gunstig mogelijke condities verkeeren.
Vandaar ook naast het recht van de arbeiders op samenwerking met den patroon in zake het vaststellen van arbeidsvoorwaarden de plicht van de overheid om in het algemeen belang desnoods dwingende voorschriften op het gebied der fabrieksinrichting en der arbeidsvoorwaarden te geven. Men kan als een uitvloeisel van deze taak der overheid reeds noemen wettelijke maatregelen als geschreven in de Hinder- en Veiligheidswet, de Arbeidswet, de wet op het Arbeidscontract. Naast een wet op de collectieve arbeidsovereenkomst zijn wetgevende maatregelen ten aanzien van de verplichte samenwerking van patroons en arbeiders en ter voorkoming en beslechting van onderlinge geschillen alleszins gerechtvaardigd.
In deze tijden van schaarschte op het gebied der levensbenoodigdheden is ook de maatschappelijke taak van het particulier bedrijf meer dan vroeger in het oog komen springen. De overheid heeft in de laatste jaren reeds veel regelend en leidend moeten ingrijpen. Zijn wij tot normale tijden teruggekeerd, dan zal wellicht dat ingrijpen niet of minder noodig zijn, als evenwel in het algemeen belang de productie in zekere banen moet worden geleid, of uit zekere richting moet worden gevoerd, of als het algemeen welzijn eischt dat eenige vorm van productie worde beoefend of gestaakt, dan kan men de overheid niet het recht ontzeggen, om door dwingende voorschriften het belang van den enkeling ondergeschikt te maken aan dat van het algemeen.
| |
| |
In de naaste toekomst zal men zich hebben te beijveren, de landbouwende en industrieele productie zoo hoog mogelijk op te voeren. Daarvoor is rust en stabiliteit in de bedrijven een eerste voorwaarde. Niet minder zal er naar moeten worden gestreefd, de arbeiders, waarvan vele met hunne gezinnen door de huidige crisis in zulk een jammerlijken toestand van uitputting, van verzwakking en van socialen achteruitgang zijn geraakt, zoo spoedig mogelijk weder tot welvaart te brengen. Hunne maatschappelijke positie dient zoo sterk naar boven te worden gehaald en zooveel gunstiger te worden dan voorheen, dat in hunne levensomstandigheden van de toekomst een ruime compensatie ligt voor de ontberingen van het heden.
Mogen de werkgevers, bijzonder de katholieke werkgevers, voorzoover zij dit nog niet deden, inzien, dat alleen een vrijwillig overleg en samenwerking met hunne arbeiders of de wettige organisaties daarvan, leiden kan tot bedrijfszekerheid en tot een vruchtbaar arbeiden aan de maatschappelijke taak, die al de in het bedrijf werkzamen met elkander hebben te vervullen. Mogen zij bedenken, dat wie dwang van bovenaf wil vermijden, moet beginnen met dien dwang overbodig te maken en dat het aangenamer is vrijwillig te geven dan onvrijwillig genomen te worden. Immers voorzoover het particulier initiatief tot onbevredigende uitkomsten leidt, is Regeeringstusschenkomst zonder aarzeling geboden.
Het lijdt geen twijfel, of onze wakkere en goed geleide R.K. Werkgeversvereniging zal in steeds meerdere mate de teekenen des tijds aan hare leden en geestverwanten doen verstaan. Zij zal weten te bevorderen, dat de vakorganisaties der werklieden worden erkend, dat met hen gemeen overleg wordt gepleegd, dat collectieve arbeidsovereenkomsten worden afgesloten. Aldus werkt zij in de richting van de door ons katholieken voorgestane organische reconstructie der maatschappij en verhindert zij het voortwoekeren van het staatssocialisme.
Arnhem, 23 Augustus 1918.
J.R.H. VAN SCHAIK
|
|