De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 97]
| |
Herinneringen[Vóór deze autobiografie van den schilder Jan Verkade, nu Dom Willebrord te Beuron, in Duitschland en Nederland verschijnt, worden hier sommige fragmenten vertaald. Vrij volledig volgt de eigenlijke bekeeringsgeschiedenis, waartusschen allerlei schilderachtige beschrijvingen en menschkundige beschouwingen moesten vervallen, die de uitgaaf in boekvorm te genieten geeft. In het tweede jaar van mijn verblijf in Hattem las ik eenige boeken, die mij in menige zaak binnenleidden, die later anders onverstaanbaar voor mij zou geweest zijn. Het eerste boek was een geschrift met bekentenissen van Tolstoi, waarin hij zijn terugkeer tot het positief geloof schildert en er de gronden van uiteenzet. Ik herinner mij nog met welk een tegenzin ik de stelling las, dat niets ter wereld ons op den duur bevredigen kan, de beoefening der kunst niet uitgezonderd. En de kunst was mij tot dusver heel en al genoeg geweest! Voor mij was zij vrouw, kind, rijkdom, vreugde, tevredenheid, kortom mijn God geweest. Thans zie ik mijn dwaasheid in. Ik moet echter uitdrukkelijk hierop wijzen, dat die onvoorwaardelijke overgave aan de Schoonheid mij grooten zegen gebracht heeft. De liefde voor de kunst dreef er mij namelijk toe aan, om altijd naar het betere in 't Rijk der schoonheid te streven, en zoo kreeg ik al vroeg die vastberadenheid, die zonder dralen een hooger goed tracht vast te grijpen, zoodra 't als zoodanig erkend wordt. Dus uit den mond van zoo'n groot kunstenaar als Tolstoi | |
[pagina 98]
| |
moest ik hooren, dat er nog wat hoogers en troostrijkers is dan de Kunst. ‘Nu ja,’ dacht ik, ‘de man wordt zeker een dagje ouder. Als hij in den godsdienst rust vindt, is 't voor mijn part goed.’ Maar toch had ik een schok gekregen. Het tweede boek, dat mij veel nieuwe inzichten gaf, was ‘A Rebours’ van J.K. Huysmans. Ik las het met ware verrukking. En geen wonder! Bij vele jongelieden - en ik behoorde daar ook onder - toont zich bij 't begin van hun twintigste jaar, en soms wel vroeger, een neiging voor het dekadente. Zonder dat het nu juist tot perversiteiten komt, kan men toch dikwijls een zucht naar zeldzame sensaties en ongewone toestanden bij hen waarnemen, in scherpe tegenspraak met den zin voor natuurlijkheid van dien leeftijd. Huysmans nu geeft in zijn roman de geschiedenis van een man, die, na zich door grove uitspattingen te hebben uitgeput, zich uit de wereld terugtrekt en in de eenzaamheid een tijd lang een leven leidt vol zonderlingheden en ongewone genietingen. Ten slotte echter, na van alles volop genoten te hebben, staat alles hem tegen, en nu ziet hij alleen in het geloof zijner jeugd een laatste hulp; maar zonder vooreerst tot het geloof te komen. In dit boek hoorde ik voor den eersten keer iemand, die toch wist wat er in de wereld te koop was, en ongetwijfeld een groote menschenkennis bezat, met godsdienstigen eerbied over de jezuïeten spreken. Des Esseintes (de held van ‘A Rebours’, Huysmans zelf) herinnerde zich nog het vaderlijk juk der Jezuïeten, die het kind met een krachtdadige, maar stille waakzaamheid omgaven, hem zooveel mogelijk genoegen trachten te verschaffen, wandelingen veroorloofden, alle feestelijke gelegenheden waarnamen, om de maaltijden met lekkernijen of een glas wijn te kruiden, of een tochtje in het bosch te maken. Een vaderlijk juk, dat den leerling niet zocht te onderdrukken, maar te leiden, hem als een volwassene te behandelen en toch als een kind te liefkozen. Hij herinnerde zich de zacht overredende stem dezer begaafde mannen en den onnavolgbaren toon der overtuiging, waarop zij spraken. Ik las verder de bewondering van des Esseintes voor de | |
[pagina 99]
| |
oude Kerk, en hoe hij in een algemeen overzicht haar grooten invloed op de menschen in de verschillende tijden waardeerde. Hij stelde zich haar beeld voor, verheven en eenzaam, aan de menschen de verschrikkingen des levens, de wreedheid van het lot verkondigend, en hun geduld, ootmoed en offervaardigheid predikend. Hij zag, hoe zij alle gebreken heelde, wijzende naar de bloedende wonden van Christus; hij zag haar de Goddelijke beloften vernieuwen, treurenden het beste deel van 't Paradijs belovend; hij zag hoe zij de menschen aanspoorde om te lijden, en om beproeving, ellende en smart aan God als een brandoffer op te dragen. Voor onderdrukten en misdeelden toonde zij zich meelijdend als een moeder, maar dreigend trad zij op tegen onderdrukkers en tirannen. Wat mij bizonder interesseerde, was een bespreking der groote Kerkvaders van de latere latiniteit, en van een menigte nieuwere katholieke schrijvers zooals de Maistre, Veuillot, Lacordaire, Hello, vooral Barbey d'Aurevilly. Al vertrouwde ik zijn oordeel niet altijd, ik was toch altijd overtuigd, dat, wanneer Huysmans zijn bewondering uitspreekt, het onmogelijk over iets doms of onnoozels gaan kon. Katholiek en dom waren mij echter altijd voorgepreekt als twee dingen, die mekaar volkomen dekten. En zoo kwam het, dat ik na 't neerleggen van ‘A Rebours’ zonder eenigen twijfel een heel eind dichter bij de Katholieke Kerk gekomen was. De derde litteraire kennismaking was destijds met Beaudelaire en Verlaine. Zijn ‘Sagesse’ leerde ik echter pas later kennen. Ook deze auteurs brachten mij dichter bij de Katholieke Kerk, omdat het goede en schoone, dat hun werken bevatten, een uitvloeisel is van katholieke beschaving. Men ziet het, mijn litteraire opvoeding was uitsluitend een moderne. Homerus, Aeschylos, Shakespeare, Goethe en Schiller kende ik nauwelijks meer dan bij naam. Wanneer ik tegenwoordig de Evangelies, de brieven van St. Paulus, de geschriften van een H. Augustinus, een H. Gertrudis of Theresia lees, of een liturgisch gebed als het officie van den eersten Zondag uit den Advent of van den H. Sakramentsdag | |
[pagina 100]
| |
smaak, ontvalt mij menigmaal het woord: ‘Met wat voor een hondenbrood ben je toch groot gebracht!’ Eenzaamheid is voor den geest, wat diëet voor 't lichaam is, - zei Vauvenargues. Heel waar, en ieder ernstig mensch voelt van tijd tot tijd behoefte aan eenzaamheid. Voor jonge menschen is ze echter schadelijk op den duur. Zij zijn innerlijk nog niet rijk genoeg om hun eenzaamheid te bezielen, en kunnen nog te weinig, om zich voortdurend bezig te houden. Komt dan de verveling, dan zoeken zij troost bij den eerste den beste, dien ze ontmoeten, al zou die geestelijk nog zoo minderwaardig zijn. Zoo ging het ook mij. Daar de eenzaamheid drukkend werd, zocht ik de boerenjongens op, deed mee aan hun grove vermaken. Weldra kleedde ik mij ook als zij, en nam ik gaandeweg hun ruwe manieren en grove spreekwijzen aan. Ik vond het leuk, om voor een echten boerenlummel door te gaan, en had er schik in, als beschaafden zich aan mijn manieren ergerden. Misschien hebben mijn ouders dikwijls beraadslaagd, hoe 't best een eind aan mijn verboering te maken; in alle geval toen ik vader op een goeden dag verzocht om me een paar maanden naar Parijs te laten gaan, gaf hij direkt verlof. Tegen mijn tweelingbroer liet hij zich uit, erg in zijn schik te wezen, dat ik weer eens in een andere omgeving kwam. En zoo pakte ik begin Februari 1891 mijn boeltje in en trok naar Parijs. Ik beschouwde 't altijd als een groot geluk, dat ik juist in die tijden naar Parijs kwam, toen zich een sterke reactie begon te openbaren tegen Realisme en Naturalisme in kunst en literatuur. Wel verliep die zoogenaamde symbolieke beweging grootendeels in 't zand, en kon zij nooit de heerschappij over de geesten winnen. Daarvoor was ze al te uitsluitend reactie. Tegenover de levendige kracht der brutale ééndags-werkelijkheid, waaraan Realist en Naturalist zijn motieven ontleent, stelden zij niet de almacht eener hoogere werkelijkheid, gelijk bijv. het Christendom die in zijn mysteriën bezit. Wat de Symbolisten tot tegenstanders maakte van Realisme en Naturalisme, was meestal niet meer dan een | |
[pagina 101]
| |
vermoeden eener hoogere werkelijkheid. Ja, dikwijls niet eens dat, maar een zucht naar 't geheimzinnige, het zeldzame, de droomerij. 't Ontbrak het symbolisme aan een voorwerp, en daarom verloor zich de beweging in het nevelachtige. Maar niettemin werd het voor velen een brug voor een positieve verandering in den geest, ook voor mij. Want al lieten zich de leuzen der Symbolisten met hun Au-de-là, Mystère, Symbole, niet aan een bepaalde werkelijkheid verbinden, die woorden beantwoordden toch aan onafwijsbare behoeften van 't menschelijk hart, dat zich nu eenmaal niet met louter eindige dingen laat verzadigen. Die slagwoorden riepen de menschen wakker. Zij staken in zoo menig van God vervreemd gemoed een lichtje aan, dat een wegwijzer zou worden op den weg naar 't Eeuwig Licht. Iederen keer als mijn landgenoot de HaanGa naar voetnoot1) van zijn vriend Gauguin sprak, sprak hij ook over diens leerling Paul Sérusier. Ik maakte weldra kennis met hem, en moet over hem uitweiden, want veel bracht hij tot mijn godsdienstige en artistieke ontwikkeling bij. Zoon van welgestelde ouders, wijdde hij zich eerst aan den handel, later aan de kunst. Godsdienstig van inborst, hield hij er van, om over religieuze vraagstukken na te denken en te disputeeren. Zijn wetenschappelijke opvoeding had hij genoten in een kollege van wereldheeren; en hij sprak altijd met hoogachting en eerbied over zijn vroegere leermeesters. Wel had hij in den tijd, toen ik hem kende, met de Kerk gebroken en deed hij aan Theosofie, maar in zijn hart bleef hij haar genegen, ook verkeerde hij veel met Priesters en Kloosterlingen. Sérusier was de hoofdapostel van Gauguin, en niemand had de gezonde kunstbeginselen van dezen baanbreker zoo goed in zich opgenomen als hij. Het was hem gelukt, om op de privé schilderakademie Julian een groep jonge schilders voor zijn meester te interesseeren. Men vormde weldra een | |
[pagina 102]
| |
vriendenkring, die elke week 's Zondagsmiddags vergaderde in 't atelier van een der leden, Paul Ranson. De vrienden namen den schoonen naam aan van Nabi, d.w.z. Profeet; half uit scherts, half uit ernst, want ze wilden immers in woord en daad verkondigers van een nieuw kunstprogram zijn. Door Sérusier werd ik ook een leerling van Gauguin en weldra in den kring der Nabis opgenomen. Zekeren dag zei Sérusier me: ‘Laten we eens naar Saint-Germain gaan en den Nabi Dénis opzoeken; dien ken je nog niet.’ ‘Wat schildert hij?’ vroeg ik. ‘Dat zal je wel zien’ - zei Sérusier - ‘Dénis is een echt symbolist.’ De omgeving van Parijs behoort als landschap tot de mooiste, die ik in mijn leven zag. Het landschap, waarin het fraaie stadje Saint-Germain en Laye ligt, herinnert aan Italië, vooral aan Toskane; alleen komt de kleurenpracht van die streek nog voller en schitterender uit dan in die van Etrurië. 's Middags tegen 3 uur klopten wij aan het atelier van den Nabi Dénis. Een jongmensch van amper 20 jaren deed ons open. Hij was, zooals de meeste Franschen, maar middelmatig van gestalte, op zijn volle roode wangen groeide een aankomende baard, dik en donkerbruin haar viel over zijn edel voorhoofd, en een paar oogen, rein als van een meisje en vriendelijk als van een kind, keken er onder uit. En zijn woorden maakten heelemaal denzelfden indruk! Zeker, het was jeugdwerk, maar al heel rijp; het droeg den stempel van een rijke, kuische en kinderlijk blijde fantasie, en gaf blijken van een reeds hoog ontwikkelden zin voor kleur. Verscheiden werken van godsdienstigen inhoud waren er bij. Zij verheerlijkten bijna uitsluitend die blijde vroomheid, zooals de Katholieke Kerk die ontwikkelt bij Eerste H. Communies. Naast dien hoogbegaafden jongen man voelde ik me erg klein. Zelden hinderde mij zoo diep de eenzijdigheid en gebrekkigheid van mijn opvoeding. Instinktief voelde ik, welk een rijkdommen het geloof aan den jongen kunstenaar gebracht had, die - zooals Sérusier me verteld had - altijd een geloovig Katholiek was gebleven, en nog heel jong met | |
[pagina 103]
| |
een prachtige noot voor filosofie zijn toelatingsexamen aan de universiteit had gedaan. Het verblijf in Parijs beviel mij hoe langer hoe meer. Ik besloot daarom voorloopig niet naar Holland terug te keeren. Maar waar zou ik dan heen gaan? In Parijs kon ik niet blijven, dat liet mijn beurs niet toe. Ik verlangde ook erg naar regelmatigen arbeid, wat me in de wereldstad om veel redenen niet mogelijk was. Er werd spoedig een uitweg gevonden. Mijn vriend Sérusier sprak me dikwijls van het mooie Bretagne, en vertelde mij onder meer, hoe fabelachtig goedkoop het daar nog was. Hij zou er van den zomer weer heen gaan, en ried me aan hem te vergezellen. Hij kende een plaats, Huelgoat, waar het landschap heel mooi was, waar men een goed en goedkoop onderkomen kon vinden en zich nog geen schilders hadden genesteld. Graag werd zijn voorslag door mij aangenomen. Maar wat zou ik met mijn huis in Hattem aanvangen? Nu ik enkele weken als een vrije vogel in Parijs geleefd had, leek mij 't bezit van zooveel meubels en huisraad, gaandeweg door koop of kado in mijn huis verzameld, een blok aan 't been. ‘Weg met den rommel’ - dacht ik - ‘voorloopig wil ik niet aan een bepaalde plaats gebonden zijn.’ Ik maakte dus een groote schenkingsoorkonde en ontdeed me van alles wat ik niet volstrekt noodig had. Mijn zuster nam met man en kind intrek in mijn huis, dat juist in de beste orde was. Mijn buurmans huis was namelijk door brand verwoest. Ik had daarbij waterschade geleden, maar kreeg van de Verzekering het noodige geld, om mijn kamers weer op orde te maken. Nu was ik weer een vrij man! Een kleine koffer bevatte mijn heele hebben en houden. Ik had nu geen zorgen meer, en voelde mij daarom volkomen gelukkig. Gedurende mijn verblijf te Parijs had ik maar zelden een kerk bezocht. Eens of tweemaal wierp ik een blik in de ‘Madeleine’, tweemaal bezocht ik St. Sulpice, waar Delacroix een zijkapel beschilderd had. In de oude Kathedraal Notre- | |
[pagina 104]
| |
Dame was ik ook eenige keeren. Op een Zondag woonde ik daar, aangelokt door het luiden der groote klok, een deel der Mis bij. Een Sopraan zong het Sanctus en het Agnus Dei. Deze stem bleef mij onvergetelijk bij; ik hoor haar nòg, als ik aan de Notre-Dame denk. Op de handeling aan 't altaar gaf ik weinig acht; ik was overigens vrij ver daarvan verwijderd, en had geen flauw besef, wat de Mis eigenlijk is en beteekent. Nog een herinnering aan Notre-Dame moet ik vermelden. Het was Goede Vrijdag, kort voor mijn vertrek naar de Bretagne. Men zag veel menschen in de kerken gaan, hoewel er geen klokken luidden. Er lag zoo iets drukkends en stils over Parijs. Het weer was koel en grauw de lucht. Destijds had ik een vriendin: Elise. Ik had haar op een atelier, waar ze als model poseerde, leeren kennen. Eigenlijk was ze geen beroepsmodel, poppenkleermaakster. Alleen als zij geen werk had, poseerde ze. 't Was een van die arme wezens, waarvan er in Parijs zooveel zijn. Heelemaal aan zichzelf overgelaten in den harden strijd voor 't bestaan, lichtzinnig, zonder zich heelemaal te vergooien, had zij in haar hart toch het verlangen naar een beter leven bewaard. Dikwijls vroeg ik haar te soupeeren; daarvoor verbeterde zij de fouten, die ik bij 't spreken maakte, en hoorde ze mij met het grootste geduld aan. Op dien Goeden Vrijdag nu, tegen den avond, beweerde zij vandaag bepaald naar de kerk, naar de Notre-Dame, te moeten. Ik vroeg waarom; ze ging, zoover ik wist, maar zelden naar de kerk. ‘Omdat het Goede Vrijdag is’ - antwoordde ze - ‘al gaat iemand anders het heele jaar niet naar de kerk, dan moet hij 't vandaag toch doen.’ Ik ging mee naar de Notre-Dame. Een vriendin, die haar hielp in 't maken van poppenkleeren, ging ook mee. Wij traden de oude kathedraal binnen. De beide meisjes liepen naar den wijwaterbak en maakten een kruis. Terwijl ik achteraan bleef staan, verdwenen Elise en haar vriendin achter een grooten pilaar van het schip. Uit het koor klonk een zacht, gedempt gezang. Misschien werden toen de rouwmetten gezongen. Na een | |
[pagina 105]
| |
minuut of tien kwamen de beide meisjes terug. Ik was diep ontroerd. ‘Mais, Monsieur Jean’ - zoo werd ik algemeen genoemd - ‘comme vous avez l'air drôle, mais drôle!’ Wat scheelt u in eens zoo? - vroeg Elise. En 's avonds in het restaurant van Madame Charlotte begon ze weer te vragen, wat me gescheeld had. De waardin hoorde 't en hielp me uit den nood: ‘De Godsdienst maakt altijd indruk op artiesten.’ Op een avond was ik eens naar een openbare dansgelegenheid, het ‘Bal Bullier’, in 't Quartier Latin, gegaan. De lezer moet zich zelf maar een beeld ontwerpen van deze Arena der ongebondenheid, als hij 't noodig acht. Ik kan dergelijke dingen niet meer schilderen. Destijds schiep ik plezier in dien overmoed, zooals ik me nog vermaken kan met de bewegingen van een springend veulen of een huppelend kind. Maar nu stemt alle overmoed in het pleizier me treurig, omdat ik weet, dat zooiets door verdriet gevolgd wordt, en wel gewoonlijk een booze neerslachtigheid, die niet verbetert maar verhardt. Ik wil niet aantrekkelijk maken, wat ik tegenwoordig veroordeel, maar ik wil ook niet te luid verdoemen, wat ik eens plezierig vond. Als men geen Heilige is als St. Augustinus, zwijgt men liever over sommige afdwalingen. Maar verder. Terwijl ik tusschen de dansende paren rondliep, om een stoel te zoeken, viel mijn blik op een jeugdig heer, die eenzaam op een bank zat. Ik wou naast hem gaan zitten, toen hij opstond en me groette, 't Was de Deen Mogens Ballin, aan wien ik op het feestmaal van Gauguin was voorgesteld. Mogens Ballin was een mooie kerel; heel harmonisch gebouwd, van normale grootte, leek hij met zijn zwarten baard en donkere oogen, zijn volle lippen en wat dikken, maar koenen neus, op een Perzisch koning, zooals de reliëfs van Korsabat ons die hebben overgeleverd. Nadat we een paar woorden gewisseld hadden, vroeg ik, of hem deze gelegenheid beviel. Mogens Ballin trok een wanhopig gezicht en zei: ‘O, ik verveel me zoo; ik heb zoo genoeg van Parijs! Nu ben ik al sedert den Herfst van 1889 | |
[pagina 106]
| |
hier en heb nog heelemaal niets geschilderd. Je kòmt hier niet tot werken.’ ‘Ik ben pas twee maanden hier, en ben Parijs toch al moe,’ - antwoordde ik. ‘'t Is net als u zegt, je kunt hier niet rustig werken. Maar ik ga binnenkort met Sérusier (hij kende dien ook) naar Bretagne, en hoop daar een boel mooie dingen te maken.’ ‘Wil u me meenemen?’ -vroeg Ballin - ‘Ik zou erg graag meegaan.’ Eerlijk gezegd was 't me niet aangenaam, om met iemand, dien ik zoo weinig kende, naar Bretagne te reizen. Maar ik zei toch, dat er van mijn kant geen beletsel was, dat ik alleen Sérusier moest vragen, of hij 't goed vond. Toen ik Sérusier over 't verzoek van den Deen sprak, zei hij enkel: ‘Als Ballin onze artistieke inzichten kan deelen, heb ik er niets op tegen; misschien wordt hij nog een goede Nabi.’ De dag brak aan, waarop Ballin en ik naar Bretagne zouden vertrekken. Sérusier kon nog niet meekomen. Wij beiden hielden 't niet uit in Parijs. We hadden geen eigen atelier en geen modellen. Ik had ook geen geld genoeg om langer te blijven. Ons voorloopig doel was Pont-Aven, het ‘Barbison’ van Bretagne. Evenals van die plaats de zoogenaamde school van Fontainebleau uitging, zoo ging van het dorp dicht aan de Zuidkust van 't Bretonsche land de kunstrichting uit, door Gauguin en Emile Bernard ingeleid. Zij is bekend geworden als de school van Pont-Aven, of der Synthetisten. Daar zou Sérusier ons later aantreffen, om ons daarna mee te nemen naar Huelgoat, een grootere plaats in Midden-Bretagne. Zooals ik zei, kwam ik in een interessanten tijd naar Parijs. Zeker was de stad getuige van gewichtige kunst- en geestes-stroomingen. Er was destijds juist wat aan de hand. Men streed voor aesthetische waarden, die veracht of vergeten waren, maar door geen groot kunsttijdperk ooit veracht of vergeten werden. Ook wij, Nabis, streden mee, en dat bezorgde ons de vreugde van 't scheppen tot loon, den zegen, die altijd rust op den strijd voor een rechtmatig doel. En nog tegenwoordig merk ik dien zegen; men teert immers heel zijn | |
[pagina 107]
| |
leven op de krachtsinspanning van zijn jeugd. Gedurende mijn verblijf in Parijs was de boerenjongen in mij verdwenen en had plaats gemaakt voor een beetje beter gemanierd mensch. De ruwheid van den Noorderling was wat verfijnd. Mijn verruwd gemoed was weer zachtzinniger geworden, en wat het gewichtigste was: ik geloofde weer aan een onsterfelijke ziel. Na voor den laatsten keer in het kleine restaurant van Madame Charlotte gegeten te hebben, nam ik afscheid van haar en de daar gemaakte kennissen en vrienden, en (een hunner, Slevinski, moest ik na 17 jaren in München weer terugvinden) reed toen naar de Gare Saint-Lazare, waar Mogens Ballin me wachtte. Er zijn plotselinge bekeeringen: uit Saulus wordt eensklaps een Paulus. Dat gebeurt echter zelden. Gewoonlijk is het werken van Gods barmhartigheid in ons een langzaam, maar zeker veld winnen. Met grenzeloos geduld dingt Hij - Hij, naar Wien wij tot eiken prijs moesten dingen, - om onze zielen, zoo ingehouden, zoo bescheiden en stil, dat men in 't begin heelemaal niets merkt. Ik zou de liefde van God willen vergelijken met de liefde van een jongeling voor de speelnoot uit zijn jeugd. Hij heeft ze nooit kunnen vergeten, ook dan niet, toen de rijpere jaren hem van haar scheidden, en het lot hem in den vreemde zond. Nu keert hij zekeren dag terug naar huis en ziet de vriendin van zijn jeugd weder. Zij is een schoone jonkvrouw geworden, maar helaas wat lichtzinnig, ijdel en hoogmoedig. Toch houdt hij van haar, en wijdt haar maandenlang de teederste voorkomendheid. Dikwijls laat hij een goed woordje vallen, dat in de ziel van zijn vriendin ontkiemt, zonder dat zij 't merkt. Ook speelt hij haar een paar goede boeken in handen, die tegelijk onderhoudend en leerzaam zijn. Ongemerkt wordt zij een ander mensch. Dan vertoont hij zich niet meer gedurende enkele weken. En nu wordt het de jonkvrouw zoo wonderlijk te moe; zij weet heelemaal niet meer, hoe zij 't eigenlijk heeft. Zij voelt zoo 'n verlangen in haar hart; zij is zoo onrustig en heeft een afkeer voor wat haar vroeger plezier deed. Zij vraagt | |
[pagina 108]
| |
zich af, of het wegblijven van den jongen man er schuld aan is, maar lacht om dien onzin. Zeker, hij is een brave jongen, goed voor een arm meisje, dat anders geen man zou krijgen; maar voor haar....! 't Is belachelijk! En de jongeling komt terug. Zij bloost, als ze hem ziet, en haar hart klopt sneller. Hij is weer zoo lief, zoo vol eerbied en toewijding. Nu is ze blij, telkens als hij verschijnt, en op zekeren dag moet ze toegeven, dat ze hem bemint. Zij schrikt er werkelijk van en stelt zich te weer: Neen, neen, ze wil zich nog niet binden, ze is zoo jong, eerst wil ze nog wat genieten van 't leven. De strenge plichten van bruid en moeder schrikken haar af. Enkel aan één toebehooren?! Zij zoekt haar oude vriendinnen weer op. In haar gezelschap is ze erg vroolijk. Maar zoo gauw zij alleen is, komt het verdriet terug, en met het verdriet het innig verlangen naar duurzamer liefde en eerzamer genoegens. En ten laatste streeft zij niet meer tegen, geeft zij zich over, en is onuitsprekelijk gelukkig in haar jonge, kuische liefde. Zooals het de jonkvrouw verging, zoo is het mij vergaan in 't heilige Bretagne. Het zal 9 uur geweest zijn, toen wij 's ochtends in Quimperlé, het dichtst bij Pont-Aven gelegen station, binnenreden. Wij moesten daar een paar uren het vertrek van den postwagen afwachten, die ons naar onze nieuwe bestemming zou brengen, en benutten dien tijd voor een wandeling in de omstreken van het mooie stadje. De eerste indruk, dien ik van Bretagne ontving, was er een van onbeschrijflijke wijding en bekoorlijkheid. Het landschap van golvende heuvels, waarin wij kinderen der groote stad plotseling waren verplaatst, na een halven nacht wakend doorgebracht te hebben, was zoo jubelend zalig en toch zoo heilig stil, zoo vol van God, als een vrome jonkvrouw, die in bruidstooi voor het Altaar treedt, om zich met Christus te verloven. De groene weiden, de rijpende akkers, de bloeiende vruchtboomen en de ruischende beekjes; het zangerig idioom en de opgewekte manieren van de landelijk, maar stijlvol gekleede menschen; het juichend gekraai van de hanen, de zuivere on- | |
[pagina 109]
| |
bedorven lucht, het zachte waaien van den wind, de verrassing van al die lang ontbeerde innigheid en reinheid was zoo overweldigend en toch zoo zoet innemend, dat enkel een aanbiddend neerknielen de juiste uitdrukking zou geweest zijn van wat mijn ziel in dat uur gevoelde. Maar ik was nog te trotsch om mijn knie te buigen, en mijn aandrang tot aanbidding wist nog niet waarheen zich te wenden. Ik was echter in het land gekomen, waar ik het knielen leeren zou en ook de handen vouwen. 's Middags bracht de postwagen ons van Quimperlé naar Pont-Aven, waar wij aan de herberg van Madame Gloanek uitstapten. Daar vonden we kost en logies voor 55 francs per maand! Wij waren niet de eenige gasten. Bij 't avondeten waren een aantal schilders en plaatselijke beambten aanwezig. De wanden van de eetzaal waren met veel schilderingen versierd. Zelfs de paneelen van deuren en muurkasten waren beschilderd, sommige door Gauguin. Het ging vroolijk toe aan tafel, en de kost was overvloedig en goed. Het groote dorp met zijn oude, karaktervolle, met lei bedekte huizen ligt in een dalkloof, langs de snel vlietende Aven, wier wateren een aantal molens drijven. Steile heuvels omgeven de plaats. Kronkelende paden leiden naar een vruchtbare hoogvlakte met kapellen, boerenhuizen en boschjes, en van een hoogte kan men een diep in 't land snijdenden, helaas verzanden zeearm ontdekken, waarin de Aven uitmondt. Het heerlijk landschap spoorde ons aanstonds tot opgewekten arbeid aan, en weldra rijde zich het eene schilderstuk aan 't andere op de muren van mijn kamer. Mijn vriend Sérusier was aangenaam verrast, toen hij zich drie weken na onze aankomst bij ons voegde. Voorloopig bleven we nog in Pont-Aven. De toeloop van schilders was nog niet al te groot. Bij 't beeld, dat ik van Pont-Aven in mijn herinnering bewaar, hooren als vanzelf sprekende stoffeering van zijn straten en pleinen de feestelijke ommegangen van de Meimaand, lederen Zondag na Vespers trokken kinderen, meisjes, vrouwen en mannen in hun sierlijke kleederdracht, onder luid | |
[pagina 110]
| |
gebed en blij gezang door het dorp. Voorop het Kruis en de vaan der Moeder Gods. Vrouwen en meisjes met groote, witte mutsen, donkerblauwe, met zwartfluweelen zoomen en oplegsels versierde lijfjes en rokjes, bonte schouderdoeken en schorten, de mannen ook in donkerblauwe, met fluweel omboorde kleeren, de hoed met lange linten in hun handen dragend. Terwijl de vrome stoet feestelijk voortschreed, strooiden de kerkklokken hun jubelende noten door de lucht. ‘Hemel en aarde verblijdden zich, bergen en boomen jubelden, de heele Natuur juichte de vrome handeling toe’ (ps. 95:97). Ik ook, want mijn leven lang heb ik eerbied gehad voor het eerbiedwaardige, zonder mij door de uitspraken van nuchtere verstandsmenschen of vittende critici van de wijs te laten brengen. Ik bleef mij bewust, dat het waarachtig groote ook dan zijn adeldom niet verliest, wanneer de kleinen van geest en de zwakken van wil het geen recht laten wedervaren, of als de boozen het zelfs in de modder neerhalen. En wat is er grootscher, dan wanneer mannen, vrouwen en kinderen één van zin hun God aanroepen en prijzen, en de heele schepping uitnoodigen, in te stemmen met hun lof? En openbaren zich bij iederen bedegang niet eensgezindheid en saamhoorigheid, waardigheid en bekoorlijkheid, orde en rhythme, enkel verheven dingen? Op zekeren ochtend zaten Ballin, Chamaillard, Séguin en ik op een bank voor onze herberg. Chamaillard was eigenlijk advokaat en in Pont-Aven getrouwd. De omgang met schilders, vooral met Gauguin, had een schilder van hem gemaakt. Séguin was ook schilder. Chamaillard las ons gedichten voor uit ‘Sagesse’ van Paul Verlaine, en legde ze ons uit. Als geboren Breton hing hij met heel zijn ziel aan het geloof van zijn vaderen. Hij las het prachtige sonnet: ‘Mon Dieu m'a dit: mon fils, il faut m'aimer....’ Hij was verrukt over de schoonheid van deze gedichten, waarin volgens zijn meening de hoogste waarheden in een verblindend licht schitterden. Mij echter was het angstig te moe als iemand, die 's nachts alleen door een donker woud gaat. Het bleef ondanks alle | |
[pagina 111]
| |
uitleggingen alles nog zoo duister voor mij, wat de Breton had voorgelezen. Ja, het kwam mij zelfs verdacht voor. Telkens keek ik hem tersluiks aan en dacht: Gelooft hij werkelijk, wat hij zegt? Zooals een voetreiziger, die volgens een eigen plan vooruitgaat en onverwacht ergens aanklopt, zoo klopt God bij ons aan, en wil, dat wij Hem opendoen. Zoo stonden op een avond Sérusier, Ballin en ik in de schemering der eetzaal bij Moeder Gloanek, en bliezen zwijgend de rookwolken van onze cigaretten voor ons uit. Opeens zei Sérusier: ‘We hebben meer dan eens op vergaderingen van Nabis in het atelier van Ranson filosofische en godsdienstige gesprekken gevoerd. Beviel jullie dat?’ Ik weet niet meer wat Ballin antwoordde, maar ik zei: ‘Wel heb ik plan gehad om later ernstig over religieuze vraagstukken na te denken, maar voorloopig heb ik me om filosofie en godsdienst weinig druk gemaakt. Er zal zeker wel een God zijn, maar ik kan me van God geen klare voorstelling maken.’ Sérusier ging zitten en zei toen: ‘Heb je gemerkt, dat de schepsels niet alle even volmaakt zijn, al is iedere soort op zijn manier volmaakt? Een plant heeft een hooger leven dan een rotsblok, en een dier een hooger leven dan een plant. De mensch staat naar lichaam en geest weer ver boven 't dier. Kan er nu niets hoogers bestaan dan de mensch? Of lijkt het je bijna niet noodzakelijk, dat er ook wezens zijn, die geen lichaam hebben, maar louter geesten zijn, schepselen, die wij engelen noemen?’ - ‘Zeker,’ antwoordde ik, ‘dat komt me heel waarschijnlijk voor.’ - ‘Goed,’ zoo ging Sérusier verder, ‘voert ons deze beschouwing niet naar een Wezen, dat volmaakter is dan het volmaaktste schepsel, tot een Wezen, dat om zoo te zeggen aan het einde staat van de ladder, die men, uitgaande van de trapsgewijze volmaaktheid van de schepselen, naar God op kan richten?’ In zijn voorstelling maakte Sérusier zeker niet voldoende onderscheid tusschen het absolute Zijn en het geschapen Zijn, maar van dat uur af geloofde ik aan God, als het beste en | |
[pagina 112]
| |
volkomenste, dat men denken kan. Ik geloofde, want mijn wil nam de verlichting aan, die God mij door mijn vriend zoo barmhartig zond. Ik boog mijn trotschen nek! En mijn hart sidderde, en hief zich op, al was 't maar heel schuchter, tot dit hoogste en beste, dat plotseling voor mij in 't licht geplaatst werd, en waarvan 't licht nooit meer heel en al in mij gedoofd zou worden. Begin Juni verlieten Sérusier, Ballin en ik Pont-Aven voor Huelgoat. Den volgenden dag namen wij de streek eens op. Huelgoat is een belangrijke plaats, lang uitgestrekt, met een ruim marktplein. Het ligt bekneld tusschen een diep ravijn en een groot meer, waarvan de wateren zich dicht bij 't eind van 't dorp van aanzienlijke hoogte bruisend in de laagte storten, dan als beek voortsnellen, die geruimen tijd onder fantastisch opgestapelde rotsblokken verdwijnt. Terwijl aan de eene zij van 't ravijn hooge met bosch bedekte bergen opstijgen, wordt het meer ingesloten door matig hooge, kale heuvels. Als schilder heeft Huelgoat mij nooit bevredigd. Ik voelde me benauwd, telkens als mijn oogen op den muur der dichtbegroeide bergen stieten, en verveeld, als mijn blik over het meer en de kale heuvels zwierf. Wat algemeen als mooi gevoeld wordt, is zelden waard om geschilderd te worden, en wat den wandelaar verrukt, zegt den kunstenaar dikwijls bitter weinig. Want de schilder wil profeet der waarneming zijn, verborgen, nog niet algemeen erkende schoonheid openbaren. Ja, is het ooit wel mogelijk, om't algemeen erkende schoone na te schilderen, zonder het te misvormen? Met dat al beviel 't me in Huelgoat niet slecht, vooral toen ik vlakbij een gehucht ontdekte, waar een groot aantal kinderen, die weldra mijn modellen werden, zich vermaakten. De mystiek-reine trekken van een welgevormd landmeisje inspireerden mijn eerste Madonna-schildering. Zekeren dag vroeg ze mij, waarom ik 's Zondags niet naar de Mis ging. ‘Ik bid op mijn manier,’ antwoordde ik; waarop ze heel treffend opmerkte: ‘Uw mond is er geen, die bidt.’ Zelden is een woord me zoo in 't hart gedrongen als dit verwijt uit een vromen meisjesmond. | |
[pagina 113]
| |
‘Ik moet toch eens een Mis bijwonen,’ dacht ik op een goeden dag. Den volgenden Zondag voerde ik mijn plan uit. Ik stond vroeg op, en terwijl alle klokken aan't luiden waren, ging ik naar de kerk. Tegelijk met een troep boerenjongens trad ik door een zijdeur den rechterzijbeuk binnen. Daar stonden, met over de borst gekruiste armen, enkel mannen. Banken of stoelen waren er niet. In het middenschip knielden, gedeeltelijk op bidstoelen, de vrouwen. Een door ouderdom gebogen priester trad voor het Altaar. Ik had hem nooit gezien, maar er wel over hooren spreken. Hij leefde heel en al teruggetrokken, en las voor alle priesterlijke werkzaamheid nog slechts de Mis. Maar hoe mooi las hij die! Daar stond hij in een krans van kleuren. Boven hem de bont-stralende vensters, voor hem op 't eikenhouten altaar de feestelijke bloemen, de glanzende kandelaars en de vlammende kaarsen. Daar stond hij in een wit priesterkleed met gouden randen, de blanke doorschijnende handen opgeheven voor 't gebed, als verheerlijkt. En hij schreed heen en weer aan de offertafel, afgemeten en plechtig. Meermalen draaide hij zich om en breidde de handen naar het volk uit, en zei iets, wat ik niet verstond. En elke maal gleed zijn verloren blik over de geloovigen heen, naar verre oorden. Opeens, kort nadat hij zich weer naar het volk gewend had, klonk een schelletje. Alle mannen knielden neer, de meesten op één knie, nadat sommigen hun zakdoek op den grond hadden uitgespreid. Een oogenblik bezon ik me. Er was een moeilijke strijd. Wat, ik knielen? Huichelen wilde ik niet, mijn hoogmoed protesteerde met alle kracht tegen zulk een vernedering. Maar ik stak zoo ontzettend hoog boven allen uit! Ik kon niet anders, en knielde neer zooals de anderen, op een knie! Hoe lang ik geknield heb, weet ik niet. Misschien wel gedurende den heelen kanon. Het kwam me vreeselijk lang voor en mijn knie deed ontzettend pijn. Eindelijk stonden de mannen op, en ik met hen. Ik was echter niet meer dezelfde, toen ik opstond! Ik was al half katholiek, want mijn trots was gebroken. Ik had geknield. | |
[pagina 114]
| |
Ik heb nog een tweeden keer in Huelgoat de Vroegmis bijgewoond, tegelijk met een broer van Sérusier, en stond weer tusschen de boerenjongens. Ik boog weer een knie onder de Consecratie, en het deed me weer schrikkelijk zeer. Maar ik nam denzelfden sterken indruk mee naar huis als de eerste maal. Een ander las dien keer de Mis, niet de oude priester. Den heelen dag, vooral in den voormiddag, werd ik door een vreeselijke onrust bevangen, die ik noch te verklaren noch te verdrijven wenschte, ofschoon ik lang in het bosch ronddoolde. ‘Wat zie je er toch bleek uit!’ zei mijn vriend Sérusier, toen hij me tegen den middag zag. Nadat ik ongeveer een maand aan het marktplein gewoond had, huurde ik een kamer in een huisje met tuin, met uitzicht op 't ravijn en de donkere bergen. Het was in den nazomer en het landschap werd hoe langer hoe eentoniger en vervelender. De hitte was drukkend, de zware dallucht bijna benauwend. Op den weg naar het Geloof heeft men doorgaans tijd en rust noodig. Met de moderne, gejaagde vlijt kan men God moeilijk vinden. Voor velen is dus een ziekte, die hen uit hun bezigheid en drukte haalt en tijd tot nadenken geeft, een groote zegen. Andere wakers aan de poorten van 't eeuwig Heil zijn Dorheid van geest en Verlatenheid des harten. Zij nemen het behagen in vergankelijke zaken weg en brengen geestelijken nood. Nood leert echter bidden en herstelt dikwijls de betrekkingen met God. Beide nu kwamen over mij: ziekte en geestelijke dorheid. Aan het eerste zal wel overvoeding en onmatig werken schuld geweest zijn. Eten en werken waren echter ook de eenige middelen tegen een radelooze en onbegrijpelijke onrust mijns harten, waaraan iets Onbekends ontbrak. Ik probeerde verder te werken, het ging niet. Ik las, het vermoeide me. Ik probeerde verstrooiing te zoeken in den omgang met vrienden, ik vond ze druk bezig of ledig als ik. Ballin maakte soortgelijke moeilijkheden door als ik; hij verstopte zich den heelen dag in zijn kamer en leefde, als des Esseintes in ‘A Rebours’, in wolken van geurstoffen en tabak. Zocht ik heil in een glas absint, | |
[pagina 115]
| |
dan zag ik de natuur in mijn halven roes wel heel mooi, en voelde mij een uur lang erg lekker, daarna echter des te ellendiger en moedeloozer. Aan tafel was ik meestal erg spraakzaam, en veroorzaakte ik den vreemden dischgenooten door mijn gewaagde paradoxen ergernis of verbazing, zoodat Rasetti me meer dan eens tot de orde moest roepen. De lichtgeraakte Franschen meenden, dat het hen gold, wat wij, Nabis, beweerden, en op zekeren avond stonden twee wijnkoopers woedend van tafel op, met de woorden: ‘Ils ont voulu nous épater!’ ‘Zij hebben ons willen overdonderen.’ De dagen verliepen en mij werd het verblijf in Huelgoat hoe langer hoe bezwaarlijker. Ondanks de goede spijzen vermagerde ik, mijn gelaatskleur werd al valer en geler, en een dysenterie, die ik opliep bij mijn speurtochten door de grotten, waarin de beekwateren bruisten, dicht bij het dorp, putte mij heel en al uit. Toen ik op zekeren Zondagmiddag in het tuintje van mijn woning wilde gaan lezen, werd ik daar vandaan verdreven door twee adders, die zich in 't gele zand koesterden. ‘Naar den duvel met dit ellendig addernest!’ riep ik uit, en zei denzelfden dag, dat ik wegging. ‘Waar ga je naar toe?’ - vroegen de vrienden. ‘Naar Pouldu’ - antwoordde ik. Ik had me voorgenomen, om Vrijdag daarop Huelgoat te verlaten. Toen Madame Touler, bij wie ik kamers had gehuurd, dit vernam, ried ze mij om toch niet op Vrijdag te reizen, want dat bracht ongeluk. Ik lachte erom. Maar zij schudde bedenkelijk het hoofd. Donderdagavond had het ‘afscheidsfeest’ plaats. De gevolgen daarvan waren, dat ik den volgenden dag te ziek en te ellendig was, om te kunnen reizen. Toen kwamen Madame Touler, vergezeld van mijn waardin, aan mijn bed. Met opgeheven vinger en een ernstig gezicht zij de eerste mij waarschuwend: ‘Monsieur Jean, Monsieur Jean!’ Zij gaf echter de schuld van alles aan den belastingbeambte van de plaats en beweerde ‘dat ik zoo slecht niet was, maar me alleen had laten verleiden.’ Ze had het namelijk erg op mij begrepen, sedert | |
[pagina 116]
| |
zij me tweemaal in de kerk had gezien, en besloot met de woorden: ‘Monsieur Jean, u ziet, dat de goede God het toch niet wilde, dat u Vrijdags zou reizen.’ Daarna verwijderde zij zich, om een uiensoepje voor mij klaar te maken, dat mij weer op de been hielp. In den middag van den volgenden dag nam ik afscheid van mijn vrienden en bekenden, en reed met den postwagen naar Morlaix, een mooi stadje, dat ik kort opnam, en van daar reisde ik per spoor naar Quimperlé, waar ik overnachtte. Zondagmorgen bracht een rijtuig me naar Pouldu. Dit ligt dicht bij Pont-Aven, heelemaal aan zee. 't Is geen aaneengebouwd dorp, maar bestaat uit verschillende gehuchten, waarvan sommige in bodeminzinkingen van 't vlakke land, andere achter dikke boomgroepen verborgen, tegen den feilen zeewind beveiligd zijn. Het klimaat is heel zacht; vijgen en amandelen worden hier rijp. De kusten van Bretagne zijn bijna overal rotsig en ongenaakbaar. Maar Pouldu heeft toch een klein strand. Dicht bij 't strand lag een eenzame herberg, die van Marie Poupée, zooals de eigenares algemeen genoemd werd. Hier woonden in 1890 Gauguin, Sérusier, Bernard, de Haan en Filliger, en legden er den grond voor Pouldu's roem; zij hadden de kleine eetzaal heelemaal beschilderd, wat mij aanleiding gaf er heen te gaan. Tegelijk hoopte ik aan zee mijn vroegere frischheid terug te krijgen. Toen ik voor de herberg uitstapte, werd ik ontvangen door een ongeveer dertigjarige vrouw, groot en sterk van postuur. Haar kleeding zag er verwaarloosd uit, de zwarte chignon zat haar als een helm op het hoofd, twee donkere oogen keken uit een ruw, energiek gezicht, dat dom maar berekend leek. Nadat ik mij als een vriend van Gauguin, de Haan en Sérusier had voorgesteld, was zij zichtbaar in haar schik. Tot haar spijt had ze geen kamer beschikbaar. Toen zei ik, dat er altijd wel een plaatsje in huis was, waar ik den nacht kon doorbrengen, dat ik met weinig tevreden was, waarop zij verdween. Ze kwam weer gauw terug en verzocht mij in de eetzaal te komen. Daar werd ik voor- | |
[pagina 117]
| |
gesteld aan de schilders Drahtmann en Manfra. Zij boden mij, naar het leelijke, bretonsche gebruik, een glaasje likeur aan, dat ik na de onlangs gemaakte ervaringen graag had afgeslagen. Daarna ging ik met hen eten. Er werd afgesproken, dat ik voorloopig in de eetkamer zou slapen, totdat een Engelsche familie vertrokken was. Dit gebeurde ook spoedig. Ik kreeg een mooi kamertje, en voelde me heelemaal thuis bij Marie Poupée, die wel wat vuil en onordelijk was, maar voortreffelijk kookte. De frissche zeelucht miste haar sterkende werking niet; ik ademde weer op, en het losse kunstenaarsleven begon weer. Drahtmann, een korte, dikke kerel met volle wangen, kort geknipt haar en baard, kleine, gespleten oogen en grooten, zinnelijken mond, was een Verlaine-natuur. Evenals deze was hij uit Elzas-Lotharingen afkomstig. Hij was een van die ongelukkigen, die, hoewel met ongewone gaven van geest en hart toegerust, dikwijls erfelijk belast, niet aflaten kunnen van 't geen hen, na volbrachte daad, onzegbaar berouwt en walgt. Hun zwakheid verbittert hen hoe langer hoe meer, en tenslotte nemen ze wraak op zichzelf of worden ze ook voor anderen gevaarlijk, tot hun eigen, steeds feller pijniging. Menschen, die ontzettend lijden, maar vergeefs, want hun eigenliefde en hoogmoed blijven ongebroken. Maar in hun laatste uren vinden zij niet zelden, uit de diepste diepte hunner ellende, dien kreet van verlangen naar God, die tegen alle verwachting de poorten des Hemels voor hen ontsluit. Dergelijke lieden kunnen groot onheil, maar ook veel nut stichten. Zij bezitten veel ervaring, hebben veel gedacht en ondervonden. Dikwijls ook hebben zij veel bemind, verkwistend bemind, verkwisters als ze zijn in 't algemeen. Zij geven veel, maar geven verkeerd, want zij geven vaak, wat hun niet toebehoort, ja, ze geven uit misverstane liefde zichzelf prijs. Zulke menschen werken, als 't kunstenaars zijn, niet uit overmaat van levenskracht, maar zij zoeken in kunstvoortbrenging een surrogaat voor de disharmonie hunner ziel, en ieder werk, dat uit hun handen komt, laat hun schep- | |
[pagina 118]
| |
pers armer en leeger achter dan zij waren. Gebrek aan krachtgevoel drijft hen tot zingenot en roesprikkels: alkohol, morfine, opium, omdat het hun onverdraaglijk schijnt, na den geestelijken climax, waarin hun kunstenaars-aandrift hen ophief, zich zoo arm aan geest en leeg in 't leven te vinden. Ze willen het leven opnieuw smaken, en daarom drinken, tieren, schreeuwen en diskuteeren zij. Alleen de Godsdienst, die hun genade, bovennatuurlijke hulp brengt, hen tot inkeer en daardoor tot nederigheid voert, hun den geest van gebed en daardoor kracht verleent, kan dergelijke ongelukkigen genezen. Hij alleen kan hen tot schaamte over zichzelf leiden, tot eerlijke arbeiders maken, die nuttig en verheffend werk doen, in een wijs gebruik van hun krachten en aanleg. Drahtmann was weinig produktief; maar ik ken enkele heel mooie, gouache-schilderijtjes van hem. Het zijn voornamelijk religieuze voorstellingen, die sterk herinneren aan Byzantijnen en Italiaansche primitieven, toch heelemaal persoonlijk en modern gevoeld. Naar heel zijn natuur was hij Katholiek, in dien zin, dat nooit een ander dan dit geloof hem zou hebben voldaan. Het Katholicisme zat hem in 't bloed, evenals bij zooveel Franschen, al beweren ze nog zoo een eigen opvatting van godsdienstzaken te hebben, en wonen ze zelden of nooit een godsdienstoefening bij. Hij sprak dikwijls over de katholieke Kerk, den eenen keer met liefde, een ander maal met geringschatting. Nooit probeerde hij om me tot het Katholicisme over te halen. Toen hij hoorde, dat ik Katholiek was geworden, schreef hij me smalend in een brief: ‘Mijn protestantsch geloof is net zoo goed als het Katholieke.’ Hij wist zeker niet, dat ik nooit Protestant was. Wie geen op Goddelijke Openbaring steunend Geloof bezit, verliest zich in het stoflijke, vertwijfelt aan de mogelijkheid, om de waarheid te erkennen, wordt een skeptisch mensch, of wordt door wind van iedere leer heen en weer geblazen (Eph. 4. 14), als een riet. Ook de meeningen en stemmingen van Drahtmann wierpen mij her- en derwaarts, maar meer naar den goeden, dan naar den slechten kant. | |
[pagina 119]
| |
Hem dank ik menig inzicht in kunst en leven, dat zich tot heden als het juiste bewezen heeft. Hij beschouwde mij als zijn leerling en schonk mij de genegenheid van den leermeester; of hij nog leeft, kon ik niet achterhalen; God vergelde hem het goede, dat hij mij deed. Toen het midden Oktober geworden was, werd het àl te ongezellig in Pouldu. Het eenzame, waaierige zeestrand, de wilde, onherbergzame kusten, het vuil en de wanorde in 't huis van Marie Poupée verdreven mij. Zekeren ochtend nam ik afscheid van Drahtmann en Manfra, van mijn gastvrouw en haar kind, reed in een tweewielig wagentje naar Quimperlé en vandaar per spoor naar Parijs. Het was een heerlijke, zonnige herfstdag. Nog eenmaal trok in den trein de verteederende schoonheid van 't land der Bretons aan mijn oogen voorbij. De beelden, die ik zag, riepen telkens vroeger geziene en beleefde zaken in mij wakker.... Hoe rijk was ik niet geworden in die acht maanden; rijk aan zooveel indrukken, gedachtenbeelden en ervaringen. Waarlijk, Frankrijk had mij veel geschonken. Daarom zei ik ook bij mezelf: ‘Volgend jaar ga ik er weer heen.’ Eerst naar Parijs en dan naar Bretagne. Maar waar ergens? Dat wist ik nog niet. In alle geval ergens, waar ik nog niet geweest was. Ik had Vannes achter mij. Het landschap, waar de trein doorreed, beviel mij sterk. Opeens reden wij langs drie, vier huizen, die vlak aan het spoor lagen. Daarachter bespeurde ik, naast elkaar, twee gothische kerkjes, verder weg nog een paar huisjes. Ik zag alles maar een oogenblik, maar direkt stond het bij me vast: ‘Daar ga ik volgend jaar heen.’ Ik schreef het volgende station op; het heette Elven; en ik informeerde, in welk departement wij waren. Men zeide me ‘Morhiban’. Den naam van het plaatsje kon ik intusschen niet achterhalen. 's Nachts twee uur kwam ik in Parijs aan. Ik gaf mijn bagage af, want ik wilde de ‘Halles’ bezoeken, waar des nachts groenten- en vleeschmarkt wordt gehouden, niet ver | |
[pagina 120]
| |
van de Notre-Dame. Zola's ‘Le ventre de Paris’ had mij op 't idee gebracht. Parijs sliep, in duisternis gehuld. Alleen een enkel restaurant, tegenover het station, gooide de verspilling van zijn licht in den donkeren nacht en belichtte twee deernen in opzichtige kleeren. Haar woest geschreeuw en ongepast gelach en getier voelde ik als een schandelijk kwaad in de plechtige stilte der slapende stad. De winkels hadden hun oogen, de uitstalramen, geloken, hun ijzeren oogleden waren toegevallen, geen deur stond meer open. Zooals de menschen daarbinnen zich beveiligd wisten tegen dat van buiten, zoo voelde ik mij veilig in de eenzaamheid der verlaten straten. Het was een trotschmakende gedachte om te waken, terwijl de anderen sliepen. Hier en daar ontmoette ik een nachtwacht; twee lompenrapers, onder hun geweldigen last gebukt, liepen me voorbij, en ik zag een vrouw met een doek over 't hoofd, die in langzamen rhythmus een smalle straat veegde, van 't eene trottoir tot het andere, met een meterlangen bezem. Toen ik echter een half uur gewandeld had en in de Halles kwam, zag ik pas, hoevelen daar waakten, bedacht op de voeding van de miljoenenstad. Groote booglampen goten haar licht over bedrijvige menschen, over paarden en wagens, over reusachtige stapels groenten van alle soort. Een vrouw riep me toe: ‘Hier is geen plaats voor wandelaars; maak dat je voort komt!’ Ik lachte even en vervolgde mijn weg. In de straten, die het groote en toch veel te kleine plein in alle richtingen uitzendt, zag men overal hetzelfde beeld. Maar niet enkel hoopen groenten pronkten er, ook de mooiste bloemen, meestal chrysanten, ontvouwden daar haar kleurenpracht. Ik wandelde nog een tijd lang door de ijzeren, met glas bedekte Halles. Dikke Madames vertoonden zich en ontsloten haar verkoopplaatsen, waar prachtige visschen in groote bassins rondzwommen en het heerlijkste fruit de oogen lokten. Nadat mijn nieuwsgierigheid voldaan was, ging ik naar 't hotel. De nachtportier vertrouwde aanvankelijk zijn gast niet, die op zoo'n verdacht uur een kamer verlangde, zonder | |
[pagina 121]
| |
bagage bij zich te hebben. Maar hij gaf zich weldra gewonnen. - Ik bleef ongeveer 10 dagen in Parijs, en wilde mij op de terugreis naar huis nog een dag in Brussel ophouden. Den heelen dag luidden de kerkklokken en ik zag veel menschen met grafkransen. Dat stemde mij weemoedig. Ik wou naar Moeder terug, 's Middags vertrok ik, na het volgende telegram te hebben afgezonden: ‘De verloren zoon komt vanavond thuis; wees zoo goed het gemeste kalf te slachten.’ Thuis was de vreugde groot, men vond mij veel in mijn voordeel veranderd, en Moeder zei: ‘Ga maar aan tafel zitten, m'n jongen; het gemeste kalf is geslacht.’ De 4 maanden, die ik nu in mijn vaderhuis doorbracht, droegen heelemaal het karakter van een intermezzo. Ik huurde een kamer, waar ik mijn studies kon ophangen en rustig doorwerken. Toen ik Moeder een olieverf uit Bretagne liet zien, riep zij uit: ‘God, Jean, wat leelijk! 't Ziet er uit als borduurwerk; laat het Vader toch niet kijken.’ Mijn Vader was heelemaal niet ontevreden, toen hij mijn studies en teekeningen zag. Het nieuwe daarin beviel hem. ‘Zijn jongens moesten maar nieuw land veroveren,’ meende hij. Hij begreep wel niet alles van mijn geschilder, maar zag toch, dat er wat goeds achter zat. Ik at en sliep thuis. Aan tafel sprak ik graag over godsdienst en geestelijke zaken; een echo van wat ik in Frankrijk gehoord en gelezen had. Vader werd er boos om. Hij liet zich niet door zijn kinderen onderwijzen, zei hij. Voor hem was het theoretiseeren en disputeeren een aangenaam tijdverdrijf, een soort van sport. Het kwam er bij hem dan weinig op aan, welke beschouwing hij verdedigde. Gewoonlijk wilde hij alleen hooren, wat de anderen zeiden. Hij was een man van de daad, die, wanneer hij handelde, zelden fouten maakte, maar zijn redeneeringen getuigden lang niet altijd van diep inzicht of zin voor logica. Hij was als een kunstenaar, die op een goede traditie steunt en zich dus gerust aan zijn goeden genius en zijn degelijk werk kon overlaten. Destijds las ik Balzac's ‘Séraphita’ voor den tweeden keer, | |
[pagina 122]
| |
en ook de werken van Poe. Tot schilderen kwam ik weinig. De opwekking van de Parijsche vriendenkring ontbrak. Het liefst was ik maar weer direkt naar Frankrijk teruggekeerd. Mijn tweelingbroer had zich echter intusschen verloofd en wilde in Februari bruiloft vieren. Ik moest de voorbereidingen voor de feestelijkheden maken, die ter eere van hem en zijn bruid zouden gehouden worden. Al verlieten mij de gedachten aan God en geloof niet, ze werden toch op den achtergrond geschoven. De dingen, die ons omgeven, stralen altijd de gedachten en gevoelens weer uit, die ons beheerschten, toen wij ze dagelijks zagen. Het vaderlijk huis, de straten en grachten van Amsterdam, preekten mij enkel materialisme, naturalisme en impressionisme. Ook later, toen ik kloosterling was geworden, schenen zij nog een taal te spreken, die mij tegen de borst stuitte, en de katholieke kerken behielden daar voor mij het karakter van cultus-plaatsen uit den vreemde. Maar 's nachts stegen de gedachten aan God dikwijls in mij op. Vooral dacht ik dan aan Zijn onveranderlijkheid en trouw, en herhaalde malen beloofde ik: ‘Als ik weer in Frankrijk ben, heelemaal ergens in Bretagne, zal ik niet rusten, tot ik met mijn geloof in 't reine ben.’ In dien tijd woonde ik in 't Concertgebouw van Amsterdam de generale repetitie bij van een uitvoering van Bach's H. Mollmesse. Ik had in mijn leven betrekkelijk weinig concertmuziek gehoord. Des te dieper en onuitwischbaarder waren de indrukken, die ik kreeg, telkens als ik goede muziek te hooren kwam. Voorzien van een goed gehoor, had ik graag viool leeren spelen; maar zoover kwam het nooit. Dikwijls stijgt het motief van den Kyrie Eleison dezer Mis in mijn ziel op. Dien avond kwamen die smeekende klanken aanrollen als de golven van een wassenden springvloed, die telkens opnieuw nadert, maar telkens ineenstort, niet zonder voortdurend strand te winnen, totdat zijn rollende, schuimende baren, na een uiterste en laatste inspanning van alle krachten, aan den duinrand gekomen, uitgeput neerzinken. Het Kyrie Eleison was een opgolven en deinen van smeekbeden, een luid | |
[pagina 123]
| |
geroep en aanhoudend geklop, een aangrijpende hulpkreet om erbarming. Bij deze Mis, zonder liturgische handeling, en toch zoo vol handeling, had men een program gevoegd, waarin de Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus en Agnus Dei in 't Latijn en Hollandsch waren afgedrukt. En zoo las ik onder een pauze, niet zonder nieuwsgierigheid en spanning voor 't eerst van mijn leven het Credo, de Katholieke geloofbelijdenis. Merkwaardig! Terwijl ik 't las, keurde ik elk woord goed en beaamde het, en zei in mezelf: ‘dat is het eenig ware geloof, zoo moet het zijn.’ Ik zei 't echter, zonder te gelooven. Ook bewaarde ik het program niet, ja misschien nam ik 't niet eens mee naar huis, maar liet het in de concertzaal achter. Maar hoe kwam het, dat ik niet zooals andere ongeloovigen meelijdend lachte, toen ik voor 't eerst de Katholieke geloofbelijdenis las? Vermoedde ik welke wonderbare feiten, welk een heerlijke werkelijkheid de woorden van het Credo uitspreken en omsluieren? Mogelijk werd de kunstenaar in mij aangetrokken door den oerkrachtigen vorm van 't geheel. Ook liet ik de woorden eenvoudig op mij inwerken en legde er niet aanstonds, zooals zooveel ‘ontwikkelden’ met hun opvattingen doen, een vreemde beteekenis in, om daarover den onzin, dien ze zelfs verdicht hebben en voor de Katholieke leer houden, te smalen. Mijn anima naturaliter christiana, smaakte voor de eerste maal in korten vorm den ganschen inhoud van de christelijke leer. Ik vond ze zoet en zalig en daarom beaamde ik haar. De theosophische leeringen hadden mij bepaald den afkeer voor het wonderlijke benomen, en sedert mijn verblijf in Frankrijk was ik voorzichtiger geworden in mijn oordeel. De dooddoener ‘Katholiek en dom’ had ik als gemeenen laster leeren inzien. Toch bescheen mij dien avond ‘het ware Licht, dat ieder mensch verlicht, die in deze wereld komt’ nog niet in volle klaarheid. Het geheim van den Godmensch en de Allerheiligste Drieëenheid bleef mij nog verborgen, hoe duidelijk deze Geheimen ook in het Credo werden uitgesproken. | |
[pagina 124]
| |
Als men geen Engelbewaarder had, die de gevaren, waarin wij ons dikwijls begeven, van ons afwendt, wat zou er dan van ons geworden zijn? Men wil links gaan, zich in 't verderf storten, maar een beschermende hand verspert ons den weg en een onzichtbaar licht toont ons het gevaar, zoodat we zelfs met zekere voldoening rechts gaan en weldra blij zijn den dans te zijn ontsprongen. En als iemand vraagt: ‘Waaraan heb ik dat verdiend?’ dan vindt hij slechts een klein steunpunt in zijn geloof aan het goede, ware en schoone, dat hier en daar in een edele daad doorschemert. God had nog iets goeds in ons bewaard en daaraan knoopte Hij Zijn genade vast. Ondanks ons tegenstribbelen liet Hij ons niet los, maar leidde ons op den weg, dien Zijn goedheid voor ons bestemd had. Ik was voorloopig nog als een onwillige hond, die telkens weer zijn eigen weg gaat, overal rondsnuffelt en blijft staan, in plaats van de schreden van zijn Meester te volgen. Na de bruiloft van mijn broer logeerde vriend Sérusier een paar weken bij ons. Einde Februari keerden wij samen naar Parijs terug. In Brussel was ik den 1sten Maart 1892. Het was de laatste Karnavalsdag. Daar hadden wij 's avonds een derde moeten ontmoeten, maar zij kwam niet. Eigenlijk was ik van harte blij. Stond niet mijn heele toekomst dien avond op het spel? In Parijs huurde ik een kamer in een hotel van de Rue Richelieu, dicht bij het Théatre Français. De groote gebeurtenis der eerste weken was de opening van den ‘Salon des Indépendants’, een kunsttentoonstelling zonder jury. Naast de Neo-Impressionisten bood de groep der Nabis: Sérusier, Dénis, Bonnard en Vuillard aan het hoofd, het nieuwste en meest curieuze aan. Ik was ook door een paar schilderstukken vertegenwoordigd en werd door de critici tegelijk met mijn vrienden genoemd. Toen oogste ik voor 't eerst van mijn leven een klein succes.
WILLEBRORD VERKADE O.S.B.
(Wordt voortgezet.) |
|